| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
M.B. Smits-Veldt
Samuel Coster ethicus-didacticus. Een onderzoek naar dramatische opzet en morele instructie van Ithys, Polyxena en Iphigenia. Groningen, Wolters-Noordhoff/ Forsten, 1986. Neerlandica Traiectia 29. Prijs f125,-.
Met deze studie over de dramatische werkzaamheden van Samuel Coster verwierf mevrouw Smits-Veldt op 10 juni 1986 aan de Universiteit van Amsterdam de doctorstitel cum laude. Het is een werk van niet minder dan 499 bladzijden, dat getuigt van grote eruditie en acribie en dat onmiskenbaar met enthousiasme is geschreven.
Tot aan de verschijning van dit boek was Costers literaire produktie min of meer in de schaduw gebleven van die van zijn tijdgenoten/dichters Hooft en Bredero aan wie onderzoekers veelvuldiger en diepgaander onderzoek wijdden. Met deze beide dichters behoorde hij tot de Amsterdamse renaissancistische avant-garde. Hoewel hij niet echt veronachtzaamd is, constateert de schrijfster terecht in de ‘proloog’ dat de literatuurgeschiedenis bij Samuel Coster in het krijt staat, ondanks het feit dat deze substantieel heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van het Nederlandse renaissancetoneel. De schuld tegenover Coster is nu ingelost: met deze omvangrijke studie heeft hij eindelijk de plaats in de literatuurgeschiedenis gekregen waar hij recht op heeft.
Het werk is helder en overzichtelijk opgebouwd: In hoofdstuk 1, ‘Proloog’, formuleert de auteur het doel van het onderzoek en behandelt zij Costers devies; hoofdstuk 2, ‘Het Nederlandse renaissancedrama: het woord is aan de didactici’, gaat nader in op aard en achtergrond van het renaissancedrama; de hoofdstukken 3, 4 en 5 analyseren achtereenvolgens Costers tragedies Ithys, Polyxena en Iphigenia, waarna hoofdstuk 6, ‘Epiloog’, het tekstgedeelte afsluit met een schets van Costers ontwikkeling als ethicus-didacticus in de drie genoemde tragedies. Dan volgen de lijst van gebruikte literatuur, registers van personen en titels en van zaken en tenslotte een lijst van illustraties. Een los blad met errata is bijgevoegd, deze hadden met bijna een derde vermeerderd kunnen worden.
Het in de ‘proloog’ geformuleerde doel van het onderzoek als ‘een nadere bepaling van de plaats die Costers drie tragedies innemen binnen de drama-en ideeëngeschiedenis van de Nederlandse renaissance’ geeft naar mijn mening een ruimere doelstelling aan dan de ondertitel van het boek suggereert. De analyse van Costers devies ‘OVER.AL.THUYS’ laat zien dat de Amsterdamse medicus zich hiermee al laat kennen als een morele instructor. Hoofdstuk 2 biedt een rijk geschakeerde behandeling van het renaissancedrama als zelfstandige vorm tussen het laatmiddeleeuwse (rederijkers)drama en de aristotelisch-klassicistische tragedie zoals die bij Vondel, in Frankrijk en in navolging daarvan bij Nil tot ontwikkeling zal komen. Te lang heeft men geen inzicht gehad in de eigen aard en bedoeling van de renaissancetragedie doordat men deze bekeek door de bril van de aristotelisch-heinsiaanse respectievelijk Frans-klassicistische eisen die pas veel later in de zeventiende eeuw actueel werden en waarvan de meeste toneelschrijvers uit de eerste decennia van die eeuw waarschijnlijk weinig benul hadden. Omdat literatuurhisto- | |
| |
rici de eigen status van het renaissancedrama niet onderkenden, zagen zij dit vooral als een nog onvolmaakte ‘Vorstufe’ van de aristotelisch-klassicistische tragedie, waarbij men er veelal vanzelfsprekend vanuit ging dat al die auteurs van ‘onvolmaakte’ tragedies toch heel bewust bezig waren geweest met het creëren van stukken die aan de aristotelische eenheidseisen en alles wat daaruit voortvloeide, moesten voldoen. Dat zij daarin niet geslaagd waren schreef men toe aan te weinig inzicht of gebrekkige dramatische techniek. Dat deze auteurs wel eens heel andere uitgangspunten gehad konden hebben en dat hun een geheel andersoortig drama voor ogen stond, kwam bij vrijwel niemand op. Eerst meer recente, vooral anglicaanse studies over het Franse renaissancedrama en het
Elizabethaanse toneel wezen nieuwe wegen en maakten duidelijk dat we het renaissancedrama met zijn rhetorische opzet en didactische bedoelingen als een eigensoortig drama moeten zien. Te onzent was het wijlen mevrouw Witstein die vanuit nieuw verworven inzichten tragedies van Hooft en Bredero analyseerde en tot geheel nieuwe, bevredigende interpretaties kwam.
