| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Gösta Lodder:
Als er gedicht wordt; poëzie voor de bovenbouw. Wolters-Noordhoff. Groningen, 1988. ISBN: 90.01.544.339. Prijs: f23,50.
Het is niet de gewoonte om in dit blad publikaties aan te kondigen of te bespreken die bestemd zijn voor de middelbare school, om de doodeenvoudige reden dat De nieuwe taalgids een vakblad met een wetenschappelijk karakter voor neerlandici is. Desondanks wil ik eens een uitzondering op deze regel maken, omdat ik mij na lezing van Lodders boekje Als er gedicht wordt met enige schrik realiseerde, dat onze toekomstige eerstejaars studenten wel eens met deze kennis gewapend in de collegebanken zouden kunnen komen. De meeste lezers van dit blad zullen, vermoed ik, Lodewick als hun literaire leermeester erkennen: hoeveel er ook op aan te merken viel, Literaire kunst leverde de nodige kennis van termen als metrum, ritme, stijlfiguren enzovoorts. Het was saai voor degene die een leraar Nederlands had die weinig meer wist te verzinnen dan de lessen ermee te vullen; het was een nuttige en noodzakelijke bodem voor degene die meer geluk had met zijn of haar docent.
Welke bedoeling Lodder precies heeft gehad met het schrijven van dit boekje, is mij niet duidelijk: iedere verantwoording ontbreekt, zodat de lezer en de gebruiker in het ongewisse blijven over uitgangspunten, selectiecriteria of doelstellingen van Als er gedicht wordt. De toonzetting van de bijna honderd kleine pagina's doet echter vermoeden dat de leerlingen zich aan het eind van de cursus een beeld moeten hebben gevormd van een dichter: een gewoon mens die grappige dingen doet met taal en die vooral bezig is zijn emoties en indrukken aan het papier toe te vertrouwen. Enerzijds doet de auteur herhaaldelijk pogingen alles wat met poëzie te maken heeft te nivelleren, te bagatelliseren en te banaliseren: ‘Gedichten lezen kun je leren. Daar is niets geheimzinnigs aan. Een dichter kent dezelfde Nederlandse woorden als jij, hij schrijft in jouw “moerstaal”.’ (p. 10) Anderzijds tracht Lodder alles wat daarvan afwijkt te bestempelen als een soort grappige versiering, een taalspelletje, de dichter ‘heeft er nu juist plezier in om af te wijken van het gewone’ staat er op dezelfde pagina.
Dat poëzie wel eens iets bijzonders zou kunnen zijn, dat dichters met inzet van nogal wat van hun energie eraan werken of gewerkt hebben en dat de besten onder hen over een meer dan gemiddeld taalvermogen en vakbekwaamheid beschikken, dat alles komt de leerling niet te weten. Integendeel: ‘Op het punt van alineaverdeling en regellengte kent de dichter een grote vrijheid. Hij knipt zinnen in stukjes of maakt deze niet af; de ene keer zijn de zinnen heel lang, dan weer kort. Ook maakt hij gebruik van kortere of langere strofen (alinea's).’ (p. 22; curs. van mij) Wanneer Achterberg in ‘Typiste’ de regels schrijft:
De schoenen aan mijn voeten
| |
| |
dan is er ogenblikkelijk het overbodige en vervolgens banaliserende commentaar van de auteur die verklaart: ‘Het beetje plakkende geluid van schoenzolen op vochtig asfalt wordt gelijkgesteld aan het geluid dat een kus maakt. “Lekker op straat lopen” lijkt dus op “lekker zoenen”.’ (p. 52)
Ondanks de belofte uit de inleiding dat het allemaal niet geheimzinnig en dus te leren is, krijgt de lezer toch regelmatig opmerkingen voorgeschoteld die het bestuderen van poëzie wel tot een erg vage en vrijblijvende bezigheid maken. Wat moet iemand aan met de volgende passage: ‘Hoe verdeelt een dichter nu zijn zinnen over de versregel, de strofe, het hele gedicht? Daar bestaan in feite geen wetten voor; elke keer doet hij wat hem het beste lijkt, wat het veelzeggendst is. [...] Gebruikmakend van wat algemene gegevens moet je proberen te begrijpen waarom de dichter een bepaalde indeling van zijn gedicht gemaakt heeft.’ (p. 22) Kortom: de dichter doet maar wat en de leerling, die weinig meer houvast krijgt dan ‘wat algemene gegevens’, resteert niets anders dan de dichter daarin na te volgen.
Die algemene gegevens worden zo nu en dan samengevat onder het kopje ‘Termen’, waarin een poging wordt ondernomen poëzietechnische begrippen en termen te definiëren of te omschrijven. Het kan niet anders of de leerling met enig taalgevoel en gezond verstand, raakt hier soms ieder spoor bijster. Zo luidt de omschrijving van een strofe: ‘STROFE één of meer versregels die binnen het gedicht een betekeniseenheid vormen’ (p. 29) Wat te doen met een strofe die uit vier afzonderlijke zinnen bestaat? Volgens de definitie zijn dat dus vier strofen. Of wat te doen met twee strofen die uit een enkele zin bestaan? In hetzelfde rijtje staat te lezen: ‘ENJAMBEMENT een zin is zo over twee of meer versregels verdeeld dat je genoodzaakt bent om - ondanks de pauze - door te lezen’. Dergelijke definities zijn niet alleen uitermate slordig geformuleerd, ze zijn, wat veel erger is, ook onjuist. Het verschil tussen metrum en ritme wordt herleid tot: ‘MAAT melodie waar een vaste cadans in zit’ versus ‘RITME melodie zonder vaste cadans’ (p. 42). Het gaat mij in dit voorbeeld niet in de eerste plaats om het zonderlinge verschijnsel van een ‘vaste cadans’, maar om het gebrek aan kennis over de begrippen metrum en ritme dat hier tentoongespreid wordt. Ook op andere plaatsen blijkt de auteur over een te geringe vakkennis te beschikken, bijvoorbeeld op bladzijde 33 waar ‘eindrijm’ wordt gelijkgesteld aan ‘klankherhaling aan het eind van de versregel.’ De auteur weet blijkbaar niet dat ‘eindrijm’ in oppositie staat tot beginrijm of alliteratie, dat wil zeggen betrekking heeft op de plaats van de rijmklank in het woord en dat er dus in ‘voorrijm’ tegelijkertijd sprake kan zijn van ‘eindrijm’.
Het voordeel van dit boekje is dat er vragen worden gesteld bij de verschillende gedichten, hoewel ook hier wel een kritisch geluid mag klinken. Bij ‘Fuguette’ van Nijhoff wordt de vraag gesteld: ‘Geef eens aan hoe de verhouding was tussen deze twee mensen, blijkens die regens.’ Een goede, hoewel erg gemakkelijke vraag, die echter geheel overbodig wordt gemaakt door de erop volgende: ‘Verderop in de tekst worden woorden gebruikt die aangeven dat de ik-figuur last had van de slechte relatie met Claudien.’ (p. 54; curs. van mij) Wordt het de leerling hier wel erg gemakkelijk gemaakt, bij het verschijnsel ‘sonnet’ krijgt hij het weer moeilijk. Iedereen kan het ermee eens zijn dat in het sonnet de chute zich doorgaans tussen octaaf en sextet bevindt, maar in didactisch opzicht lijkt het me toch moeilijk te verdedigen dat bij de drie sonnetten die ter illustratie zijn opgenomen de chute nergens op die plaats te vinden is.
Ronduit bizar wordt het wanneer de auteur over de ‘haiku’ meedeelt, dat het een
| |
| |
dichtvorm is die ‘veelvuldig beoefend’ wordt (p. 94). Hussem, Croiset en Van Teylingen hebben zich ermee beziggehouden en als gezelschapsspel schrijft men haiku's, maar van een veelvuldig beoefend genre in de Nederlandse poëzie is beslist geen sprake. Leopold en Boutens vertaalden Oosterse kwatrijnen, maar geen haiku's en er is natuurlijk Kees van Kooten, die er een modieuze trend onder tweedeen derderangsdichters mee parodieerde. Het is dus niet toevallig dat de enige twee Nederlandse voorbeelden gesigneerd zijn met ‘Haikoot’ en ‘Kaikoot’, afkomstig uit Het grote bescheurboek. Het zal de nodige uitleg vragen van de leraar.
Als er gedicht wordt getuigt in geen enkel opzicht van een voldoende vakkundigheid op het gebied van de Nederlandse poëzie. Iedere historische dimensie ontbreekt evenals iedere reden daarvoor: poëzie lijkt een tijdloos verschijnsel te zijn. Zeker wanneer dichters als Leopold, A. Roland Holst of Kouwenaar geheel ontbreken - dichters die in onze literatuur toch een prominente plaats innemen -, valt het moeilijk te verdedigen dat hun plaats wordt ingenomen door J. Winkler Prins, Jacqueline van der Waals en Ans Wortel.
Het is niet te hopen dat dit boekje in de bovenbouw veel gebruikt zal gaan worden, al was het alleen maar omdat de docenten aan de universiteit veel tijd nodig zullen hebben om veel zaken af te leren. Het valt moeilijk te begrijpen dat een uitgever als Wolters Noordhoff iets dergelijks in een typografisch bovendien zo onaantrekkelijke en onoverzichtelijke vorm op de markt brengt.
Of de leraren die aan de bovenbouw lesgeven, het met mij eens zijn, weet ik niet. De eerste bladzijde zou het boekje er voor mij althans beslist niet aantrekkelijker op maken: ‘Wie weet nou precies wat de schrijver bedoelde met zijn tekst? Wie heeft er gelijk? De leraar? Onzin.’
W.J. van den Akker
| |
Camiel Hamans,
Over taal. Cursiefjes uit NRC Handelsblad + een polemiek met W.F. Hermans. Nijgh & Van Ditmar. Amsterdam. NUGI 941. f29.90, 168 pp.
