wijs in Nederland en België? Voor je het weet, leiden voorzetten tot doelpunten zonder dat er een vertegenwoordigend elftal is gekozen. Je hoeft maar een ambtenaar op O&W te hebben die om werk verlegen zit of er komt weer een nieuwe bureaucratische structuur bij waar taalkundige expertise het tegen moet opnemen.
De eerste zevenenveertig bladzijden zijn weinig anders dan een samenvatting van D. Geeraerts en G. Janssens, Wegwijs in woordenboeken. Assen 1982. Een groot deel ervan is een overzicht van allerlei soorten (eentalige) woordenboeken in het Nederlandse taalgebied, waarna een klassificatie volgt die de grondslag zou moeten vormen voor de bepaling van prioriteiten bij overheidsbeleid ten aanzien van woordenboeken. Ruwweg, een verdeling in: wetenschappelijk gebruik, praktisch gebruik voor maatschappelijke doeleinden, en gebruik in het onderwijs.
De voorstellen van Janssens lijken mij nogal anachronistisch. Hij zou willen dat de overheid vooral subsidieert in woordenboeken. Mij lijkt het veel verstandiger voor de overheid te investeren in een door alle universitaire taalkundige onderzoekers toegankelijk nationaal computerbestand, dat wil zeggen, in een wetenschappelijk interessante en bruikbare databasis. Filologen en taalkundigen zullen, als het goed is, in de 21e eeuw achter hun computer zittend toegang krijgen tot een gigantisch grote lexicale databasis. Onbetaalbaar geworden woordenboeken zoals een Middelnederlands woordenboek of 18e eeuws woordenboek zijn dan niet meer nodig. Hoe eerder er een dergelijk electronisch toegankelijk wetenschappelijk woordenbestand is, des te beter. Ik denk dat de overheid er goed aan doet daar geld aan te besteden meer dan aan woordenboeken die in druk verschijnen. Uit een groot wetenschappelijk betrouwbaar bestand kan men allerlei deelbestanden afleiden die dan na redactionele bewerking door commerciële uitgevers kunnen worden uitgegeven ten behoeve van maatschappelijk of educatief gebruik. Daarmee kan de overheid zelfs nog iets terugverdienen, hoewel zij in voorkomende gevallen eventueel ook subsidies zou kunnen verstrekken als het gaat om cultuur-politiek belangrijk geachte regionale of gewestelijke woordenboeken.
Overigens zou de positie van de Taalunie veel doorzichtiger moeten worden dan zij nu is. De contacten tussen de Taalunie en de universiteiten hebben, in de bijna tien jaar dat de unie bestaat, op geen enkele manier structureel vorm gekregen. Daaruit kan afgeleid worden dat als er wel contacten zijn, deze te veel afhangen van persoonlijke bekendheid of voorkeur. Waarom niet Van Sterkenburg, of Geerts, of Geeraerts, of Martin en wel Janssens? Waarom geen begeleidingscommissie waarin experts verzameld zijn? Veel van de voorzetten blijken te zijn geschreven door personen waarvan niet geheel duidelijk is op grond van welke overweging zij verkozen zijn. De Taalunie zegt dat de voorzetten op persoonlijke titel zijn geschreven en dat zal ook zo zijn, maar, zoals gezegd, het gevaar dreigt dat allerlei voorzetten door de overheid vrij willekeurig als representatief worden beschouwd. En dat dan plotseling allerlei politieke besluiten vallen, zonder dat voldoende expertise in het veld is geraadpleegd. Misschien kan er een voorzet geschreven worden door de Algemeen Secretaris van de Taalunie, waarin hij zijn beleid en vooral zijn keuzebeleid eens uiteenzet.