navolgingen der Hebreeuwsche, Grieksche, of Latynsche tale, of spreekwyzen, die men met reden mogt schuwen, of verdenken’, en 3) 1 bladzijde met ‘Woorden, die eveneens te schryven, verscheide zaken betekenen, tot bewys, dat men, om het onderscheit der betekeninge te melden, geen verscheide spelling met ydele naawgezetheit behoeft te gebruiken’. Het onder 1) genoemde handschrift zal, gezien de beantwoording van vele vragen ervan door Vondel, moeten dateren van vóór diens dood op 5 februari 1679. Het onder 2) genoemde handschrift is moeilijk te dateren: het feit dat Vollenhove op p. 14r noteerde ‘en Monen ook in zyne Spraakkunst’ wijst erop dat een deel van de aantekeningen zeker stamt van na 1706, toen Moonens lang verwachte en invloedrijke spraakkunst verscheen.
In zijn 320 regels lange gedicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’, dat hij had opgenomen in zyn Poëzy die in 1686 was verschenen te Amsterdam, had Vollenhove gewezen op een aantal taalgebruiksfouten. De handgeschreven ‘Taalgebreken’ overlappen deze signaleringen voor een deel. Bij in het gedicht komt de onderstaande opmerking voor, die ik hier aanhaal uit ‘Taalgebreken’ fol. 13r en die aansluit bij wat Van der Wal vermeldde:
't Luidt lelyk, dat ieraant iet gedaan heeft gehadt, of hadde gehadt. Wat geeft daar
gehadt tot kracht of klaarheit van den zin <betekenis>?
Zo vint men geweest en geworden ook menigmaal overtollig, als men zegt of schryft,
dat iemant ge-eert of veracht, vrygekent of veroordeelt is geweest, of geworden.
Het is duidelijk: Vollenhove acht dergelijke drieledige vormen in gesproken en geschreven taal onwelluidend (‘lelyk’) en irrelevant. Zo had hij, in zijn al vermelde gedicht, zynde afgewezen bij ‘zaken, net gesproken, of geschreven, met vlyt bezorgt, met dapperheit bedreven’: wie daar zynde bij gebruikte, bezigde ‘een hulpwoord, daar geen blaân mê staan te vullen’, een woord ‘hier bygelapt, heel krachten vruchteloos’. Ook hier is het deelwoord (van het passief) zinloos, overbodig. Aansluitend bij hetgeen Van der Wal vooral aan de orde stelde: de drieledige geweest- en geworden-vormen (a.w. 383), is de inhoud van de noot die Vollenhove bij deze passage omtrent het gebruik van zijnde plaatste: die is geheel gelijkluidend aan de passage die ik hierboven uit ‘Taalgebreken’ heb aangehaald. Vollenhove, de invloedrijke en gerespecteerde dichter - vele tijdgenoten vroegen zijn advies op grammaticaal en stilistisch terrein aleer ze hun poëzie en andere teksten in druk lieten verschijnen -, Vollenhove kantte zich in een gedrukt gedicht waarnaar verschillende taalkundigen aan het begin van de achttiende eeuw zouden verwijzen, nadrukkelijk tegen het gebruik van dergelijke drieledige vormen. Toch achtte Nylöe het niet nodig deze noot over te nemen toen hij schreef: ‘Zijnde, wort ook menigwerf gebruikt daar het niet nodig is, als by voorbeeldt, het huis nu voltrokken zijnde, begondenze aan een ander werk’ (Nylöe 1703: 4), en op p. 5 ‘hebben gedaan gehadt’ afkeurde.
Verwer echter wenste in zijn Linguae Belgicae idea grammatica, poetica, rhetorica, anoniem te Amsterdam in 1707 verschenen, drieledige vormen met geweest en geworden gebruikt te zien (p. 45): ‘Ik ben gesteld geworden of geweest’, ‘Ik was gesteld geworden’ en(p. 46) ‘gestelt geworden vel gestelt geweest’. En hoewel Verwer oor had voor verschillende lagen van taalgebruik, besteedde hij er geen woord aan dat geworden en geweest soms of veelvuldig bijvoorbeeld in de beschaafde