Van 1983 tot en met 1987 had Camiel Hamans een taalrubriek in het NRC-HANDELSBLAD. Ik was er niet erg van onder de indruk, want meestal gingen de stukjes over onderwerpen waar mijn belangstelling als taalkundige niet echt naar uitgaat of waar elke taalkundige op feesten en partijen altijd over moet praten: allerlei weetjes over de klankstructuur (de l en de r), de morfeemstructuur (weps/wesp; de onwelgevormdheid van *prt-), etymologie, volksetymologie, acroniemen, nieuwe woorden, ontlening, purisme, modieuze voor- en achtervoegsels, etc. Als ik in een vreemde stad een broodje wil kopen en ik zie een brodotheek, dan valt mij, net als Hamans, op dat de betekenis van -theek wat wordt opgerekt. Maar al etend kom ik toch al snel bij de vraag hoe het komt dat ik een wit broodje krijg als ik een broodje bestel, terwijl er toch ook bruine broodjes zijn. En hoe dat samenhangt met de organisatie van het lexicon; en met ongemarkeerdheid en andere default-begrippen. Dat soort vragen dus. Zo'n gerichtheid is natuurlijk een kwestie van taalkundige smaak en omdat ik in die dingen niet kinderachtig ben, las ik Hamans'
| |
| |
stukjes op de achterpagina, al was het maar om te zien hoe hij oude Amsterdamse (Spoelstra-) collegestof in nieuwe vormen goot.
Wel vond ik het jammer dat hij zo aan de oppervlakte bleef, en dat hij niet van de gelegenheid gebruik maakte om het publiek vertrouwd te maken met heel elementaire taalkundige conventies. Wat betreft dit laatste: Hamans schrijft veel over woorden. Het is een goed gebruik die cursief, of met aanhalingstekens, of iets dergelijks te plaatsen, zodat het onderscheid tussen objecttaal en metataal goed zichtbaar wordt. Ik kon nog billijken dat een krant het te lastig vindt veel cursief te hebben, maar nu blijkt in het boek dat Hamans zich aan dezelfde slordigheid schuldig maakt, of dat de uitgever het te lastig vindt. Dat is jammer, zoals het ook jammer is dat Hamans nogal elementaire redeneerfouten maakt die de taalkundige leek toch zeker zullen opvallen. Zo schrijft hij in het stukje Vader: ‘Vaders hebben wel bevrucht maar zijn daardoor geen vader geworden. Vader word je door de bevalling en daar heb je als man, afgezien van wat natte washandjes en andere trivialiteiten, part noch deel aan. Met de uitdrukking “vader worden” drukken we deze passiviteit perfect uit’ (p. 63). Enigszins verontrust vraag je je af wat er van de moeder is geworden. Is moeder worden dan wel actief? Of dacht Hamans aan moederen? In elk geval is de daarop volgende beschouwing over de verschillende soorten verandering uitgedrukt door worden weinig meer dan een inventariserende lijst observaties, waar helaas te weinig mee wordt gedaan. Enfin, zo gaat het eigenlijk in veel van die stukjes. Wel aardig, maar niet voldoende om het zo boeiende taalwetenschappelijke vak goed over het voetlicht te brengen. Zelden stijgt Hamans boven het niveau van de aardige weetjes uit. Nergens zie je de grote vraagtekens van het vak in het verschiet en dat is jammer en een gemiste kans, omdat er geen enkel vooroordeel over taal en taalkunde wordt weggenomen. Ook al wil ‘het grote publiek’ regels over wordt met -d of
-dt, je kunt ook tussendoor toch wijzen op de bijzonder fraaie problemen die in de taalkunde bij bosjes zijn te vinden. Maar misschien is dat teveel gevraagd. Meet men Hamans namelijk met de standaard van de leken-lezer dan zou het best kunnen dat die wel aan zijn trekken komt. En dat de stukjes wel informatief zijn. Ze zijn in elk geval wel leesbaar geschreven.
Het boek bevat naast de cursiefjes ook nog het Hamans-deel van de beruchte discussie tussen hem en Hermans over de apostrof. Deze ruzie werd ingeluid met de volgende passage. Hamans zegt dat de apostrofregel simpel is: ‘“Het weglatings- of afkappingsteken (de apostrof) behoort tot de vaste spellingelementen voor de -s van meervouds- en genitiefvormen die men anders ten onrechte met een gedekte (is korte) klinker zou kunnen lezen”. Men schrijft daarom, zoals de Woordenlijst van de Nederlandse Taal zegt, Anna's, ave's, baby's, menu's, [De Woordenlijst drukt deze woorden terecht wèl cursief af; hjv]...Nu zijn de hier geciteerde voorbeelden allemaal meervouden. Dat betekent evenwel niet dat er met de genitief -s iets anders aan de hand zou zijn. Voor de volledigheid geeft de Woordenlijst daar twee voorbeelden van namelijk Jantjes boek en Maries hoed’ (p. 146-147).
Ik wil niet die vreselijke discussie over de apostrof heropenen, en Hermans' uitspraken over taal zijn in het algemeen noch interessant noch waar, maar dat hij hecht aan Homme's hoest is heel goed te begrijpen, juist gegeven de hier geciteerde uitspraken van Hamans. Wie Anna's (rijmend op aas) schrijft om te vermijden dat men Annas (rijmend op plas) leest, kan beter Homme's (rijmend op mus) schrijven dan Hommes (rijmend op les). Jantjes rijmt nooit op les. Vandaar waarschijnlijk dat de Woordenlijst Jantjes gaf. Kortom, er valt over te twisten wat de Woorden- | |
| |
lijst nu eigenlijk voorschrijft. Ook zonder zo'n twist moet één ding toch duidelijk zijn: een taalkundige dient zich nooit op het gezag van de Woordenlijst te beroepen. De Woordenlijst-commissie heeft voor zoveel verwarring gezorgd, dat het niet redelijk is te verlangen dat zij erkend wordt als het gezag dat Hamans nodig heeft om Hermans te kapittelen over Homme's hoest. Wat betreft Filip's Sonatine, taalkundigen horen niet te doen wat literatoren als Hermans niet kunnen laten, nl. te doen alsof door andere taalkundigen vastgestelde regels kracht van wet hebben. Dat soort regels geldt alleen als politiek Nederland ze zou opleggen, bijvoorbeeld in verband met het maatschappelijk nut van de apostrof op de juiste plaats. Hamans slaat dus aan het begin van de discussie een plankje mis, maar dat is in het lawaai van de discussie, voor zover ik kan nagaan, niet opgemerkt. Ik heb Hermans' aandeel in de discussie niet in mijn bezit (al suggereert de ondertitel van het boek volgens mij het tegendeel), dus ik weet niet of hij Hamans' dubieuze beroep op een dubieuze regel heeft opgemerkt, maar als taalkundige had Hamans toch beter moeten weten. Overigens heeft het iets vreemds, de helft van een discussie te moeten volgen, terwijl de andere helft in een ander boek
staat.
H.J. Verkuyl
| |
K. Langvik-Johannessen
Het treurspel spant de kroon. De tragiek bij Vondel. Opstellen. Wommelgem 1987. ISBN 90-5035-148-4.
Na zijn studie over Vondels bijbelse tragedies Zwischen Himmel und Erde (Oslo-Zwolle 1963) heeft prof. dr. K. Langvik-Johannessen (verder L.-J.) nu een tweede bundel opstellen over Vondels drama's gepubliceerd, ditmaal over het thema ‘de tragiek bij Vondel’. Het boek bevat een algemene beschouwing over de Vondeliaanse tragiek, uitgewerkt in twee nieuwe studies (over Faëton en Zungchin) en de herdruk van een aantal artikelen (over Gysbreght van Aemstel, Gebroeders, Salmoneus en de David-drama's) waarin dit thema al aan de orde was, en een reeks ‘Slotbeschouwingen’. In deze bespreking zullen de inleiding en de nieuwe gedeelten over Faëton en Zungchin aan de orde komen.
In ‘De tragiek bij Vondel’ (11-59; dit opstel komt gedeeltelijk overeen met ‘Het huwelijk in Vondels drama’ in Visies op Vondel na 300 jaar, red. S.F. Witstein en E.K. Grootes, Den Haag 1979, 289-305) zet L.-J. zijn opvattingen over het wezen van de Vondeliaanse tragiek uiteen. Hij belicht Vondels treurspelen tegen de achtergrond van de Westeuropese traditie vanaf de Griekse tragedieschrijvers en Aristoteles tot en met renaissancedramaturgen en -theoretici en bespreekt tevens de opvattingen van enkele latere onderzoekers over het tragische. Uitgaande van de criteria van Lesky constateert L.-J. dat reeds bij klassieke Griekse schrijvers sprake is van een tragedie ‘[...] wanneer de mens zich in een blijkbaar onoplosbaar conflict bevindt, d.w.z. wanneer hij drager is van een onvermijdelijke antinomie’ (18). Hieruit leidt hij af dat een tragedie ‘[...] niet noodzakelijk de ondergang van de held in een exitus infelix [hoeft te bevatten]’ (19) om tragisch te zijn.
| |
| |
Deze stelling heeft de belangrijke konsekwentie dat verlossing van het tragische een drama niet minder tragisch maakt en dat in later tijd een christelijke tragedie dus zeer goed mogelijk is. Na een vergelijking van de verlossing van de mens door de goden bij Aischylos en Sophocles met de verlossing van het mensdom door Christus (20-21), gaat L.-J. in op de christelijke tragedie ná deze verlossing en bespreekt hij de begrippen imitatio Christi en pre- en postfiguratie. Pas in de renaissance kan volgens hem het tragische procédé van de christelijke verlossing werkelijk tot zijn recht komen, omdat pas dan de mens als een ‘actief subject’ naar voren treedt (26). Vondel zal de mens als actief subject, geplaatst tussen hemel en aarde, tot ‘[...] drager van een antinomie [maken] die voor een tragedie noodzakelijk is’ (26); zijn bijbelspelen zijn werkelijke tragedies.