Mevrouw Smits laat in dit hoofdstuk zien dat aan de wieg van de renaissancetragedie de literaire theorie van J.C. Scaliger staat. Volgens diens poëtica gaat het in de tragedie om de lotswisseling van de groten; deze moet leiden tot poëtische gerechtigheid. De lotswisseling hoeft niet per se voort te komen uit de handelingen van de personages en is er slechts op gericht de geheel goede of geheel slechte hoofdpersonen hun verdiende lot te laten krijgen in een moreel kader van beloning of vergelding. Daarbij ligt de nadruk op de morele kwaliteit van de reacties van de hoofdpersonen (de affecten) in bepaalde gruwelijke situaties. In een dergelijke tragedie hoeven we geen consistente karakters te verwachten. De toeschouwer kan (moet) uit de veelheid van gebeurtenissen die hij ziet en uit de rijk geschakeerde morele instructie die hij krijgt, conclusies trekken voor een juiste gedragsethiek. In deze didactisch bedoelde stukken - zij geven inzicht in de wisselvalligheid der fortuin en instructie om redelijk te leven - hebben sententiae en koren een belangrijke functie. Om de morele instructie optimaal over te krijgen, moeten de auteurs beschikken over een perfecte beheersing van de rhetorische middelen die volgens Scaliger toegepast moeten worden in een tragedie. De invloed van het rhetoricaonderwijs op de structuur van de stukken en op de karaktertekening van de personages is dan ook nauwelijks te overschatten. De rhetorisch geschoolde auteurs zullen in hun stukken elke gelegenheid te baat nemen om effect te sorteren en een conventioneel thema mee te pakken. Dit kan veel van de inconsistente uitspraken en van inconsistent gedrag in tragedies verklaren. De verschillen met de aristotelisch-klassicistische tragedie zijn duidelijk: uit het renaissancedrama kan geen eenduidige les worden getrokken, de catastrofe, een onverwachte lotswisseling, is niet voorbereid en heeft niet als doelstelling katharsis. Er kan een zekere agnitio voorkomen -
niet noodzakelijkerwijs bij de hoofdpersoon - maar deze dient dan een ander, moreel instructief doel.
Seneca's stukken leverden het perfecte model waarin Scaligers opvattingen pasten. Met hun formeel-rhetorisch karakter boden zij een stilistisch kader dat zo kon worden overgenomen. Bovendien droegen zij een stoïsche ethiek uit die de gekwelde burgers zeer aansprak. De grote morele betekenis die men hechtte aan de lotswisseling van de groten blijkt ook uit de populariteit van de zg. tragische historiën waarin de lotgevallen van beroemde en beruchte mannen en vrouwen als exemplum worden behandeld. De stof van menige senecaans-scaligeriaanse tragedie
| |
| |
komt uit deze verhalen. Hoewel veel van het in dit hoofdstuk behandelde globaal wel bekend was, komt de auteur de eer toe als eerste dit alles in een samenhangend verband te hebben gepresenteerd. Het is voortaan verplichte stof voor ieder die zich met het renaissancedrama bezighoudt. Eerst nu wordt duidelijk dat de invloed van Scaligers poëtica aanzienlijk groter is geweest dan tot nu toe werd verondersteld. Vele auteurs moeten meer dan een vage notie van Scaligers opvattingen hebben gehad. Een nieuw onderzoeksterrein ligt hiermee open en de jacht op de affecten kan beginnen.
