De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tempus: interpretatie en betekenisTheo A.J.M. Janssen1 InleidingTegen de taalkundige praktijk om de tempora of werkwoordstijden in het Nederlands semantisch te karakteriseren in termen van tijd is al door Paardekooper (1957) stelling genomen. Maar zijn kritiek heeft nauwelijks of geen effect gehad. Ten onrechte. Een goed begrip van tempus is van belang omdat het een grammatische categorie betreft die in maar weinig zinstypen ontbreekt. Dat maakt het de moeite waard om opnieuw een poging te doen licht te werpen op dit onderdeel van de grammatica. Een bestrijding van de heersende tempusopvatting maakt mogelijk meer kans als het traditionele concept zelf tot vertrekpunt wordt genomen. Daarom zal ik eerst in beeld brengen wat karakteristiek is voor de, overigens zeker niet unanieme, opvatting in de traditie. Vervolgens zal ik laten zien welke problemen haar aankleven en welke nieuwe problemen zich voordoen als het concept binnen het traditionele kader wordt bijgesteld. Gezond ogende syntactische argumentatie om het tempusconcept te funderen blijkt te leiden tot een onbevredigende verantwoording van de verschijnselen. Aan het slot zal ik het tempusconcept bezien en herzien vanuit een pragmatisch-grammatisch gezichtspunt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 TraditieIn de Algemene Nederlandse spraakkunst (Geerts e.a. 1984: 429) worden zes tempora aangenomen, hoewel het canonieke aantal acht geworden leek te zijn op initiatief van Te Winkel (1848a; Le Loux-Schuringa 1988; inzake Te Winkels taalkundig belang: Van Driel 1988). Omstreden zijn de onvoltooid en de voltooid verleden toekomende tijd (zoals zou vertrekken en zou vertrokken zijn). Taalkundigen die zou-formaties ‘[i]n weerwil der voortreffelijkheid van Dr. Te Winkel's stelsel’ niet in aanmerking nemen als tempora van de indicatief, worden door Van der Boor (1877: 382) met een paar puntige gevallen op de feiten gedrukt: zij ‘zien dus nog altijd geen verschil tusschen de beide vormen, voorkomende in deze beide zinnen: Hij zou dien dag niet meer beleven, en: Ik zou het niet overleven. [...] De eerste vorm toch is de Onvoltooide Verledene Toekomende tijd der Aantonende wijs; de tweede: de Onvoltooide Toekomende tijd der Voorwaardelijke wijs’. De tempora kunnen naar de vorm van het finiete werkwoord in twee groepen onderscheiden worden, zoals Te Winkel (1848b: 275) aangeeft. Reeds bij eene oppervlakkige beschouwing ziet men, dat de tijden onzer werkwoorden, wat hunnen vorm betreft, zich in twee soorten laten verdeelen, waarvan de eene bestaat uit den tegenwoordigen tijd des werkwoords en die zamengestelde tijden, welke door omschrijving met den tegenwoordigen tijd der hulpwoorden gevormd worden [...] De andere soort bevat den onvolmaakt verleden' tijd des werkwoords en de tijden, welke met den onvolm[.] verl. tijd der hulpwoorden zamengesteld zijn... [emendatie van T.J.] In schema (1) krijgt de onderscheiding in twee klassen en beider gelijke structuur | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral reliëf met de terminologie die specifiek is voor de Nederlandse grammaticale traditie.
(1) De tempora I werkwoordstijden in spraakkunsten van het Nederlands
o.: onvoltooid v.-: voltooid -t.-/- -: tegenwoordig(e) -v.-: verleden - -t.-: toekomende -t.: tijd
Afgezien van de elementen tegenwoordig: 1-4 en verleden: 5-8 zijn de termen parallel opgebouwd. Waar geen voltooid deelwoord aanwezig is, worden de vormen aangeduid als onvoltooid: 1 en 3 naast 5 en 7. Waar samen met een vorm van hebben of zijn wel een voltooid deelwoord voorkomt, worden de vormen aangeduid als voltooid: 2 en 4 naast 6 en 8. En is er een vorm van zullen + infinitief, dan is van toepassing de aanduiding toekomend: 3 en 4 naast 7 en 8. In de traditie worden ‘hulpwerkwoorden van tijd’ beschouwd als ‘integrerende deelen van het eigentlijke of hoofdwerkwoord’ (Te Winkel 1857: 113). Formaties als zal vertrekken of is vertrokken worden daarom samen met de vormen vertrek, vertrekt, vertrekken, vertrok en vertrokken tot de vervoeging van het werkwoord vertrekken gerekend. De tempora, die aldus vergelijkbaar zijn met ‘synthetische’ vormen als in het Latijn of het Grieks, lenen zich hierdoor in semantisch opzicht voor een behandeling binnen één bestek. Te Winkel (1857: 118 e.v.) geeft een zeer systematische, om niet te zeggen ‘structuralistische’, analyse van de tempussemantiek door drie paar opponerende betekenisfacetten te onderscheiden. Elke tijdvorm neemt derhalve drie zaken in aanmerking: 1) het tijdstip, van hetwelk men in zijne beschouwing uitgaat; 2) de betrekking van den tijd, waarin de handeling voorvalt of voorgevallen is, tot een dezer standpunten [lees: tot het tijdstip, van hetwelk men in zijne beschouwing uitgaat; T.J.] en 3) den toestand, waarin de handeling voorgesteld wordt. Als referentiepunten of wel ‘tijdstippen, van waar men in zijn beschouwing uitgaat, met welke alle handeling in verband gebragt wordt, en die als het ware de aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vangspunten der tijdrekening uitmaken’, onderscheidt Te Winkel (1857: 118) ‘het oogenblik des sprekens’ en ‘een zeker verleden tijdstip’. Bij de presentische tempora is de (centrale) referentietijd (R) dus gelijk aan de tijd van spreken (S), bij de preteritale tempora ligt de (centrale) referentietijd voor de tijd van spreken. De betrekking tussen S en R zal ik aanduiden met respectievelijk R , S en R - S. Naast deże betrekking onderscheidt Te Winkel (1857: 119) een relatie tussen R en de tijd waarop de handeling of werking voorvalt of voorgevallen is(R').Ga naar voetnoot1 R', de tijd van de al dan niet geëindigde handeling of werking is òf gelijktijdig met R, òf dan nog toekomend. De betrekking tussen R en R' zal ik voor het eerste geval aanduiden met R , R' en voor het tweede geval met R - R'. De derde onderscheiding die Te Winkel (1857: 119) relevant acht, betreft ‘de toestand, in welken de werking te beschouwen gegeven wordt’. Deze kan worden voorgesteld ‘òf als nog niet geëindigd, òf als reeds geëindigd’. De werking of handeling (E; eveni) zal ik in ongeëindigde toestand met E , R' aanduiden en in geëindigde toestand met E - R'.