Voor kenners van het werk van L.-J. zijn we nu op bekend terrein gekomen. De existentiële situatie van de mens in Vondels tragedies heeft hij al eerder weergegeven in onderstaand ‘coördinatiesysteem’ (zie bijv. 43).
Dit schema geeft volgens L.-J. de psychosymbolische situatie van Vondels drama's vanaf 1637 weer. ‘De tragische hoofdrol zal men altijd in het subjectief-geestelijke vinden. Hij vertegenwoordigt zelf één van de vier grondelementen maar is tegelijk ook drager van de overige drie, door de belangrijkste bijpersonen gesymboliseerd: de vrouw in het subjectief-aardse, een priester in het objectief-geestelijke en een vertegenwoordiger van de maatschappij, een wetgeleerde [...] of een officier in het objectief-aardse. Tevens biedt dit een overzicht van de specifieke Vondeliaanse typologie. Zij zijn allen symbolen die in de menselijke psyche wortelen’ (44-45).
Men heeft zich afgevraagd of Vondel zich van dit model bewust was. Hoewel L.-J. deze kwestie niet van wezenlijk belang acht voor zijn werkimmanente tekstinterpretatie, besteedt hij er toch enige aandacht aan en daarmee stelt hij de literair-historische waarde van het model zelf ter discussie (48-52). In Adam in ballingschap en waarschijnlijk ook in Salomon is Vondel zich inderdaad van het model bewust geweest, betoogt L.-J. Maar er zijn ook plaatsen in het werk van andere renaissan-ceauteurs aan te wijzen die ‘als het ware de Vondeliaanse symboliek in de kiem [weergeven]’ (49). Of deze citaten voldoende bewijskracht hebben valt m.i. te bezien: de betreffende situaties aan het slot van Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus
| |
| |
(1611) en in de dialoog Self-Stryt van Cats (1620) missen elk minstens één element van Vondels drama. Bij Bredero is er ‘[...] geen hoofdpersonage in de uiterlijke handeling die de overige rollen omvat als factoren van zijn eigen Ik’ (49); Cats' dialoog-die L.-J. als drama wil zien - ‘[heeft] slechts twee personen [...] en het gesprek blijft uitsluitend op het subjectieve plan’ (51). L.-J. stapt over deze moeilijkheid heen door te concluderen dat Vondel het psychosymbolische model verder ontwikkelde (51-52). Dat gaat mij wat te snel. De aangehaalde plaatsen bewijzen weliswaar dat renaissanceauteurs zich bewust waren van symbolen van lichaam, geest, hemel en aarde, maar niet dat zij in termen van een psychosymbolisch model dachten en evenmin dat Vondel de intentie had dit model verder te ontwikkelen.
De meest logische toetssteen blijven natuurlijk Vondels drama's zelf. Uit het geheel van Vondels oeuvre komt een aantal drama's voor toetsing in aanmerking. Vóór 1637 hanteert Vondel dit schema nog niet. Uit de jaren daarna vallen de martelaarsspelen (Maeghden, Peter en Pauwels, Maria Stuart, Batavische Gebroeders) af omdat ze de tragische component missen; in de Jozefdrama's en Samson is het prefïguratiemotief te dominant. Dat het model wel interessant is voor Gysbreght van Aemstel, Gebroeders, Salmoneus, de David-drama's, Faëton en Zungchin laat L.-J. in de overige studies in de bundel zien. Blijkens het inleidende opstel moeten daarbij ook nog Jeptha, Salomon, Lucifer, Adam in ballingschap en Noah gerekend worden.
Bij zijn bespreking van deze drama's wijst de auteur steeds op de kernpunten wat betreft de psychosymbolische structuur. De korte analyses geven indrukwekkend weer hoe groot L.-J.'s kennis van Vondels oeuvre is. Toch stelt deze beknoptheid de lezer voor problemen. Het blijft onduidelijk hoe zwaar L.-J. tilt aan de gesignaleerde kernpunten en welke conclusies over Vondels werkwijze daaraan verbonden kunnen worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor Lucifer: enerzijds speelt het stuk in een louter geestelijke wereld, anderzijds gaat de problematiek over de verhouding hemel aarde. ‘De tragedie Lucifer vormt op zichzelf een bijzondere categorie’ (53); de waarde daarvan wordt echter verder niet besproken. Het instellen van deze categorie zou m.i. ook bezinning op de verhouding van Lucifer tot de twee andere drama's van ‘de monumentale kosmologische trilogie’ (54), Adam in ballingschap en Noah, teweeg hebben moeten brengen, temeer omdat Adam in ballingschap door L.-J. gezien wordt als het enige drama waarin ‘[...] het model helder uit de handeling en de tekst zelf [blijkt]’ (49).
Het inleidende opstel biedt geen samenvattende evaluatie van het psychosymbolische model en over de precieze waarde ervan blijft de lezer vooralsnog dus enigszins in het ongewisse. Wel trekt de auteur een conclusie over ‘de tragiek bij Vondel’: ‘Om tenslotte de tragiek bij Vondel onder één noemer te brengen zou men kunnen zeggen dat deze altijd op een conflict tussen de geestelijke en de aardse krachten, tussen hemel en aarde, berust’ (56).
In Faëton is volgens L.-J. de tragische situatie zoals Lesky die geformuleerd heeft, aan de orde: er is een gesloten tragisch conflict met als enige uitweg om de universele orde te redden de dood van Faëton (243). Aan de voorwaarde van het blijkbaar onoplosbare conflict, de onvermijdelijke antinomie, zoals L.-J. die in ‘De tragiek bij Vondel’ (zie bijv. 18-19) uiteenzette, is in Faëton dus voldaan. Dat betekent dat het psychosymbolische schema aanwezig kan zijn en L.-J. tracht de personages uit het drama daar dan ook in te passen.
| |
| |
Nu veroorzaakt de compositie van Faëton een wisselende invulling van de componenten. Het komt erop neer dat Faëton, Febus en Jupiter elkaar afwisselen op de subjectief-geestelijke plaats en dat Jupiter deze plaats later inruilt voor de objectief-geestelijke.
Na een gedegen analyse van het drama concludeert L.-J. dat Faëton compositorisch niet sterk is. Helaas knoopt hij hier geen nadere beschouwingen aan vast over de mogelijkheden en grenzen van het psychosymbolische model voor Vondel. De kansen op eventuele achterliggende redeneringen over het innemen van de tragische positie door verschillende personages of het wisselen van positie binnen het schema en op Vondels bewust of onbewust gebruik van de mogelijkheden blijven zo onbenut.
Zungchin (1667), dat volgens L.-J. vóór Noah geschreven is (251), levert interessante waarnemingen op wat betreft Vondels eventuele toepassing van het model. Het valt op dat er helemaal geen verband is tussen de hoofdpersoon Zungchin en de jezuïet Schal, vertegenwoordiger van de objectief-geestelijke wereld. De reden hiervoor zoekt L.-J. m.i. terecht in de grenzen die de historische feiten Vondel oplegden: een discussie tussen Zungchin en Schal ‘[...] zou alleen maar historisch onjuist geweest zijn’ (266). Het objectief-geestelijke element, de christelijk-geestelijke wereld, is trouwens helemaal een aparte factor in dit drama omdat het niet geïntegreerd is ‘[...] als een existentiële spiegel der waarheid, waarin het hoofdpersonage van het drama zich spiegelt’ (266). Alleen het publiek kan in deze existentiële spiegel kijken. L.-J. concludeert dat de psychosymbolische structuur zoals weergegeven in het schema hierboven, in Zungchin niet aanwezig is, voornamelijk omdat integratie van het subjectieve en het objectieve element ontbreekt (272). Wel zijn er, oppervlakkige, contacten tussen Schal en Us - de objectief-geestelijke en de objectief-aardse component - en Schal en Jasmijn, die het subjectief-aardse vertegenwoordigt.
De auteur zaait hier enige verwarring. Na het aanwijzen van de historische achtergrond van het drama als ‘ontregelaar’ van het schema, stelt hij dat het schema niet aanwezig is, en vervolgt hij de analyse van de tragiek in termen van het schema. Een eventuele achterliggende redenering over oplossingen die Vondel binnen het schema zocht in de trant van ‘het onmogelijke contact tussen twee componenten veroorzaakt contact tussen andere componenten’ ontbreekt.
De onzekerheid bij de lezer over de waarde van het psychosymbolische model stijgt door L.-J.'s vaststelling dat Zungchin werkelijke tragiek mist. ‘Er is geen hoofdpersoon in het drama die de drager is van een tragische antinomie’ (266) en de spaarzaam aanwezige tragische kenmerken zijn ‘[...] voor het drama als geheel niet essentieel’ (273, zie ook 277). Men herinnert zich dat Vondel het schema gebruikt zou hebben om de existentiële tragische spanning tussen hemel en aarde weer te geven: indien nu deze tragiek niet essentieel is, waarom zou Vondel dan nog volgens dit model gewerkt hebben? L.-J. stelt deze vraag niet, wel analyseert hij als gezegd de tragiek van de weinig tragische Zungchin volgens het schema (273-276).
Over de tragiek van Zungchin doet L.-J. nog een gedurfde suggestie. Hij stelt dat de Aristotelische peripetie ‘[...] slechts oppervlakkig en louter formeel [aanwezig is]’ (273). Dit zou erop kunnen wijzen dat Vondel nog wel uiterlijk de klassieke traditie trouw blijft, maar eigenlijk al bezig is met een meer modern drama, waarin
| |
| |
‘[...] andere aspecten van het menselijke leven [...] belangrijker kunnen zijn dan de klassieke tragiek’ (279). Misschien is Vondel zich dit niet bewust geweest, maar Zungchin kan volgens L.-J. psychologisch verklaard worden als een drama van angst. Zo gezien geeft de Chinese partij dan de angst weer en is ‘de christelijke gelatenheid’ (280-281) de enige remedie tegen menselijke angst. Deze opvatting heeft, evenals L.-J.'s interpretatie van de peripetie, gevolgen voor de ontwikkelingsgang die W.A.P. Smit bij Vondel ziet: Zungchin kan nu geen ‘Vorstufe’ van Noah meer zijn (281). Vondel was, misschien onbewust, op weg naar het moderne drama.