In de hoofdstukken 3, 4 en 5 komen dan Costers drie tragedies aan de orde in de volgorde waarin zij door Coster zijn geschreven. De schrijfster weet dit op grond van externe en inhoudelijke gegevens overtuigend aan te tonen. De chronologie van Costers stukken levert geen problemen meer op. Bij de behandeling van elk stuk kiest mevrouw Smits voor een identieke opzet: eerst komen feitelijke gegevens over de tekst(geschiedenis), de bron(nen) en de receptie aan de orde, waarna een zeer gedetailleerde analyse van de tekst volgt, met daarop aansluitend een behandeling van de dramatische opzet, de stof met alle implicaties van dien, de morele instructie en tenslotte de conclusie. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke aanpak een grote inzet van de lezer eist en ik vraag me af of het af en toe niet iets beknopter had gekund. Een zekere redundantie is het boek soms niet vreemd. Bij de analyses is de aandacht van de auteur sterk gericht op de verhouding tussen handeling en morele instructie, de samenhang in monologen en dialogen en de consistentie in de karaktertekening. Op deze wijze hoopt zij de vraag te kunnen beantwoorden door welke dramatische principes Coster zich liet leiden. In Ithys blijkt meer dan een kwart van de tekst uit expliciete morele instructie te bestaan en het ziet er naar uit dat Coster in dit stuk elke gelegenheid te baat neemt voor het geven van enige wijze lessen, waarmee hij zich een goed leerling van Scaliger betoont. Het stuk speelt zoals bekend op twee niveaus: aan het hof en op het land. Vanuit de handeling gezien zit het stuk nogal los in elkaar, de morele instructie blijkt echter hof- en landscènes onlosmakelijk met elkaar te verbinden. De lering die het stuk biedt komt, behalve uit de reien, voornamelijk uit de landscènes. Costers spel demonstreert de tegenstelling tussen twee levenswijzen waarbij de norm is het leven in overeenstemming met ‘de eisen der natuur’. Daarmee betoont Coster zich
nadrukkelijk een volgeling van Spiegel. Vanzelfsprekend leidt het pastorale element in Ithys tot een uitvoerig exposé over het pastorale genre op het toneel. De schrijfster weet aannemelijk te maken dat de pastorale scènes in deze tragedie meer aansluiten bij de middeleeuwse Franse ‘bergerie’-traditie dan bij de eigentijdse, bloeiende Italiaanse pastorale.
In Polyxena neemt Coster twee bestaande klassieke drama's als model namelijk Seneca's Troades en Euripides' Hecuba. Dit leidt tot een zeer gecompliceerde handelingsgeschiedenis. De morele instructie beweegt zich voornamelijk op het gebied van het praktisch gedrag, dat (neo)stoïsch moet zijn. We horen in het treurspel echo's van Lipsius, Coornhert en Spiegel zonder; dat we kunnen spreken van een weldoordachte en goed gefundeerde moraalfilosofische visie. Expliciete morele instructie, soms zeer los met de handeling verbonden, neemt duidelijk minder ruimte in dan in Ithys, daarentegen is er veel meer plaats voor horror en pathos ingeruimd. De stofkeuze leidt weer tot een uitvoerige uiteenzetting over de receptie in de renaissance van de door Euripides en Seneca gebruikte ‘matière de Troie’.