(2) Relevante temporele relaties bij Te Winkel
Zo kan Te Winkel (1866: 69) het volgende stellen. Een werkwoord drukt derhalve door zijne vormen drie verschillende betrekkingen tot den tijd uit, die ieder tweeledig zijn. Door de combinatie daarvan ontstaan 2 × 2 × 2 = 8 verschillende tijdsvormen ... Het patroon van relaties kan schematisch als volgt worden weergegeven.
(3) Karakterisering van de werkwoordstijden conform Te Winkel
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te Winkel heeft, getuige de gangbare terminologie, geen navolging gekregen op het punt van het oversystematische onderscheid R' gelijktijdig aan R. De referentietijd R' speelt alleen een rol bij de toekomende tijden. Voor de meer gebruikelijke karakterisering van de tempora dienen de volgende entiteiten en relaties als grondslag.
(4) Relevante entiteiten en relaties in de ‘traditionele’ tempusleer
Met deze noties kunnen de onderlinge betrekkingen van de tempora als volgt worden weergegeven.
(5) Karakterisering van de werkwoordstijden in de ‘traditionele’ tempusleer
De werkwoordstijden kunnen dan als volgt semantisch gekarakteriseerd worden.
(6) Semantische omschrijving van de werkwoordstijden in de ‘traditionele’ tempusleer
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De terminologie, althans het gecursiveerde deel en de afkortingen (zoals bij Van denToorn 1973: 174e.v.), is overigens niet algemeen in gebruik. Waarde karakterisering tegenwoordig(e) samen met toekomende optreedt, blijft de eerste wel weg (Overdiep 1937: 58; Rijpma en Schuringa 1962: 185 vv.). Het gaat daarbij zeker niet om een oppervlakkige variant. De soberder wijze van aanduiden berust op de onderscheiding van drie tijdstrappen: verleden, heden en toekomst.Ga naar voetnoot2 In deze ‘logische’ benadering is het dan ook absoluut niet ter zake om zullen als een presensvorm te onderscheiden: zulten is een integraal onderdeel van de futurumvorm. Tot slot kan nog een opmerking gemaakt worden over de precisie van de terminologie. Het is Te Winkel niet ontgaan dat er door de aanduidingen (on)geëindigd / (on) voltooid, als vertaling van (im)perfectum uit de Latijnse grammatica, misverstand kan rijzen. Bij het uitspreken van een zin als Hij schreef gisteren een brief. kan het schrijven als geëindigd worden beschouwd, terwijl het slapen op het moment dat een zin als De zieke heeft een uurtje geslapen, wordt uitgesproken, niet geëindigd hoeft te zijn. ‘Het gebrek is intusschen meer eene onnaauwkeurigheid dan wel eene onjuistheid te noemen’, meent Te Winkel (1857: 121). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Syntactische funderingSyntactische argumentatie voor de onderscheiding van de tempora ontbreekt nagenoeg geheel bij Te Winkel. Wel wijst hij op de consecutio temporum als in Hij belooft, dat hij het doen zal. tegenover Hij beloofde dat hij het doen zou. (zie Weinrich 1964: 31 vv. voor het argumentatieve belang). Te Winkel (1866: 68-69) laat ermee zien dat de tijd van de tempora belooft en doen zal op de tijd van spreken georiënteerd is en de tijd van de tempora beloofde en doen zou op een tijd in het verleden. In de volgende subparagrafen zal ik eerst op grond van syntactische verschijnselen argumenten aanvoeren die ervoor lijken te pleiten om de tempora 1-4 en de tempora 5-8 te beschouwen als twee temporele klassen, daarna zal ik laten zien dat in deze klassen vier paarsgewijs overeenkomende typen te onderscheiden zijn. Voor het onderscheid tussen de twee temporele klassen zal de temporele modificatie van het verbum fïnitum cruciaal blijken (par. 3.1), voor het onderscheid tussen de temporele typen de temporele modificatie van het verbum infinitum (par. 3.2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Temporele modificatie van het finiete werkwoordBij nevenschikking achter nu kan een conjunct met een presentisch verbum finitum niet worden gecombineerd met een conjunct waarin het verbum finitum pre-teritaal is, getuige de zinnen van (7).