Met Het treurspel spant de kroon geeft L.-J. opnieuw blijk van zijn grote kennis van Vondels oeuvre. Het gepostuleerde psychosymbolische model vormt de basis van een aantal spannende analyses van Vondels drama's. De uiteindelijke waarde van het model bij de analyse van de tragiek in Vondels werk blijft m.i. echter teveel onbesproken en ook de observaties over de verhouding tussen Aristotelische en moderne dramaopvattingen, die de toepassing ervan oplevert, wachten naar mijn idee nog op uitwerking. Deze opstellenbundel bevat interessante ideeën over de Vondeliaanse tragiek; het is te hopen dat de auteur ze in de toekomst nog verder uit zal diepen.
Lia van Gemert
| |
Van Dale Handwoordenboek van Hedendaags Nederlands door P.G.J. van Sterkenburg (hoofdred.). Utrecht/Antwerpen, Van Dale Lexicografie, 1988. 1247 blz. ISBN 90-6648-201-X. Prijs f47,50.
In 1983 heeft Van Dale Lexicografie een begin gemaakt met het publiceren van een geheel nieuwe reeks grote vertaalwoordenboeken, alle op een uniforme manier bewerkt en gepresenteerd. Voor de neerlandistiek was het niet van belang ontbloot dat een jaar later in dit kader Van Dale Groot Woordenboek van Hedendaags Nederlands verscheen. De redactie heeft er doelgericht naar gestreefd om, binnen de door de uitgever gestelde grenzen, een zo volledig mogelijke inventaris te leveren van het hedendaagse geschreven en gesproken Nederlands, met een duidelijke aanduiding tot welke taallaag de woorden en verbindingen behoren. Het resultaat was een zeer bruikbaar verklarend woordenboek met ca. 95.000 trefwoorden. Hoofddoel was echter dat de artikelen uit dit woordenboek de ingangen zouden leveren voor de delen Nederlands - vreemde taal. Deze bereikten hierdoor een tot nog toe ongekende graad van volledigheid. (De reeds langer bestaande vertaalwoordenboeken vertonen overduidelijk de sporen dat hun Nederlandse trefwoorden daarin terechtgekomen zijn door een ‘omdraaien’ van de vreemdtalige delen!).
Na de voltooiing van de reeks grote woordenboeken is de uitgever begonnen met de publikatie van een serie handwoordenboeken bedoeld voor grofweg de (oud-)-deelnemers aan het voortgezet onderwijs. Met behoud van de goede eigenschappen van de grote reeks moesten ze in een handzamer formaat en tegen een acceptabele prijs geleverd kunnen worden. In 1988 verscheen het hierboven aangekon- | |
| |
digde verklarend handwoordenboek. Het aantal trefwoorden is teruggebracht tot ruim 65.000. Ook op andere manieren is ruimtewinst geboekt. Afleidingen die op grond van de taalintuïtie slechts één voorspelbare betekenis hebben, worden niet als trefwoord behandeld. Bij het grondwoord wordt op hun voorkomen gewezen door achter de grammaticale informatie het suffix te vermelden. Bij benamingen van takken van wetenschap, en bij geografische namen wordt op soortgelijke manier gehandeld: op dezelfde plek vindt men het bijbehorende bijvoeglijk naamwoord en de naam van de beoefenaar of de bewoner. In de artikelen wordt gebruik gemaakt van vier lettertypen: romein en cursief, beide gewoon en vet; dit komt de overzichtelijkheid zeer ten goede en maakt een spaarzaam gebruik van interpunctietekens mogelijk. De bewerkers gebruiken geen ongewone afkortingen, wat de leesbaarheid ten goede komt. Vaste verbindingen worden bij elk mogelijk opzoekwoord vermeld, maar slechts bij het eerste substantief verklaard: zo wordt een druppel op een gloeiende plaat verklaard bij druppel maar bij gloeiend en plaat wordt alleen naar druppel verwezen. (Een incidentele vergelijking met de laatste druk van wat we traditioneel Koenens handwoordenboek noemen, leerde me dat er bij druppel niets staat maar dat de uitdrukking bij beide andere woorden wél vermeld wordt, op beide plaatsen met een verklaring, zij het in andere bewoordingen.) Spreekwoorden zijn in een afzonderlijke lijst opgenomen en verklaard, genummerd en
gealfabetiseerd op het kernwoord. In het woordenboekgedeelte wordt bij de mogelijke opzoekwoorden naar het nummer verwezen. (In verband met het gemak van automatisering, heeft het me verbaasd dat de spreekwoorden 140, 141; 262 t.e.m. 264; 302, 303 en 485 t.e.m. 488 niet op hun juiste plaats staan. Dat is makkelijk te verhelpen maar men zij erop verdacht dat de verwijzingen in het woordenboek zelf ook omgenummerd moeten worden!). Ieder artikel dat daarvoor in aanmerking komt valt in twee delen uiteen: na de grammaticale informatie volgen eerst de betekenissen, genummerd 0.1, 0.2 naar afnemende frequentie. Na een duidelijk scheidingsteken volgen de vrije en vaste verbindingen waarbij het eerste codenummer de syntactische omgeving van het trefwoord aanduidt. 6.2 betekent, het trefwoord in betekenis 0.2 verbonden met een voorzetsel. Als extra-service wordt in de cursief gedrukte verbinding het gebruikte voorzetsel vet gedrukt. In een gebruiksaanwijzing van 10 blz. legt de redactie verantwoording van haar gevolgde methode af. Maar omdat zij beter dan wie ook weten dat aanwijzingen voor het gebruik van woordenboeken tot het minst gelezen proza behoren, kwamen ze op het gelukkige idee om de schutbladen van het voorplat te gebruiken om de cijfercode en de bouw van een artikel uit te leggen. Op de schutbladen van het achterplat prijkt een lijst van gebruikte symbolen en afkortingen. Dat bespaart heel wat tijdrovend bladeren.
Hoe moet een nieuw woordenboek beoordeeld worden? In de praktijk gaat het meestal zo: de beoordelaar doet wat steekproeven om te zien of taalfeiten die hem recentelijk opgevallen zijn ook behoorlijk geregistreerd zijn. Daarnaast bekijkt hij wat vaktermen uit zijn eigen specialisme. Een voordeel is dat de bespreking snel volgt op de verschijning, een nadeel dat de toon vaak kribbig is: de vermeende tekortkomingen worden breed uitgemeten en de positieve punten komen soms zelden aan bod. Een tweede uiterste is dat de beoordelaar eerst een reeks van jaren het woordenboek intensief gebruikt, of het letterlijk van a tot z doorleest. Het eindoordeel zal dan heel lang op zich laten wachten.
Zelf heb ik een middenweg gekozen: gedurende een periode van ruim drie maan- | |
| |
den heb ik vrijwel dagelijks vele steekproeven genomen naar aanleiding van wat me bij lezen en luisteren opviel. Enige malen daags heb ik na een steekproef de twee openliggende bladzijden in hun geheel doorgelezen. Naar schatting heb ik zo bijna de helft van dit woordenboek onder ogen gehad.
Mijn verwachting was dat dit handwoordenboek een machinaal vervaardigde indikking van het Groot Woordenboek zou blijken te zijn. Niets is minder waar! Op tientallen plaatsen blijkt dat de redactie nauwgezet de jongste veranderingen in onze woordenschat vastgelegd heeft; zo zijn b.v. glasnost en perestroika hier wél aanwezig. Bij de steekproeven tastte ik zelden mis. Slechts enkele omissies zijn me opgevallen. Zo is me niet duidelijk waarom, als eenmaal, tweemaal, driemaal, achtmaal en negenmaal wel als trefwoord voorkomen, viermaal ontbreekt. Gebruikers die willen weten of dit één woord is, lijken me niet denkbeeldig. Mij verbaasde ook het ontbreken van piekfijn. Pas later kwam ik erachter dat het er wel in staat, maar door een menselijke fout is het gealfabetiseerd als peikfijn. Mijn oordeel over de (relatieve) volledigheid is onverdeeld gunstig. De betekenisomschrijvingen zijn helder en beknopt. Slechts eenmaal heb ik gedacht: ‘Dat kan beter.’ Het betreft refugié ‘Franse protestant in de 17e eeuw’; hier ontbreekt m.i. de notie ‘uitgeweken’. Na vele betekenisdefinities worden synoniemen en, in mindere mate, antoniemen aangeboden. Voor tekstschrijvers kan het prettig zijn dat bij b.v. tekortkoming na de omschrijving ook nog feil, fout, gebrek en manco genoemd worden. Op dit aspect wijst de uitgever in zijn ‘Woord vooraf’ als hij zegt dat dit werk niet alleen een verklarend woordenboek is, maar tevens een produktiewoordenboek. (Ik heb er vooralsnog vrede mee dat dit niet als trefwoord opgenomen is). Bij daarvoor in aanmerking komende woorden en betekenissen wordt zorgvuldig aangegeven tot welke taallaag het behoort.
Met veel voldoening en waardering heb ik geen enkel geval van cirkelredeneringen aangetroffen, dé vloek van vele woordenboeken. Ik doel op ingangen als luxueus ‘weelderig’ en weelderig ‘luxueus’.
Het ontbrak me aan tijd meer dan incidenteel het aangebodene te vergelijken met de andere handwoordenboeken, die al een respectabele staat van dienst hebben. Mijn globale indruk is dat Van Dale Handwoordenboek van Hedendaags Nederlands die vergelijking met glans doorstaat, en dat het wat hoeveelheid verstrekte informatie en gemak voor de gebruikers (dat het er velen mogen zijn) betreft, de andere overvleugelt.