Van de drie tragedies vraagt Iphigenia de meest uitvoerige behandeling omdat
| |
| |
het stuk geplaatst wordt tegen de achtergrond van de actuele politieke en kerkelijke situatie in Amsterdam tijdens het Bestand, die boeiend maar wel erg uitgebreid wordt beschreven. Mevrouw Smits weet aannemelijk te maken dat de eerste openbare uitvoering van Iphigenia plaats vond op 31 oktober 1621 en dat daarvoor op 1 november 1617 het stuk al was opgevoerd in een besloten kring van politieke medestanders van Coster. Een publieke opvoering was op dat tijdstip onmogelijk vanwege Costers controversiële stellingname inzake de verhouding kerk en staat en ten opzichte van de geestelijkheid in deze tragedie.
Van de mogelijkheden die ook dit treurspel biedt tot horror en pathos heeft Coster veel minder gebruik gemaakt dan in zijn voorgaande spelen. Het accent is verlegd van emotie (zoals in het voorbeeld Euripides' Iphigenia in Aulis) naar argumentatie. De instructie in Iphigenia is van politieke aard en bevat zowel theoretische als praktische elementen. Het ziet er naar uit dat Coster in dit stuk meer bewust naar dramatische eenheid heeft gestreefd en dat hij rekening heeft gehouden met de formele eisen die Heinsius aan een dramatische intrige stelde. Daarbij blijken uiterlijke formele eisen als eenheid van tijd en plaats belangrijker voor Coster (en ook gemakkelijker toe te passen) dan intern structurele als eenheid van handeling. Hij heeft hier duidelijk wel naar gestreefd, maar deze tenslotte toch weer ondergeschikt gemaakt aan de overdracht van instructie.
In het zesde hoofdstuk worden de conclusies getrokken: In chronologische volgorde zien we bij Coster een ontwikkeling van een senecaans-scaligeriaans humanistendrama naar een tragedie waarin voor het eerst rekening wordt gehouden met de structurele ‘eenheids’ eisen in aristotelisch-heinsiaanse zin. De titels van alle drie de treurspelen zijn ontleend aan de onschuldige slachtoffers van de waanzin der groten en zij beantwoorden daarmee aan Scaligers opvatting dat titels kunnen worden afgeleid van het personage bij wie het ongeluk het meest opvallend toeslaat omdat het totaal onschuldig is. Mevrouw Smits spreekt van klassieke martelaarstrilogie. De morele instructie in de tragedies is stoïsch van aard: de mens moet zijn redelijke natuur volgen om tot het juiste morele en godsdienstige inzicht te komen. Hij moet zich niet laten leiden door schoolwijsheid want deze propageert de gewoonte als leidraad van het menselijk handelen.
Mevrouw Smits heeft een belangrijk boek geschreven dat voortaan niemand ongelezen kan laten die geïnteresseerd is in het renaissancedrama en in de opvattingen van de intellectuele elite in de eerste decennia van de zeventiende eeuw. Dat de lezer daarbij over een flinke motivatie en enig doorzettingsvermogen moet beschikken zal duidelijk zijn geworden; het gebodene is echter van dien aard dat de inzet ruimschoots beloond wordt.