De temporele relaties in en tussen de conjuncte deelzinnen van (7) kunnen met tijdsdiagrammen als volgt worden toegelicht; met de letter t wordt een tijdsinterval aangeduid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tijd van spreken ligt op de tijd aangeduid met nu. Ook de tijd van het gebeuren genoemd met het presentisch verbum finitum moet wel op deze laatste tijd liggen, want de combinatie van nu en het verbum finitum vertoont strenge beperkingen. Nu specificeert wel de tijd van Piets vertrek, maar Jans vertrek gaat vooraf aan de met nu aangeduide tijd, terwijl het vertrek van Klaas daarop volgt. Bij nevenschikking achter toen is het fmiete werkwoord steeds preteritum; afwisseling met een presensvorm is uitgesloten. De zinnen van (8) laten dit zien.
De temporele relaties in en tussen de deelzinnen van (8) kunnen als volgt worden toegelicht.
Ga naar voetnoot3
Hiermee zijn alle tempora aan de orde geweest op de v.t.t.t. en de v.v.t.t. na. Bezie met betrekking tot deze twee de zinnen van (9) en (10). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ligt de tijd van spreken op de tijd van het als aanwijzend bijwoord gebruikte nu, dan kan het fmiete werkwoord van de v.t.t.t. alleen presentisch zijn, getuige de zinnen van (9). Uit de zinnen van (10) blijkt dat het verbum finitum van de v.v.t.t. in combinatie met het als aanwijzend bijwoord gebruikte toen alleen preteritaal kan zijn. De tempora o.t.t., v.t.t., o.t.t.t. en v.t.t.t. - die alle met de letter t in de tweede positie van de abbreviatuur worden aangeduid als tegenwoordig - zijn door hun combineerbaarheid met een tijdsbepaling als in de a-zin van (7) en (9) inderdaad een samenhangende groep gebleken. Voor de tempora o.v.t., v.v.t., o.v.t.t. en v.v.t.t. - die alle met de letter v in de tweede positie worden aangeduid als verleden - is hetzelfde gebleken op grond van hun combineerbaarheid met een tijdsbepaling als in de a-zin van (8) en (10). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Temporele modificatie van het infiniete werkwoordIn de zinnen (11) en (12) specificeert toen de tijd van Jans vertrek. Door deze tijdsbepaling wordt het vertrek bezien als vanuit het moment waarop het een aanvang neemt. Het facet van voltooidheid staat interpretatief bezien sterk op de achtergrond (Janssen 1985: 54-56). Zowel in zin (13) als in zin (14) wordt met de tijdsbepaling morgen om 8 uur gespecificeerd waar de tijd van het vertrek van Klaas ligt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de zinnen (15) en (16) tot slot wordt met de tijdsbepaling morgen om 8 uur niet gespecificeerd wanneer Wim vertrekt, maar wanneer zijn vertrek al gerealiseerd is. De bepaling specificeert hier dus noch de tijd van het verbum finitum, noch de tijd van het gebeuren genoemd met het verbum infinitum vertrokken, maar de tijd van het gebeuren genoemd met het verbum infinitum zijn. In het voorgaande is gebleken dat niet alleen de tijd van het verbum finitum, maar ook de tijd van het verbum infinitum specificeerbaar is. Zelfs als het verbum infinitum een hulpwerkwoord is, kan de tijd van het ermee genoemde gebeuren gespecificeerd worden, getuige de zinnen (15) en (16) met het infiniete hulpwerkwoord zijn. Verder kan nog worden opgemerkt dat de analyse van de tweetallen (11) en (12), (13) en (14), (15) en (16) telkens uitsluitend verschilt in de temporele betrekking tussen het spreekgebeuren en het gebeuren genoemd met het verbum finitum. Doordat elk werkwoord in de diverse formaties in beginsel temporeel modificeerbaar is, lijkt de conclusie dat elk werkwoord bij de temporele interpretatie van een zin een eigen rol speelt, verdedigbaar. De opvatting dat de zogenaamde samengestelde werkwoordstijden als vervoegde vormen van een werkwoord geïntegreerde syntacto-morfologische of morfo-syntactische formaties zijn, is daarmee niet slechts ernstig verzwakt, maar heeft haar ‘klassieke’ aannemelijkheid verloren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 PreciseringDe noties die in het voorafgaande ontwikkeld zijn, kunnen nader worden gepreciseerd. Ik zal daartoe eerst de relevante temporele entiteiten onderscheiden en verderop de temporele relaties. Naast het spreekgebeuren zijn onderscheiden de gebeurens, handelingen, werkingen of toestanden (events) die ieder met een afzonderlijk (hulp)werkwoord genoemd worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met deze vier entiteiten kunnen de acht zogenaamde tempora als volgt gekarakteriseerd worden. In deze acht diagrammen zijn niet alleen de in (17) genoemde eenheden benut, maar feitelijk ook een verzameling temporele relaties daartussen. De toegepaste relaties staan onder (26) opgesomd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 UitbouwBinnen de aangegeven benadering kan de karakterisering van de tempora verder ontwikkeld worden. Ik zal laten zien hoe de beschrijving niet alleen te verbreden, maar ook te verdiepen is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1 VerbredingVoor de onderscheiding en karakterisering van de tempora zijn tijdsbepalingen cruciaal gebleken. In wat volgt, doe ik opnieuw beroep op tijdsbepalingen, en wel een type dat in de traditie als voegwoord wordt behandeld: toen, nu en wanneer. Het is echter zinvoller om ze te beschouwen als betrekkelijk bijwoord, al dan niet met ingesloten antecedent. Ik zal dat toelichten voor toen, maar hetzelfde geldt voor nu en wanneer, zij het dat naast wanneer als aanwijzend bijwoord dan dienst doet.