J.Ph. van Oostrom
Leiderdorp, febr. 1989
| |
Annet de Korne en Tineke Rinkel
Cursus zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1987. 214 pp. Pap. f45,-
Op de Cursus Middelnederlands van Maaike Hogenhout-Mulder verscheen bij Wolters-Noordhoff een vervolg: Cursus zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands van Annet de Korne en Tineke Rinkel (in het vervolg K&R). Dit boek heeft
| |
| |
dezelfde opbouw als zijn voorganger en is eveneens voorzien van een groot aantal teksten met opdrachten. De cursus is bedoeld als hulpmiddel bij het interpreteren van zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten uit het Nederlandse taalgebied. Ter ondersteuning van die interpretatie dienen een historische schets, een beknopte grammatica met aan de opgenomen teksten ontleende voorbeelden, en de opdrachten bij de tekstfragmenten. Het boek is uit drie delen opgebouwd: deel 1 bestaat uit zeven hoofdstukken. Het bevat een korte historische schets van de zestiende en zeventiende eeuw; een overzicht van literatuur die de tekstinterpretatie kan ondersteunen; een bespreking van de interpunctie; een behandeling van de spelling/klankverschijnselen; een bespreking van de vormleer; een behandeling van de syntaxis; een afsluitend hoofdstuk over stijlbijzonderheden. Deel 2 bestaat uit 27 tekstfragmenten met opdrachten. Deel 3 bevat een drietal ‘voorbeeldteksten’ waaraan de uitwerkingen van de opdrachten zijn toegevoegd. De teksten zijn gerangschikt naar opklimmende moeilijkheidsgraad. Ze kunnen worden ingedeeld naar een zestal thema's die volgens K&R bepalend zijn voor de zestiende en zeventiende eeuw: de 80-jarige oorlog, magie en wetenschap, literatoren en taalkundigen, de boekdrukkunst en tekstuitgaven, het dagelijkse leven en de beschrijving van landen en steden. Aan elk fragment gaat een kort tekstje vooraf, waarin zo'n thema wordt belicht in samenhang met gegevens over de auteur en over het werk waaruit het fragment is gekozen.
Ik zal nu eerst wat opmerkingen maken over de inhoud van het boek. Daarna volgt het algemene commentaar.
De Cursus zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands is primair gericht op het leren interpreteren van oudere teksten. Dat is er wellicht de oorzaak van dat K&R in hun bespreking van de taalkundige verschijnselen vaak nogal snel naar een volgend onderwerp overstappen. Het gevolg is dat sommige onderwerpen te weinig aandacht krijgen. Een ander punt is dat ik wat bezwaren heb tegen de visie die K&R verdedigen ten aanzien van een aantal onderwerpen. Beide punten zal ik hieronder met enkele voorbeelden toelichten.
In het gedeelte over verbuiging wordt opgemerkt dat naamvallen soms als relicten voorkomen, die in het huidige taalgebruik vaak nog steeds bekend zijn. Voorbeelden om dit te verduidelijken, worden echter niet gegeven. Evenmin wordt iets vermeld over de woordsoorten waarbij we in het moderne Nederlands nog naamvallen aantreffen (substantieven, persoonlijke voornaamwoorden, lidwoorden). Noch hier noch verderop bij de bespreking van de woordvolgorde wordt iets gezegd over het verband tussen naamvalgebruik en woordvolgorde. Verder wordt opgemerkt dat de verbuiging aan het verdwijnen is in de zestiende en zeventiendeeeuw. Een pagina eerder wordt echter gezegd dat het naamvalsgebruik in feite al uit de zestiende- en zeventiende-eeuwse omgangstaal verdwenen is. Het is nu niet duidelijk welk standpunt K&R innemen. Het proces van deflexie is enkele eeuwen daarvoor al begonnen en het lijkt niet onmogelijk dat de omgangstaal reeds in de zestiende eeuw alleen nog een genus-n kende. De opmerking op pagina 35 dat auteurs die het genussysteem gebruiken, te vinden zijn onder degenen die weinig onderwijs genoten hebben, is misleidend: ook bij belezen auteurs als De Harduwijn, Huygens en Van Mander (om er maar een paar te noemen) treffen we de genusverbuiging aan, en het lijkt me onwaarschijnlijk dat zij niet op de hoogte zouden zijn geweest van de kunstmatige voorschriften van de grammatici ten
| |
| |
aanzien van het naamvalgebruik. Het eerste voorbeeld op pagina 35 Eenighen meenden (...) dat zy den drang naa zich, en van daar zouden sleepen lijkt mij geen goed voorbeeld van casusflexie. Iemand die het genussysteem hanteert, zal niet alleen bij het subject, maar ook bij het direct object (hier: den drang) een (al of niet fonetisch geconditioneerde) -n gebruiken. Tenzij men natuurlijk van mening is dat bij eenzelfde auteur in het geval van den drang als subject sprake is van genusflexie, en in het geval van den drang als direct object van casusflexie. Nu is het citaat afkomstig uit een tekst van Hooft, een auteur die zich in zijn latere werk strikt aan het casussysteem hield. Mogelijk is dat er de reden voor dat den drang hier wordt opgevoerd als voorbeeld van casusflexie.
Over adjectieven in postpositie wordt op pagina 33 opgemerkt dat we ze in het moderne Nederlands als voorbepalingen terugvinden. De twee voorbeelden die K&R vervolgens geven, vind ik geen van beide goedgekozen. Het eerste voorbeeld niet omdat het in een rijmtekst staat. Ook in het moderne Nederlands kunnen in een rijmtekst om ritmische factoren of rijmfactoren adjectieven in postpositie staan. Het tweede voorbeeld (proza) lijkt me niet geschikt omdat het volgens mij niet onmogelijk is dat de woordgroep Exemplaer originel een aan het Frans ontleende term is.
Op pagina 34 wordt opgemerkt dat in woordgroepen als met eenen alsodanigen soeten toon het lidwoord ‘een’ twee keer enclitisch voorkomt. Hetzelfde zou het geval zijn in een woordgroep als sulken schijnsel op pagina 40. Clisis wordt in deze cursus gedefinieerd als het verschijnsel waarbij een woordje hecht aan een linker of rechter woord en daarbij een deel van zijn klankvorm verliest. Als -en echter dezelfde klankvormen heeft als een, namelijk schwa + nasaal (K&R tonen niet aan dat een een volle vocaal zou hebben), dan is er geen sprake van enclise maar van aaneenschrijven, waarbij het lidwoord een ‘letter’ verliest.
K&R hanteren de termen ‘overspannen’ en ‘correct’ in hun bespreking van samentrekking. Dergelijke aanduidingen zijn ongelukkig gekozen, omdat ze passen in een visie waarin het oudere Nederlands door een modern Nederlandse bril wordt bekeken (ik zeg overigens niet dat K&R dat doen!). In de tweede plaats kunnen we ons afvragen of de zogenaamde overspannen samentrekkingen in het moderne Nederlands wel iets met de grammatica te maken hebben en niet een stilistische uitvinding van de taalnormering zijn. In de derde plaats is het de vraag of bepaalde verschijnselen die vaak onder samentrekking worden behandeld, überhaupt wel als samentrekking geanalyseerd moeten worden. Het is niet mogelijk op deze plaats dieper op deze onderwerpen in te gaan. Ik hoop er elders op terug te komen. Een ander punt is dat bepaalde constructies die K&R overspannen noemen, mijns inziens heel goed als ellipsen opgevat kunnen worden.
Opmerkelijk is dat een bespreking van een veel voorkomende constructie als de hendiadys ontbreekt. De term staat wel in het register, maar heeft geen paginaverwijzing bij zich.
De Cursus zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands is, net als zijn voorganger, een mooi boek: hij is duidelijk geschreven, de keuze van de teksten is evenals de inleidende informatie bij de teksten en de opdrachten aan het eind van elke tekst, bijzonder geslaagd te noemen. Een achttal illustraties zorgt ervoor dat het geheel nog verder wordt opgefleurd. De cursus is in de eerste plaats bedoeld voor hen die willen leren zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten te interpreteren. De taalkun- | |
| |
de vervult daarbij een ondersteunende rol. Het lijkt me dat K&R met dit boek op een elegante wijze hun doel kunnen bereiken.
Voor wie de taalkunde niet op de tweede plaats komt, blijven nogal wat zaken onaangeroerd. Behalve aan de hierboven genoemde onderwerpen denk ik bijvoorbeeld aan de clisisverschijnselen, die in deze cursus wel erg summier aan de orde komen. Bovendien worden ze puur fonologisch gedefinieerd. Er wordt met geen woord gerept over de speciale positie die sommige clitics innemen. Bij de behandeling van samentrekking vinden we geen enkele relativerende uitlating ten aanzien van etiketten als ‘overspannen’ en ‘correct’ in de vorm van een opmerking over descriptieve versus normatieve grammatica. Verder worden er nauwelijks vergelijkingen gemaakt tussen het zestiende- en zeventiende-eeuws enerzijds en het Middelnederlands anderzijds. Twee voorbeelden: bij de ontkenning had heel in het kort iets gezegd kunnen worden over de ontwikkeling van het negatiesysteem vanaf het Oudnederlands via het Middelnederlands tot en met het zestiende- en zeventiende-eeuws Nederlands. Bij de onpersoonlijke constructies worden voorbeelden gegeven waarin het logisch onderwerp vergezeld gaat van een grammaticaal subject. In het Middelnederlands echter kon dit grammaticaal subject als genitiefobject voorkomen. Over dit verband wordt echter geen woord gezegd. Verder zou een vergelijking met andere talen zo hier en daar, de behandelde verschijnselen in een meer algemeen kader hebben geplaatst: het verband tussen naamvallen en woordvolgorde in natuurlijke talen, tweeledige negatie in bijvoorbeeld het Frans en het Zuidafrikaans, de hendiadys in de Germaanse talen enzovoort.