Het is voor een recensent altijd moeilijk om bij een boek dat hem in alle opzichten overtuigt met kritiek te komen, zeker als het zo lang is blijven liggen dat een aantal vakgenoten er zijn licht al over heeft laten schijnen. Er blijven dan nog slechts kruimels over. Toch zal ik enkele van die kruimels ter tafel brengen: De auteur vraagt zich af welke situaties Coster voor ogen heeft gehad als hij Agamemnon in Iphigenia laat zeggen dat de geestelijkheid drie maal de grenzen van haar bevoegdheid heeft overschreden. Zij voert dan aan: Het drijven van de dominees in de Zuidelijke Nederlanden en later tijdens het tijdperk van Leicester. Als derde mogelijkheid denkt zij aan de situatie in Schotland in 1597 toen Jacobus VI in conflict kwam met de calvinistische predikanten (p. 439). Hoewel ook burgemeester C.P. Hooft op deze situatie in Schotland heeft gewezen, vraag ik me af waarom
| |
| |
Coster op dat tijdstip een Schots voorbeeld voor ogen zou moeten hebben, terwijl de binnenlandse situatie genoeg mogelijkheden bood. Een enkel voorbeeld: Aan de vooravond van de bestandsonderhandelingen, in april 1607, schreven de Staten-Generaal een bededag uit. Dit bleek een gevaarlijk experiment want het was een directe uitnodiging tot politiek op de kansel. Veel predikanten maakten van de gelegenheid gebruik op een manier die Oldenbarnevelt niet aangenaam was omdat zij zich vierkant tegenover hem stelden. In zijn ogen overtraden de dominees hiermee ongetwijfeld hun bevoegdheden. Zo moeten er tijdens de bestandsjaren voorbeelden te over zijn geweest van optredens van de geestelijkheid waarbij deze in de ogen van Coster (en Oldenbarnevelt c.s.) over de schreef gingen. Ik vraag me af of men kan spreken van ‘een gangbare calvinistische afkeer van Machiavelli’ (p. 442). De afkeer van Machiavelli's opvattingen was immers wijd verbreid en liep door alle confessies; ook ‘progressieve’ geesten als Coornhert, Spiegel en Hooft waren bepaald niet verrukt van hem. Op p. 440 heeft schrijfster het over ‘de invloed der machtsbeluste en hypocriete predikanten’. Het is mij niet duidelijk geworden of deze twee adjectieven nu slaan op Costers visie in dezen of dat de dominees in de ogen van mevrouw Smits zelf deze kwalijke eigenschappen demonstreren. Is dat laatste het geval dan is er mijns inziens sprake van enige overdrijving. Ik kan mij voorstellen dat tijdgenoten/tegenstanders van de predikanten als Vondel en Coster hen zo zagen, ons beeld en onze kwalificatie van de ongetwijfeld ongemakkelijke dominees behoren aanzienlijk genuanceerder te zijn. Te vaak wordt uit het oog verloren dat deze dominees ook voor een bepaalde zaak stonden die zij met verve en overtuiging verdedigden en dat een zeker fanatisme bij alle partijen in het conflict voorkwam, dat was bepaald niet het monopolie van de contra-remonstrantse
geestelijkheid. Wordt Carel van Mander niet al te gemakkelijk tot een geestverwant van Coster gemaakt? Gezien de geestelijke ‘ligging’ van Van Mander lijkt mij dat nauwelijks mogelijk. Het is bovendien zeer de vraag of we hem tot Costers kring - wat die ook precies mag zijn - mogen rekenen. Costers optreden vangt immers pas aan als Van Mander al jaren overleden is (p. 156, 404, 463). Verkuyl heeft in zijn recensie (TNTL 103, 1987) uitvoerig stilgestaan bij het problematische gebruik van het adjectief christelijk in verband met Coster. Ik ben het daarin met hem eens; de morele instructie die Coster geeft in zijn tragedies is stoïsch zonder meer, ik kan daar niets christelijks in ontdekken, tenzij ik het begrip christelijk zodanig verwater dat het niets meer met zijn oorspronkelijke betekenis heeft te maken. Hoe christelijk Coster zelf is geweest, wordt niet duidelijk. Verkuyl ziet hem meer als een ‘deïst’, op mij komt hij vooral over als een ‘antiklerikaal’ avant la lettre.