In een bijzin ingeleid door toen is het finiete werkwoord preteritum, want de bzinnen van (28)-(30) zijn niet goed, althans niet algemeen gangbaar.Ga naar voetnoot4
Bevat de hoofdzin een presentisch verbum finitum, dan is in de bijzin ingeleid door nu het finiete werkwoord presens, getuige de zinnen van (31)-(33), waarvan alleen de a-zinnen goed zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de strikte correspondentie van het finiete werkwoord met toen, respectievelijk nuGa naar voetnoot5 blijkt hoe belangrijk het is om toen en nu te zien als relatieve bijwoorden. Ze kunnen beschouwd worden als adverbiale tijdsbepalingen binnen de bijzinnen van (28)-(33). Zoals toen in (28)-(30) en nu in (31)-(33) kunnen worden opgevat als temporele specificatie van de tijd van het gebeuren genoemd met het verbum finitum, zo kan wanneer in (34) en (35) gezien worden als temporele specificatie van het gebeuren genoemd met vertrekt en is.
Afgezien van de lezing waarin het gaat om een regelmatig weerkerende aangelegenheid, kunnen de zinnen betrekking hebben op een situatie in de toekomst. Met wanneer is dan een futureel tijdstip aangeduid waarop Piets vertrek valt en het vertrek van Klaas achter de rug is.Ga naar voetnoot6 Vertrekt en is kunnen nu als futureel worden opgevat, zoals kan worden toegelicht met de volgende diagrammen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tijd van E, het gebeuren genoemd met het finiete werkwoord, is vanuit S gezien futureel. De interpretatie van de zinnen (34) en (35) leidt tot de toevoeging van een temporele relatie.
Voor vertrekt en is vertrokken als in (34) en (35) zal ik verderop enkele malen gebruik maken van de termen futureel presens en futureel perfectum. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2 VerdiepingDe tijd die als oriëntatietijd centraal staat bij de toepassing van werkwoorden, is lang niet altijd de tijd waarop de zin geuit wordt. Iets dergelijks kan zich voordoen bij plaats- en tijdsbepalingen. Bezie de zinnen (37)-(39). Hier in zin (37) hoeft geen betrekking te hebben op de positie waar de spreker zich bevindt, maar kan refereren aan Ottawa. Nu heeft noch in (38), noch in (39) betrekking op een tijd die de tijd van spreken overlapt.
De concrete positie van de spreker blijkt er niet toe te doen, noch de tijd van het spreekgebeuren. Immers, voor de temporele interpretatie van de geciteerde mededeling in de zinnen van (40) doet de tijd waarop de hele zin wordt uitgesproken, er niet toe, maar wel de tijd waarop Petra spreekt.
Maar uit zin (41), waar citeren niet in het geding is, blijkt dat een andere tijd relevant is dan de tijd van het spreekgebeuren geldend voor de uiting in haar geheel (zie Kollewijn 1892: 145). Want hoewel bleef preteritaal is, wordt er een gebeuren mee genoemd dat zich voltrekt op de tijd van het spreekgebeuren. Voor de toepassing van bleef geldt kennelijk de tijd waarop er vragen komen.
Bij een tekst als (42) kan wat de tweede zin betreft al helemaal niet gedacht worden aan een secundaire spreekinstantie met een afzonderlijke tijd van spreken.
In plaats van tijd van het spreekgebeuren of oriëntatietijd is oorsprong een betere term omdat die als een abstractere, meer omvattende aanduiding ook betrekking | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan hebben op een niet-temporeel deiktisch centrum. Ik zal S daarom als aanduiding van het spreekgebeuren vervangen door O. Nu is het gemakkelijker om te spreken over verschijnselen die zich voordoen als in de volgende tekst van Kees Fens over J.H.F. Grönloh (1882-1961) in De Volkskrant 21 juni 1982. Naast een zogenaamd ‘presens historicum’, zoals in de tweede zin van (43), kan hier gewezen worden op wat men zou kunnen noemen een ‘perfectum historicum’ en een ‘futurum historicum’.
Wij hebben hier te maken met een diversiteit van situaties in het verleden, uiteraard al verleden tijd toen Fens de tekst schreef. In het volgende overzicht staan de situaties opgesomd.
Sommige situaties zijn aangeduid met een preteritum, andere met een ‘presens historicum’, een ‘futurum historicum’ of een ‘perfectum historicum’. Voor de laatste drie gevallen kan een oorsprong in het verleden worden aangenomen.Ga naar voetnoot7 Met een index kan worden aangegeven welke oorsprong relevant is. Oq is dan de tijd waarop Fens de tekst schreef. Op, een tijd voorafgaand aan Oq, is dan een secundaire oorsprong. De situaties in het verleden van de tekst leveren nu het volgende beeld.Ga naar voetnoot8 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na de tekst met de trits ‘presens historicum’, ‘futurum historicum’ en ‘perfectum historicum’ met een secundaire deiktische oorsprong in het verleden volgt nu een tekst waarin sommige gebeurens gepresenteerd worden met tempora waarvoor de oorsprong in de toekomst gezocht moet worden. De tekst is van R. Biersma over militaire afweersystemen (NRC Handelsblad 6 augustus 1987).