Jan Nijen Twilhaar
| |
A.J.A.M. Hanou, Sluiers van Isis. Johannes Kinker als voorvechter van de Verlichting, in de vrijmetselarij en andere Nederlandse genootschappen, 1790-1845. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren, (diss. Nijmegen) Deventer, 1988. 2 dln.
Sluiers van Isis, waarop A. Hanou in september 1988 promoveerde, is een belangwekkend boek met een curieus voorwoord.
Wat betreft dat ‘Woord vooraf’ (p. 9-11): wie een werk van bijna 750 pagina's opent met de zin ‘Dit boek is (relatief) steeds kleiner geworden’, heeft op voorhand al een goed deel van mijn sympathie. De lezer kan immers opgewekt aan de slag met in het achterhoofd de wetenschap dat het boek nog veel dikker had kunnen zijn. Leest men een halve pagina verder dat al deze bladzijden eigenlijk over iets anders dan Kinker hadden moeten gaan, dan wordt die opgewektheid al weer enigszins teniet gedaan. Maar het staat er: Hanou verontschuldigt zich tegenover de geesten van Weyerman, Van Effen en Van Swaanenburg, dat niet een van deze oude liefdes onderwerp van zijn dissertatie is geworden, en belooft zijn aandacht weer snel aan hen te zullen wijden. Ik kan me niet herinneren ooit eerder een voorwoord te hebben gelezen waarin op dergelijke wijze een proefschrift werd afgedaan als een tussendoortje. Nog voorbijgaand aan de aankondiging dat in het notenapparaat zal worden verwezen naar een uitgave die bij gebrek aan subsidie niet is verschenen (Briefwisseling Kinker ed. Hanou/Vis), is een en ander genoeg om na
| |
| |
het ‘Woord vooraf’ met gemengde gevoelens uit te zien naar de rest van het boek.
De reserve kan echter snel plaats maken voor bewondering. Hanou presenteert een deelbiografie van Johannes Kinker (1764-1845), waarin diens activiteiten in diverse genootschappen worden beschreven. Het eerste hoofdstuk behandelt Kinker als lid van Felix meritis, in het tweede hoofdstuk zien wij zijn activiteiten in de Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde, later Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Zeer uitvoerig (meer dan 250 pagina's lang) wordt in hoofdstuk III Kinker en de vrijmetselarij behandeld. In hoofdstuk IV wordt Kinkers lidmaatschap van vijftien genootschappen kort weergegeven.
Hanou wil twee doelen dienen. Ten eerste wil hij bijdragen aan een toekomstige, volledige, allesomvattende biografie van Kinker. Aanvankelijk had hij die zelf willen schrijven, zo geeft hij aan in het ‘Woord vooraf’, maar gezien de enorme hoeveelheid materiaal was inperking tot een deelbiografie onvermijdelijk. De restrictie tot Kinkers activiteiten in genootschappen leidde tot een tweede doelstelling: Sluiers van Isis als een bijdrage aan het genootschapsonderzoek, maar dan vanuit een andere invalshoek dan gebruikelijk. Waar normaliter de genootschappelijkheid in het algemeen of een genootschap in het bijzonder centraal staat, kiest Hanou het perspectief van de genootschapper: de route van een individu dwars door de genootschappelijkheid gedurende een reeks van jaren.
Om met de eerste doelstelling te beginnen: inderdaad mag Sluiers van Isis gezien worden als een zeer belangrijke bijdrage tot de biografie van Kinker. Met name het hoofdstuk over Kinker en de vrijmetselarij is een uiterst waardevolle aanvulling. Wat ik wel heb gemist is een beschouwing over de eventuele gevolgen van de gekozen inperking. Is er reden om aan te nemen dat er verschillen zijn tussen Kinker als genootschapsman en Kinker daarbuiten? Zo ja, welke verschillen? Uiteraard, een definitief antwoord op deze vragen kan pas worden gegeven in een volledige biografie van Kinker: maar om de conclusies van deze deelbiografie goed te kunnen inschatten, dient men op z'n minst stil te staan bij het probleem.
Als bijdrage tot het genootschapsonderzoek - de tweede doelstelling - heeft Sluiers van Isis mij evenzeer aangenaam verrast. Hanou toont overduidelijk aan dat de genootschappelijke carrière van één persoon een zeer aantrekkelijke invalshoek kan zijn. In plaats van het algemene, abstracte beeld van een genootschap zoals dat kan worden afgeleid uit wetten, reglementen en notulen, krijgt men hier zeer concreet en direct te maken met wat er feitelijk binnen een genootschap gebeurde - ontegenzeggelijk een groot voordeel. Daar staat tegenover, dat het perspectief eenzijdig is. Het beeld dat men van een genootschap krijgt is sterk afhankelijk van de persoon wiens lidmaatschap men als uitgangspunt heeft gekozen. Dat geldt bij uitstek voor Kinker: Hanou betoogt keer op keer dat Kinker in bijna elk genootschap een bijzondere rol speelde - en dus, voeg ik er aan toe, is juist Kinker niet representatief voor het betreffende genootschap. Wellicht ligt voor het genootschapsonderzoek het ideaal in het midden: niet de algemene beschrijving van organisatie en wetten, niet de beperkte invalshoek van één lid, maar een gecombineerde beschrijving vanuit meerdere, vrij willekeurig gekozen leden.
Naast alle bewondering heb ik ook punten van kritiek. Mijn belangrijkste bezwaar geldt de wijze waarop Hanou soms wel erg gemakkelijk de feiten selecteert, rangschikt en interpreteert in de richting van de door hem gewenste eindconclusie. Hij
| |
| |
formuleert die conclusie reeds aan het eind van het eerste hoofdstuk, over Felix meritis: ‘Kinkers wédervaren in Felix lijkt min of meer het model te zijn van wat zich rond en door hem ook in andere genootschappen en maatschappijen zal afspelen. Kinker arriveert. Hij verzamelt een groep vrienden en geestverwanten om zich heen, door hen te introduceren of anderszins. Daardoor verandert er iets in de sfeer van het gezelschap. Er worden andere literaire, filosofische, geschiedkundige accenten gelegd. Er wordt gepleit voor een meer actieve opstelling, meer openheid, en voor meer maatschappelijk besef. Een van de gevolgen is, dat Kinker steeds hoger opklimt binnen het bestuurlijke apparaat. Voorstellen worden geëntameerd of ondersteund, om de structuur van het gezelschap zodanig te wijzigen, dat de inhoud van de boodschap van Kinker en zijn geestverwanten daardoor beter tot zijn recht komt. Dit is het moment waarop het in het ene gezelschap tot een breuk komt - waarna Kinker zelf het gezelschap verlaat, of anders er geen aandacht meer aan besteedt - terwijl in een ander gezelschap de Kinker-idealen duidelijker gestalte krijgen. Vrijwel over de gehele linie betekent echter zijn vertrek naar Luik een terugval, een terugkeer in een bekender genootschappelijk leven zoals in de rest van Nederland gepractiseerd.’ (p. 119-120).
Dit beeld van Kinker als genootschapsman zal zeker niet onjuist zijn, maar het is in elk geval onvolledig. Hanou blijkt namelijk sommige lidmaatschappen van Kinker buiten beschouwing te hebben gelaten, juist omdat zijn activiteiten in die genootschappen niet aan het hierboven geschetste beeld beantwoorden. Kinker in Dulces ante omnia musae, een Utrechts literair genootschap, wordt niet behandeld, want ‘ik heb op dit ogenblik geen reden aan te nemen dat Kinker hier een bijzondere positie had’ (p. 16). Het onbehandeld laten van Kinkers activiteiten in het Koninklijk Instituut, een omissie die zeker uitleg behoeft, wordt beargumenteerd met de mededeling dat het boek anders 50 à 100 bladzijden dikker was geworden, en met de volgende uitspraak: ‘Bovendien heeft men hier meer met de “wetenschappelijke” Kinker van doen, en niet met de Kinker die een gezelschap in een bepaalde richting poogde te stuwen’ (p. 16). Hier heeft het er toch alle schijn van dat de conclusies van Hanou al verankerd zaten in zijn criteria om bepaalde genootschappen al dan niet bij het onderzoek te betrekken.