Na de zinsnede De rationale hiervan is worden de Situaties gepresenteerd vanuit een tijd liggend na de tijd waarop Biersma de tekst schreef. Die tijd van schrijven kan als Oq worden aangeduid en een later gesitueerde tijd die voor een reeks situaties de oorsprong vormt, als Or. De diverse in de toekomst geprojecteerde situaties worden opgesomd en gekarakteriseerd in het volgende overzicht.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel hiermee het stadium van het tempus absurdisticum bereikt lijkt, is de structuur die aan deze variëteit van ‘tempora’ toegekend kan worden, betrekkelijk eenvoudig. Immers, wat men ook van de canonieke tempora vindt, de tempora die in het voorafgaande met een icum-affix zijn aangeduid, zijn onmiskenbaar slechts interpretatieve varianten van de tempora die dat affix in hun aanduiding ontberen. Met het volgende overzicht kan de nodig gebleken verdieping worden weergegeven.
Dit overzicht verschilt op twee punten van de vorige versies: het spreekgebeuren is vervangen door de notie oorsprong (O) en de oorsprong, op meerderlei wijze variabel, is geïndiceerd (Oi). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 RuïneringAl mag overzicht (48) een doorgefourneerde indruk maken, het heeft een zwakke plek. De vraag is hoe bijzinnen met een preteritaal verbum finitum en ingeleid door wanneer binnen het ontwikkelde kader zijn in te passen. Laten we eerst nog eens bekijken welke interpretatie toepasselijk leek voor de analoge zinnen (34) en (35), waarvan het verbum finitum met futureel presens is aangeduid. Er is alle reden om aan te nemen dat de bijzinnen van (49) en (50) een goede vergelijkingsbasis vormen voor (51) en (52). Hun temporele interpretatie is binnen het ontwikkelde kader echter niet zonder problemen. Hebben wij in de bijzin van (51) en (52) te maken met wat je zou kunnen noemen een futureel preteritum en een futureel plusquamperfectum? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe moet de bijzin van (51) en (52) gekarakteriseerd worden? Het minst complex lijkt de aanpak op basis van de a-diagrammen. Maar hierin blijft onuitgedrukt dat de tijd van kwam en de tijd van was respectievelijk de tijd van mocht en van moest als oriëntatietijd hebben. In de b-diagrammen wordt deze relatie uitgedrukt met een hoofd-en een hulpoorsprong: het koppel met het symbool voor de hoofdoorsprong en het bijbehorende symbool E staan boven de symbolen voor het koppel met de hulpoorsprong.Ga naar voetnoot9 Een probleem is nu dat er verschillende oriëntaties zijn bij het preteritum (mocht, moest) tegenover het 'futureel preteritum' (kwam) en het ‘futureel plusquamperfectum’ (was vertrokken): bij het eerste gaat het gebeuren aan de (hoofd)oorsprong vooraf, bij het tweede volgt het op de (hulp)oorsprong. Zo'n verspringing van oriëntatierichting is bepaald vreemd. Er is overigens nog een punt: de vergelijkbaarheid tussen enerzijds het ‘futureel presens’ en het ‘futureel perfectum’ en anderzijds het ‘futureel preteritum’ en het ‘futureel plusquamperfectum’ is zoek. Want het ‘futureel presens’ en het ‘futureel perfectum’ kunnen wel dezelfde oorsprong hebben als het presens, maar bij het ‘futureel preteritum’ en het ‘futureel plusquamperfectum’ verschilt de oorsprong met die van het preteritum. Dit wordt duidelijk wanneer de b-diagrammen van (51) en (52) worden vergeleken met de diagrammen van de volgende zinnen. Alleen bij de laatste zinnen hebben de gebeurens van het E-type de oorsprong gemeen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter afronding, het zou onjuist zijn te denken dat de moeilijkheid waarmee we geconfronteerd worden, te wijten is aan het type zin in (51) en (52). Immers, ook zonder wanneer zoals bij de tweede deelzin van (55) en (56) dringt de benadering met een hoofd- en hulpoorsprong zich op. Is er dan geen karakterisering te geven die op het punt in kwestie essentieel gelijk is voor enerzijds het ‘futureel presens’ en het ‘futureel perfectum’ en anderzijds het ‘futureel preteritum’ en het ‘futureel plusquamperfectum’? Het volgende schema doet recht aan deze overeenkomst: elk preteritaal verbum finitum krijgt een hulpoorsprong O<i toegewezen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(57) Karakterisering van de werkwoordstijden (een hoofd- en een hulpoorsprong)
We zijn hiermee in zeker opzicht terug bij af.Ga naar voetnoot10 Want als ‘[d]e tijdstippen, van waar men in zijne beschouwing uitgaat, met welke alle handeling in verband gebragt wordt, en die als het ware de aanvangspunten der tijdrekening uitmaken’, onderscheidt Te Winkel (1857: 118) ‘het oogenblik des sprekens’ en ‘een zeker verleden tijdstip’, in schema (57) aangeduid met Oi en O<i. Hoewel alles nu geregeld lijkt, heb ik toch een principieel bezwaar tegen de analyse waaraan dit schema uitdrukking geeft. Er zit een grondfout in de benadering tot nu toe doordat de werkwoorden steeds beoordeeld zijn naar hun referentiële functie in dat en dat verband en niet naar hun betrekkelijk constante semantische hoedanigheid in welk verband dan ook. Allengs is de referentiële diversiteit centraler komen te staan dan de betekenis die, hoe sober ook, toch de samenbindende en verklarende factor is voor het bestaan van die referentiële diversiteit (zie voor het bedoelde onderscheid tussen betekenis en interpretatie bijvoorbeeld ook Janssen 1986).Ga naar voetnoot11 Maar hoe is het mogelijk dat de consequent volgehouden syntactische argumentatie met behulp van tijdsbepalingen geen garantie biedt tegen een trompe-l'oeil? Immers, afgezien van de tempora met in hun aanduiding het icum-affix, zijn alle tempora, inclusief de tempora die werden opgesierd met het adjectief futureel, steeds onderscheiden op basis van hun combineerbaarheid met een tijdsbepaling. Hoe dan ook, zou men als advocatus diaboli kunnen opmerken, intussen is toch maar mooi heel precies in beeld gebracht welke werkwoordsvormen in een bepaalde selectie van situaties toegepast kunnen worden. Maar is daarmee ook een verklaring gegeven voor de diversiteit en de onderlinge samenhang van de gebruiksmogelijkheden? In het voorgaande is in feite slechts gedemonstreerd dat werkwoorden, finiet en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