Ook bij de beschrijving van de genootschappelijke activiteiten van Kinker die wél aan de orde komen kneedt Hanou de feiten soms al te gemakkelijk in de gewenste vorm. Dit geldt naar mijn gevoel vooral voor hoofdstuk I, waarin Kinkers activiteiten in Felix meritis worden beschreven. Zo probeert Hanou aan te tonen dat na de intrede van Kinker in Felix meritis in 1791 een frisse wind door het genootschap ging waaien. Hij doet dat door een vergelijking te trekken tussen voordrachten in het genootschap, rond 1791 door anderen gehouden, en redevoeringen van Kinker vlak na zijn intrede (p. 72 ev.). Aangezien van de redevoeringen uit Felix meritis de tekst slechts zelden overgeleverd is, moet men op de titels afgaan om te zien wat ‘ouderwets’ en wat ‘modern’ is. Een opsomming van titels van redevoeringen van anderen leidt Hanou tot de stelling dat er ‘geen specifiek program’ is. ‘Ik zie geen lijn, geen typerende belangstelling. 't Is heel leerzaam, en natuurlijk wel hier en daar karakteristiek voor het laatste kwart van de achttiende eeuw [...]; maar een specifieke poëticale of wereldbeschouwelijke attitude valt niet te ontdekken’. Hoe anders is het gesteld met Kinkers redevoeringen... Van drie zijn zelfs de titels niet bekend, van twee andere titels moet Hanou erkennen dat ze ‘nogal “Feliciaans” ogen’, maar in de titels van de resterende drie voordrachten
| |
| |
ziet hij ‘een duidelijker poëticale, esthetische, of zelfs metafysische belangstelling’. De moderniteit ondersteunt hij via een citaat uit de enige van deze voordrachten waarvan de tekst bekend is via diverse, danig gewijzigde uitgaven en herdrukken. Hanou citeert uit de laatste (en naar ik mag aannemen ten opzichte van de oorspronkelijke voordracht meest gewijzigde) versie. Van de Kantiaanse geest die daaruit spreekt zegt Hanou dat die zich al laat vermoeden bij een ander voorgedragen dichtstuk, getiteld ‘De Tyd en de Eeuwigheid’. Een en ander leidt tot de conclusie, ‘dat binnen dit departement van deze burgermaatschappij geheel andere elementen een rol beginnen te spelen dan voordien. Een andere esthetica, geïnspireerd door een waarachtige wijsgerige stroming, dringt zich naar voren’ (p. 73). Enzovoort, enzovoort, maar ik ben ondertussen gaan twijfelen. Kan men louter op basis van de titel ‘De Tyd en de Eeuwigheid’ vermoeden dat de inhoud Kantiaans is? Zo ja, hoe zit het dan met een van de genoemde voordrachten van anderen (volgens Hanou zonder enige ‘specifieke poëticale of wereldbeschouwelijke attitude’), getiteld: ‘Bespiegeling over de Tyd’, van Abraham van Ketwich? Het lijkt muggezifterij, maar naar mijn mening rijgt Hanou iets te vaak dergelijke onbewijsbare vermoedens aan elkaar om weer een volgend argument aan te dragen voor zijn stelling: genootschappen waren ‘stilstaande waters’, maar zodra Kinker verscheen kregen ze het karakter van een ‘onrustig vulkanisch meer’ (p. 10). Als Kinker een genootschap verlaat is dat volgens Hanou altijd direct of indirect het gevolg van een principieel conflict, aangezwengeld door Kinker, en helaas beslecht in het voordeel van de conservatieve tegenkrachten in het genootschap. Aldus presenteert Hanou ook Kinkers afscheid als werkend lid van Felix in 1803. Dat
Felix juist na 1803 een periode van relatieve bloei doormaakte en in de activiteiten moderne opvattingen gingen weerklinken, had voor Hanou aanleiding kunnen zijn om zijn argumentatie althans enigszins te relativeren. Maar integendeel, zelfs dergelijke gegevens worden dienstbaar gemaakt aan het betoog: ‘In die tijd lijkt - gevolg van Kinkers beleid in eerdere jaren? - het departement toch wel een bastion der Verlichting geworden te zijn’ (p. 109) en: ‘Het departement schijnt in deze tijd een grotere bloei mee te maken dan toen Kinker zelf pas toegetreden was. Maar misschien werden nu de gevolgen pas goed zichtbaar’ (p. 109). Ik vraag me af hoe Hanou deze periode in Felix had beschreven als Kinker nog wèl werkend lid was geweest.
Als gezegd, met name hoofdstuk I vertoont deze nogal bevooroordeelde wijze van argumenteren. In andere hoofdstukken is het betoog veel overtuigender. Ofschoon Kinkers activiteiten voor de Hollandsche maatschappij (hoofdstuk II) niet al te spectaculair zijn, laat Hanou zich daar niet verleiden om achter elk simpel bestuurlijk besluit waarbij Kinker betrokken was de genius der Kantiaanse Verlichting te laten oprijzen. Hoofdstuk III, over Kinker en de vrijmetselarij, is uiterst informatief en boeiend, een zeer nuttig blikveld op de voor mij nog altijd duistere maconnieke broederschappen. Het overzicht van Kinkers andere lidmaatschappen in hoofdstuk IV heeft zijn waarde ter completering en relativering van het beeld.
Dat Sluiers van Isis een dik boek is geworden valt niet te ontkennen. Misschien had het hier en daar kunnen worden ingekort. Echter, dat wordt meer dan goedgemaakt door Hanou's soepele en plezierige stijl en de knappe manier waarop hij onderwerpen behandelt die zeer gemakkelijk tot langdradigheid en saaiheid kunnen leiden. Gelukkig houdt Hanou niet vast aan de wel zeer barokke stijl die hij
| |
| |
bezigt in het ‘Woord vooraf’: daar gaat het nog over het ‘merkwaardige prozalandschap tussen 1715 en 1740, levend gemaakt door het naast elkaar voorkomen van de geysir Weyerman, de stroom Van Effen, en de bergbeek van Van Swaanenburg’ - voor een dergelijke metaforiek moest de term ‘beeldspraakwaterval’ worden uitgevonden.
Zoals eerder vermeld: volgens het ‘Woord vooraf’ had dit proefschrift eigenlijk over Weyerman en consorten moeten gaan. Ik zal niet de enige zijn die meer dan tevreden is met het uiteindelijke alternatief.
C.B.F. Singeling
| |
W. Hazeu,
Gerrit Achterberg; een biografie. De Arbeiderspers, Amsterdam 1988. 717 pp. Open domein nr. 18. ISBN 90295 19835. Prijs: f69,50.
Eindelijk is er een biografie van Gerrit Achterberg, een van de grootste Nederlandse dichters van deze eeuw. Het is een omstreden boek want al tijdens zijn leven hebben Achterberg en zijn vrienden getracht te voorkomen dat persoonlijke gegevens bij het publiek bekend zouden worden. Er is in het verleden ook al gepolemiseerd door voor- en tegenstanders, waarbij de eersten zeiden de gedichten pas werkelijk te waarderen na kennis genomen te hebben van Achterbergs persoonlijke drama, terwijl de anderen het standpunt innamen dat de poëzie er niet begrijpelijker op wordt wanneer men bij ‘gij’ of ‘u’ steeds denkt aan de gedode hospita. Hoe dit ook zij, met nog in gedachten Hazeu's al te vluchtige Gerrit Achterberg; een biografische schets (Apeldoorn 1982, een herziene versie van een Vrij Nederland-bijlage uit 1980), verzucht de Achterberg-liefhebber eens te meer dat nu eindelijk een echte biografie verschenen is, een vollediger portret, een kleurrijker schilderij.
Hazeu noemt zijn opus een, nadrukkelijk niet de biografie; een te respecteren gebruik van het bescheidenheidstopos, wellicht fungerend als een captatio benevolentiae. In zijn ‘Verantwoording’ zegt hij dat zijn werk ‘de eerste biografie over Achterberg’ is en geeft hij aan deze geschreven te hebben mede met ‘het oog op de toekomstige biografieën over Achterberg’. (p. 11) Dit laatste wekte bij mij aanvankelijk de indruk eer een wensdroom dan een realistische blik in de toekomst te zijn, maar de geschiedenis leert onder andere dat Hazeu's biografie de vierde versie in een reeks is, dat Bastet zich na Van Booven, Van Tricht en Vogel de derde Couperus-biograaf weet, dat Dubois na Boerwinkel de tweede Emants-biograaf is en dat Werkman twee versies van de biografie van De Mérode schreef. Er is in Nederland dus wel een (korte) biografietraditie maar de biografen ploegen nogal eens dezelfde voor in de akker en daardoor is het inderdaad de vraag of ze er, behalve dieper, veel verder mee komen (groten als Leopold, Marsman, Nijhoff, Roland Holst, Slauerhoff wachten nog op hun biograaf). Met het oog op de verhoopte toekomst kon Hazeu ‘niet nalaten om het zwaarste accent op feiten en gebeurtenissen te leggen. Maar dat wil niet zeggen dat er louter sprake is van een feitenbiografie. De interpretatie van de feiten en de samenhang met de poëzie staan weliswaar op het twee- | |
| |
de plan, maar worden niet verwaarloosd.’ (p. 11)
Het begin van de ‘Verantwoording’ luidt: ‘Of er wel of niet een biografie over de dichter Gerrit Achterberg (1905-1962) zou moeten komen, daar zijn de geleerden het met elkaar niet over eens. Ik hield me verre van dit strijdgewoel en schreef een biografie’. (p. 11) Hier spreekt de pragmatische en onverzettelijke houding uit, zonder welke een biograaf niet kan slagen. En het moet met nadruk gezegd: de hoeveelheid feiten, meningen, achtergrondinformatie, brieffragmenten, opgetekende herinneringen, recensies en citaten die Hazeu in dit vuistdikke boekwerk heeft bijeengebracht, is ronduit duizelingwekkend. De biografie begint ook niet bij Achterbergs geboorte, maar als een ‘who-done-it’, in het midden der negentiende eeuw bij de onbekende verwekker van Achterbergs moeder. Van meet af aan op dreef, voert Hazeu de lezer mee door Achterbergs prenatale verleden, zijn kinderjaren, langs zijn mislukte onderwijzersloopbaan, langs verschillende geliefden, via de droefstemmende gestichten en inrichtingen van Den Dolder, Avereest, Amsterdam, Rekken en Oegstgeest naar een omgeving van grotere rust en meer geluk in Hoonte en Leusden, waar Achterberg de gewone burger wordt ‘die hij zou zijn geweest, wanneer hij decennia terug niet in de waan was gebracht, door een toenmalige autoriteit (Houwink), dat hij een dichter was, waarna hij zich als een waanzinnige volledig, zonder enige reserve in dienst stelde van het dichterschap.’ (p. 600) En passant geeft Hazeu een beeld van onder andere de maatschappelijke, economische, religieuze wortels van Achterberg. Behalve bij diens komaf - in paragrafen over de kerk, het calvinistisch erf, Kaïn, dominee Doornenbal - staat de biograaf tussendoor stil bij aspecten van Achterbergs psychische constitutie en de (toenmalige) psychiatrie, in paragrafen over agressie, de moeder, castratie, de Rekkense inrichtingen, de psychiaters, de schuldvraag. Deze enorme hoeveelheid gegevens wordt
de lezer toegankelijk gemaakt door een zakenregister met de titels van gedichten en bundels die ter sprake komen, en een personenregister dat met zijn omvang van twintig pagina's zijn onmisbaarheid accentueert. Verder bevat de biografie een foto-‘katern’ van 48 pagina's met veel bekende maar ook onbekende afbeeldingen. Al met al lijkt dit boek te bieden waar de Achterberg-liefhebber naar vraagt: veel leesvoer over deze veel-gelezen dichter, inclusief een antwoord op de vragen of er sprake was van een liefdesrelatie met de hospita en/of haar dochter, en wat Achterberg begin jaren vijftig opeens in Den Haag zocht, vragen die Hazeu in zijn ‘biografische schets’ van zes jaar terug nog onbeantwoord moest laten.
Opmerkelijk is dat deze biografie een belangrijk argument levert aan degenen die twijfelen aan het nut ervan voor het begrip van de poëzie, doordat Hazeu concludeert dat de beruchtste relatie tussen leven en werk (nl. die tussen de hospita en ‘gij’) strikt genomen niet bestaat. Hij besteedt aandacht aan Achterbergs overspannen en ongecontroleerde driftleven, gaat in op de diverse relaties die de dichter met vrouwen aanging en wijst daarbij op de steeds terugkerende agressiviteit; deze verstoorde en beëindigde zowel de (eerste) relatie met Cathrien, als de verloving met Bep en ook, op wel zeer rampzalige wijze, de relatie met de hospita en haar dochter. Hazeu zegt dat bij wijze van spreken élke geliefde ‘model’ heeft gestaan voor ‘het centrale thema’. Hij citeert ter illustratie een niet gebundeld gedicht uit 1928 met de regels ‘Er ligt in mijn hart een vrouw begraven/ Er is in mijn bloed een vrouw verdronken’, en zegt: ‘Het zijn de regels van een dichter bij het verlies van een geliefde; regels ook die de later nog sterkere thematiek van Achterberg (oproe- | |
| |
pen van en één worden met de verloren of dode geliefde) inleiden. Ze maken een eind aan de theorie dat Achterberg met zijn gedichten tot 1937 gepreludeerd heeft op de concrete dood van de vrouw in dat jaar; zijn eerste verloren geliefde (Cathrien) was de basis van zijn thema, dat hij later herhaalde (door het verlies van meerdere geliefden in de loop van de tijd) en versterkte.’ (p. 96). Naar aanleiding van de beroemde ‘Moordballade’ uit 1930, traditioneel gezien als het gedicht waarin Achterberg ‘het gebeuren van 1937’ voorspelde, merkt hij op: ‘Binnen het raam van de biografie zij vermeld dat dit gedicht geschreven is, nadat aan de verkering met Cathrien een eind was gekomen, ondermeer omdat zij niet meer opgewassen was tegen de soms driftige lichamelijke
uitbarstingen van haar vriend.’ (p. 156)
Een interessante vondst lijkt een mogelijke, tot nu toe onbekende bron van Spel van de wilde jacht: Rico Bulthuis' roman Het andere verleden (1947), die Achterberg volgens Hoornik driemaal gelezen heeft en waarvan hij zeer onder de indruk was. Hazeu zegt dat hij in het Spel fragmenten is tegengekomen ‘die naar inhoud en “setting” overeenkomen met Bulthuis' roman.’ (p. 593); hij citeert vervolgens uit het Spel en zegt dat de betreffende passages overeenkomen met passages uit de roman, maar zonder daaruit te citeren. Men zal de roman zelf moeten lezen en vervolgens trachten vast te stellen of deze inderdaad als bron voor Achterbergs bundel gefungeerd heeft (mijns inziens is dat niet het geval; waarschijnlijker lijkt mij dat Achterberg in deze roman, die voor een belangrijk deel in een gesticht speelt, bijvoorbeeld de personages gekke Gerrit en zuster Annie ‘herkend’ heeft).
Het bovenstaande is tevens een voorbeeld van een onderdeel van deze biografie dat volgens Hazeu weliswaar op het tweede plan staat, maar dat verre van bevredigend is: de biograaf interpreteert teksten en andere gegevens niet of niet voldoende. Zo schrijft hij met betrekking tot ‘Droomballade’: ‘Mijn interpretatie is simpel: zoals in meerdere gedichten is hier sprake van een verbaal verslag van een sexuele overmeestering, waarbij het wezen van de vrouw niet telt, maar het lichaam “alles” is.’ (p. 156) In een noot somt hij 31 gedichten op met een z.i. vergelijkbare thematiek. Met enige verbazing bestudeert de geïnteresseerde lezer de aangegeven gedichten en vraagt zich af waar Hazeu in feite op doelt. Expliciet past Hazeu deze methode toe op p. 39: ‘Het is even verleidelijk als gevaarlijk [...] om in Achterbergs poëzie te zoeken naar vindplaatsen die doen denken aan citaten van [de prediker] Floor. [...] Een ieder kan aan de hand van de citaten van Floor [...] zelfde verbanden leggen.’ Zo ook op p. 227-228: ‘Het is hier de plaats om slechts aan te geven dat Achterberg na de “Giono”-ervaring [d.w.z. het lezen van Giono's roman Het lied van de wereld] gedichten schreef over een vrouw die niet zag (Woord (126), Bolero van Ravel (128)); en ook in andere gedichten, die één of twee jaar na het lezen van Het lied van de wereld geschreven zijn [in V.G. p. 102, 110, 112, 114, 115, 121, 123, 138, 139] lees ik de invloed van Giono.’ Men moet maar nagaan of men deze leeservaring met de biograaf kan delen. In Giono's roman is bijvoorbeeld sprake van een zwangere blinde vrouw, in ‘Bolero van Ravel’ staat: ‘En in mijn leven het gedicht,/ waarin gij danst met ogen dicht.’
Ook aan de interpretatie van andere gegevens ontbreekt het. Ter illustratie: ‘De gedichten die Achterberg tussen 1954 en 1956 schreef [...] werden bijna uitsluitend voorgepubliceerd in Maatstaf (met Bert Bakker als redacteur) en De Gids (waarvan Ed. Hoornik de spil was). Ontmoeting, opgericht in 1946, de opvolger van Opwaartsche wegen, kreeg geen enkel gedicht.’ (p. 582) De vraag blijft, waarom dit
| |
| |
zo is. Was Achterberg erop uit zich als non-Protestants dichter te profileren (het noemen van Ontmoeting wekt deze suggestie), was zijn poëzie inmiddels uit de gratie (misschien wil geen enkel ander tijdschrift zijn poëzie nog plaatsen), of was hij juist razend populair en hadden twee redacteuren het voordeel met Achterberg bevriend te zijn (een vooronderstelling die schuilgaat in het noemen van Hoornik en Bakker), of kon hij zich niet verenigen met de door andere tijdschriften uitgedragen poëzie-opvattingen (Maatstaf en De gids zijn in dat opzicht neutraal te noemen) of is misschien het honorarium voor deze maatschappelijk niet stevig in zijn schoenen staande dichter in het geding?
Het tweede euvel van Hazeu's onderzoek is het gebrek aan systematiek, te zien in het volgende fragment: ‘Het is ondoenlijk om bij elk gedicht van Achterberg iets op te merken, over de ontstaansgeschiedenis, de interpretaties, de varianten, enzovoort. Maar soms kan ik het niet laten, zoals nu naar aanleiding van het gedicht Franciscus (294-295) [...].’ (p. 364) Een ander voorbeeld: Hazeu citeert in een noot bij het hoofdstuk over de jaren 1953-1962 (n. 71, p. 668) een ‘ongepubliceerd’ gedicht uit het eind van de jaren twintig (ongeveer 500 bladzijden te laat dus), naar het mij voorkomt slechts omdat het is opgenomen in een boek waarin weer iets anders staat dat hij wèl van toepassing acht op de laatste levensjaren van Achterberg.
Verder geeft Hazeu bij veel citaten de bron niet aan en bij geen enkele schriftelijke bron geeft hij de paginanummers (vgl. hierboven, over Spel). Een ander gevolg van de improvisatorische wijze waarop deze biografie is gecomponeerd, zijn de parentheses, waarin de biograaf particuliere associaties over sterrenbeelden ten beste geeft of reflecteert op de act van het schrijven: ‘(Nadat ik dit geschreven heb en even pauzeer [...] Van dit soort coïncidenties houd ik.)’ (p. 349; zie verder o.a. p. 288, 321, 352, 412, 563, 573 en vele noten). Hiermee hangt samen dat Hazeu op verschillende bladzijden van de biografie - in plaats van in de ‘Verantwoording’ - polemiseert met wie hij noemt antibiografisten en ‘geleerden’ (o.a. p. 106, 266, 472, 539, 580). Een laatste gevolg van het gebrek aan bezinning dat ik wil noemen, is de minder gelukkige hoofdstukindeling, gebaseerd op woon- en verblijfplaatsen van Achterberg. Hoofdstuk VI (Den Dolder) telt negen, hoofdstuk X (Neede) 131 bladzijden, en dit laatste handelt over zulke uiteenlopende onderwerpen als het huwelijk, het jonggestorven kind, de literaire erkenning in de vorm van prijzen, het verschijnen van zijn eerste en enige neutrale bundel Hoonte (naast vele andere bundels) en zijn enige twee reizen naar het buitenland.
Met meer bezinning, systematiek en interpretatie van gegevens kan de biografie in een tweede versie veel winnen. De toekomstige biograaf doet er goed aan details (over pruimtabak, appels en aardbeien) weg te laten en orde te scheppen in deze grote hoeveelheid gegevens, door uiteenliggende feiten en gebeurtenissen te interpreteren en aan elkaar te relateren. Dan wordt duidelijker - Hazeu zwijgt er niet over - hoe onvoorstelbaar het is dat de mens en de dichter Achterberg één persoon zijn die een terecht zo hoog gewaardeerd oeuvre heeft weten te scheppen.
Fabian R.W. Stolk
Utrecht, december 1988
|
|