infiniet, een temporele interpretatie kunnen krijgen. Maar dat geldt evenzeer voor substantieven, zoals blijkt uit de benadering tot nu toe, die mededeling (van) zojuist, hedendaags onderzoek, de vroegere president. Dus een werkwoord met of zonder tempuskenmerk hoeft zelf helemaal geen temporele categorie te zijn om gecombineerd te kunnen worden met een temporele bepaling. Als alleen tijdsbepalingen temporele categorieën zijn, dan kan de temporele interpretatie van een zin uitsluitend en alleen òf op de temporele bepaling, òf op de situatie berusten. De kwestie: ‘Ligt tempus in het bereik van de tijdsbepaling of is het omgekeerde het geval?’ (zie Dowty 1982) is daarmee van de baan. We zijn op het punt gekomen waar de syntactische argumentatie vastloopt. Kennelijk is de betekenis van een werkwoord, finiet of infiniet, zo sober dat zij allerlei temporele interpretaties niet in de weg staat, interpretaties die geëvoceerd kunnen worden door tijdsbepalingen of door ‘het oogenblik des sprekens, hetwelk, uit zich zelf bepaald zijnde, geene nadere aanduiding behoeft’ (Te Winkel 1857: 118). Het waren tijdsbepalingen die een grote diversiteit aan interpretaties opriepen, onder meer bij de tempora waar het adjectief futureel toepasselijk werd geacht. Het waren contextueel bepaalde situaties waar aanduidingen met het icum-affix geschikt leken. Dat een tijdsbepaling met een werkwoord te combineren is, impliceert nog geenszins dat met een tijdsbepaling iets nader wordt gepreciseerd of gespecificeerd, wat al half en half met het werkwoord zou zijn uitgedrukt. Een werkwoord hoeft helemaal niet al iets temporeels te betekenen - en doet dat ook niet - om een temporele interpretatie te kunnen krijgen. Uit situatie of context wordt afgeleid of Ik wilde graag thee. (Koefoed 1984: 146) moet worden begrepen als uiting van een al dan niet in het verleden liggend verlangen. Is een zin als Ik wilde graag thee. los van een situatie of context dan ambigu? Deze vraag is onjuist gesteld: de zin kan weliswaar in verschillend verband verschillend geïnterpreteerd worden, maar heeft niettemin slechts één betekenis, zoals verderop zal worden aangegeven. Hoe is de merkwaardigheid van het ‘futureel preteritum’ te verklaren als het werkwoord zelf niet bijdraagt aan de temporele interpretatie, maar hooguit deze of gene temporele interpretatie niet in de weg staat? Laten we de zinnen (51) en (55) -nu onder de nummers (58) en (59) - nog eens bezien in de interpretatie met een hoofd- en een hulpoorsprong conform schema (57). Voor de temporele interpretatie van kwam en vertrok moet een merkwaardige denkkronkel gemaakt worden: van de hoofdoorsprong Oi via de hulpoorsprong O<i naar E, zoals in (60) getekend is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tijd van wanneer is dezelfde als van E. De terminus ad quem van binnen een paar minuten ligt iets voorbij de tijd van E. Voor de interpretatie van beide tijdsbepalingen is het vertrekpunt een ‘zeker verleden tijdstip, hetwelk òf als bekend ondersteld, òf uitdrukkelijk vermeld wordt, òf uit de omstandigheden is op te maken’ (Te Winkel 1857: 118). Hier is het de tijd van O<i, waarop ik toestemming kreeg om mee te kaarten, respectievelijk moest opschieten. Men zou nu echter een technische werkverdeling kunnen overwegen tussen werkwoord en tijdsbepaling.Ga naar voetnoot12 De tijd van O<i staat hier geheel los van het verbum finitum. Voor de tijd van het verbum finitum is dus alleen de relatie met Oi van belang. Met schema (61) zouden ook zinnen te verantwoorden zijn die in de vrije indirecte rede staan, zoals de bekende zin Morgen was het kerstmis. De tijd van het gebeuren aangeduid met was en van morgen zijn gelijk. De oorsprong voor was zou Oi zijn, voor morgen O<1. Toch verwerp ik ook deze benadering. Want de karakterisering van wat nu niet langer ‘futureel preteritum’ en ‘futureel plusquamperfectum’ zou mogen heten, kan dan wel geregeld lijken, maar hoe luidt nu de verklaring van het ‘futureel presens’ en het ‘futureel perfectum’? Hoe kunnen deze categorieën geherinterpreteerd worden in samenhang met de toepassingsmogelijkheden van de andere tempora? Wel, door tempora niet langer te beschouwen als temporele expressies. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 VervangingVerscheidene grammatici menen slechts twee tempora aan te moeten nemen: presens en preteritum. Voor het Engels is dit bijvoorbeeld door Joos (1964) bepleit. Maar zelden wordt een volstrekt tijdloze betekenis aangenomen. Uitzonderingen zijn Paardekooper en in relevant opzicht Balk-Smit Duyzentkunst (zie ook Palmer 1986: 211).Ga naar voetnoot13 Van hun omschrijvingen volgt hier een overzicht (Paardekooper 1957: 44-45; 1986: 45; Balk-Smit Duyzentkunst 1963: 136). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paardekooper ziet kennelijk een tegenstelling als tussen hier en daar, Balk-Smit Duyzentkunst ziet veeleer een tegenstelling als tussen hier en elders. De eerste analogie komt mij sterker voor. Ik zou het onderscheid als volgt willen verwoorden.Ga naar voetnoot14
Presens en preteritum kunnen dan beter aangeduid worden naar hun vorm met neutrale termen als eerste en tweede finiete vorm en naar hun betekenis met een meerzeggende, althans, naar ik meen, niet-misleidende typering als actualis en disactualis. Disactualis dient verstaan te worden als de presentatiewijze van een gebeuren dat vanuit het relevante gezichtspunt terzijde staat van gebeurens van de eerste orde. Duidt men een gebeuren aan met de tweede finiete vorm, dan presenteert men het als een aangelegenheid waarbij men zich alleen zijdelings betrokken acht. Het gebeuren kan zich temporeel bezien voor, op of na de tijd van het spreekgebeuren bevinden. Wanneer een gebeuren in de situatie van een spreekbeurt te presenteren is als een aangelegenheid die er in die situatie niet ten volle, maar er wel - zij het zijdelings - toe doet, dan kan dat gebeuren worden aangeduid met de tweede finiete vorm, getuige Ik wilde graag thee., in de interpretatie van een bescheiden verzoek, of Nou, maar ik vertrok., in de interpretatie van irrealis: ‘ik vertrok als ik jou/hem was’, of Vertrok hij maar., dat kan worden opgevat als een wens waarvan de kans op onmiddellijke vervulling voor gering wordt gehouden. Hier kunnen ook genoemd worden ensceneringen bij kinderspel met zinnen als Ik was de politie en jij was de boef. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duidt men een gebeuren aan met de eerste finiete vorm, dan presenteert men het gebeuren als ziet men er zich vanuit het relevante gezichtspunt ten volle mee geconfronteerd. Ook dat gebeuren kan zich temporeel bezien ten opzichte van het spreekgebeuren overal bevinden, zoals gebleken is. Als een foto een opname van een voorval laat zien, kan het zo gepresenteerde voorval als een gebeuren van de eerste orde worden beschouwd. Illustraties zijn de eerste (deel)zinnen in de volgende teksten.
In alle drie gevallen is het werkwoord van de (deel)zin die betrekking heeft op wat centraal staat op de foto, van de eerste finiete vorm. De onderschriften bevatten ook ‘neveninformatie’, informatie die geen betrekking heeft op iets dat, eventueel als onmiddellijk gevolg, deel uitmaakt van het gebeuren dat op de foto is ‘vastgelegd’. Het gezichtspunt voor dit type informatie is niet gelegen in een situatie waarin de foto bekeken wordt. Dat zou geen zin hebben, want de informatie wordt daar ook niet door aangedragen. Het gezichtspunt voor de neveninformatie is de ruimere situatie, de situatie die actueel is voor de schrijver in de wereld buiten de foto, dus buiten het gefotografeerde kader. Deze informatie kan zowel met een werkwoord van de eerste, als met een werkwoord van de tweede finiete vorm gepresenteerd worden. De deelzin van (65) [het gerechtsgebouw] dat precies tegenover de kerk ligt heeft niet als gezichtspunt de situatie van de foto, maar de ruimere situatie buiten de foto. Vanhieruit worden wij geïnformeerd over de ligging van de kerk. Die is actueel, ook buiten het verband van de foto. In (66) staat niet tijdens de dienst, maar tijdens een dienst die zondag in Kaapstad werd gehouden, dat ons informeert over dag en plaats, informatie die niet van de foto valt af te lezen. Stel dat het kerkgebouw waarvan in (65) sprake is, na publikatie van foto en onderschrift is gesloopt, dan zou lag plausibeler zijn dan ligt in [het gerechtsgebouw] dat precies tegenover de kerk ligt. Maar wanneer men de foto ook beziet, op de dag van publikatie, nu of op enig toekomstig moment, de zin Aartsbisschop Tutu (links) en dominee Boesak gaan voor in gebed tijdens een dienst ... is en blijft door de eerste finiete vorm, waarmee de actualis wordt uitgedrukt, een passend onderschrift. Hieraan kan niets wat na deze verwoording geschied is of geschiedt, ook maar iets veranderen. Al worden de gebeurens, genoemd in de onderschriften, dus vanuit verschillende gezichtspunten gepresenteerd, opmerkelijk is dat ze temporeel toch in onderlinge | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samenhang aangeduid kunnen worden. In de tekst blijkt dat het op de foto ‘vastgelegde’ gebeuren in het verleden moet worden gesitueerd. Dat verstoort allerminst het zinvol optreden van de actualis. Omgekeerd staat de actualis de interpretatie dat een gebeuren gepasseerd is, niet in de weg. Interessant is verder dat bij (67) [Karin Kania] zou later drie seconden na de Nederlandse finishen de aanduiding later inhaakt op een gebeuren dat is genoemd met een werkwoord van de eerste finiete vorm, terwijl later optreedt als tijdsbepaling samen met een werkwoord van de tweede finiete vorm, zij het als modificatie van het infiniete werkwoord. Bij (65) geldt iets soortgelijks voor de bepaling op dat moment. Hoewel deze bepaling een werkwoord van de tweede vorm modificeert, wordt ermee gerefereerd aan een tijd waarop zich een gebeuren genoemd met een werkwoord van de eerste finiete vorm voltrekt. Nu kort nog over zinnen als de volgende. De zinnen (68) en (69) hebben een verbum van de eerste finiete vorm, zin (70) een van de tweede; (69) en (70) hebben voorts een bepaling waarvan niet op voorhand vaststaat of er een tijd in het verleden of in de toekomst mee genoemd wordt.
Als met vertrekt geen tegenwoordige tijd wordt aangeduid, hoe kan zin (68) dan begrepen worden als een gebeuren dat plaats heeft op het moment dat de zin gebruikt wordt? De vraag is te beantwoorden met Te Winkels (1857: 118) observatie inzake gebeurens die spelen op ‘het oogenblik des sprekens, hetwelk, uit zich zelf bepaald zijnde, geene nadere aanduiding behoeft’. Hier is een default-value van toepassing, de meest in aanmerking komende waarde bij gebrek aan beter: de actuele situatie dus, niet omdat het werkwoord op zich al temporeel is. Maar het is net als bij een woord dat op een voorwerp staat: wij achten het voorwerp genoemd met dat woord. Hoe zit het met zin (69)? Wims vertrek wordt voorgesteld als actueel, als een gebeuren van de eerste orde. Is de situatie van het spreekgebeuren het relevante gezichtspunt en wordt zondag opgevat als komende zondag, dan voltrekt de gebeurtenis zich in de toekomst. Moet zondag worden opgevat als afgelopen zondag en bepaalt de situatie van het spreekgebeuren het gezichtspunt, dan is er een probleem: het voorbij zijn van de zondag en de actualiteit van Wims vertrek gaan niet samen. Alleen bij gewijzigd gezichtspunt is een verleden-tijdsbepaling toepasselijk, zoals bleek in (43)b: Van 1899-1900 werkt hij als jongste bediende achtereenvolgens op vijf handelskantoren. En nu zin (70). De interpretatie kan zijn dat met zondag een dag in het verleden aangeduid wordt, en Wims vertrek in het verleden ligt, of dat met zondag een tijd in de toekomst wordt aangeduid, en dat wat de spreker zoëven te horen gekregen heeft, in schril contrast staat met eerdere informatie: Nee, dat kan niet! Wim vertrok zondag. Dat was de afspraak., of, niet te vergeten, dat het vertrek een irrealiteit is: Wim zou dat niet op zich laten zitten! Wim vertròk zondag. Hoe, dit tot slot, zijn gebeurens van de eerste orde te onderscheiden van die der tweede orde? Deze vraag zal ik eerst maar eens met een wedervraag beantwoorden. Hoe weten wij wat nog met hier kàn en wat al met daar mòet worden aangeduid? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is een niet minder gemakkelijke vraag. Bezie bijvoorbeeld de volgende tekst, waarbij A een arts is die een patiënt B palpeert.
Hoewel de plaats waarop de arts drukt, een deel is van B's lichaam, duidt B de plaats waar niemand meer dan hij zelf mee verbonden is, aan met daar en niet met hier. Natuurlijk kan B onder het uitspreken van bijvoorbeeld: Nee, meer hier. de zere plaats zelf aanwijzen, deze met zijn hand (nagenoeg) aanrakend. Is de grens tussen ‘hier’ en ‘daar’ hier moeilijk te trekken? Een tekst met als vraag en antwoord: Doet deze teen pijn? Ja, die., waarin deze en die tegenover elkaar staan, is hiermee overigens geheel vergelijkbaar (zie verder Janssen 1989). Bepalend voor het gebruik van hier zijn 1. de oorsprong, het punt vanwaaruit zaken worden beschouwd en gepresenteerd (het gezichtspunt van de hier-gebruiker is - hij kijkt via - de palperende, dan wel de aanwijzende hand), en 2. een bijzondere betrokkenheid van de hier-gebruiker bij de entiteit die hij, eventueel via aanwijzing, voor ogen heeft (de gepalpeerde, dan wel de aangewezen zere plek). In de zin Doet het hier pijn? geeft de spreker met hier te kennen niet alleen dat hij de aangeduide entiteit als wel bepaald voor ogen heeft (want dat zou ook het geval zijn bij er en daar), maar tevens dat de spreker zich in het bijzonder, ten volle, bij de entiteit betrokken acht: de entiteit komt vanuit zijn gezichtspunt als eerste voor beschouwing in aanmerking, de entiteit staat vanuit zijn gezichtspunt in het centrum van zijn aandacht, alsof hij er met zijn ogen bovenop zit. De spreker acht zich geheel geïnvolveerd in de aanwezigheid van de entiteit, terwijl een andere soortgelijke entiteit er voor hem vanuit zijn gezichtspunt slechts zijdelings toe doet. Zoals we hier en daar kunnen zien als aanduiding van entiteiten in verschillende posities van één dimensie, zo kunnen we de eerste en de tweede finiete vorm beschouwen als aanduiding van gebeurens die zich vanuit het relevante gezichtspunt in verschillende posities van één dimensie bevinden.15 De posities zijn als discreet te onderscheiden, voor zover de taalgebruiker weet uit te maken of de onderscheiden entiteiten er daar wel, resp. niet ten volle toe doen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|