Tot slot nog een enkele overweging. Het is opvallend dat Coster in Iphigenia een duidelijk pleidooi houdt voor een ‘sterke man’ die in een crisissituatie met zodanige volmachten moet zijn bekleed dat hij de staat weer in het gareel kan brengen en politieke tegenstanders zijn wil opleggen, want het blijkt dat een veelhoofdig gezag hiertoe uiteindelijk niet in staat is. Coster maakt daarmee dezelfde politieke ontwikkeling door als Hooft: die van een staatsgezind republikein tot een voorstander van een gematigd eenhoofdig gezag. Moeten we hieruit afleiden dat sommige intellectuelen in de politieke situatie van 1617 het failliet van de jonge Republiek zagen en impliciet rekening hielden met de mogelijkheid dat de crisissituatie zou uitlopen in een eenhoofdig gezag dat orde op zaken zou stellen?
H. Duits
| |
| |
| |
Marinel Gerritsen
Syntaktische veranderingen in kontrolezinnen. Een sociologische studie van het Brugs van de 13e tot de 17e eeuw. Dordrecht: Foris Publications. PP. xv + 274. Dfl 40,00.
Dit boek van Marinel Gerritsen (hierna G)* heeft een bijzonder belangwekkende opzet. In wat mij een nuttig - want naar alle kanten even ruimhartig krities - ‘state of the art’ rapport lijkt, maakt G eerst aannemelijk dat historisch onderzoek van de syntaxis pas productief wordt bij sturing vanuit de generatieve taalkunde. Anderzijds geeft zij aan dat generatief onderzoek van oudere taaistadia inherent mank gaat aan een gebrek aan geëigende gegevens: intuities van moedertaalsprekers. In plaats van nu echter generatief en/of historisch onderzoek maar op te geven, beoogt G twee tegengestelden met elkaar te verzoenen; wat zij noemt: het kwalitatieve onderzoek van de generatieve taalkunde en het kwantitatieve onderzoek van de socio-historische taalkunde. Het behoeft geen betoog dat, bij welslagen, deze grote verzoening belangrijke consequenties zou hebben voor zowel generatief als histories taalonderzoek in het algemeen. Het komt mij dan ook voor dat alleen al vanwege de grensoverschrijdende doelstelling dit boek van vele kanten de volle aandacht zou verdienen.
G's proeve van verzoening, aan de hand van z.g. kontrolezinnen, beslaat dan het grootste deel van haar boek. Het betreft hier een handelseditie van G's proefschrift. Na een drietal inleidende hoofdstukken waarvan de essentie hier in de eerste alinea globaal is weergegeven, geeft G in hoofdstuk 4 een beschrijving van kontrolezinnen in een regeer-en-bind (GB) kader (G zelf spreekt konsekwent van ‘het’ GB-kader; hier kom ik nog op terug). G's keuze van kontrolezinnen als test-case is opnieuw goed gemotiveerd. G zelf geeft een vijftal redenen (blz. 15-16), waarvan de meest saillante de volgende zijn.
Ten eerste een kwalitatieve overweging. In bijzinnen met een volledig onderwerp is er al gauw sprake van de ‘spanning van de tang’, d.w.z. een grote afstand tussen onderwerp en werkwoord als in (1a), die in (1b) verkleind wordt; omdat kontrolezinnen per definitie geen gerealiseerd onderwerp bevatten, maar Paardekooper's schimonderwerp of in GB ‘PRO’ op de plaats van zij, is spanning in die zin in (1c) niet aanwezig, en moet dus het voorkomen van (1d) aan andere oorzaken worden toegeschreven:
1. |
a. |
hij wilde dat zij |
met een vriend van zijn vader meereed |
|
b. |
hij wilde dat zij |
meereed met een vriend van zijn vader |
|
c. |
hij wilde |
met een vriend van zijn vader meerijden |
|
d. |
hij wilde |
meerijden met een vriend van zijn vader |
In feite is het binnen een GB kader niet per se zo dat PRO in (1c) op de plaats van zij in (1a) staat; PRO zou in (1c) ook pal voor meerijden kunnen staan. Het is kenmerkend voor G's hantering van ‘het’ GB kader dat zij nooit van zulke alternatieven rept, zelfs niet als dit zoals hier haar positie zou versterken. In ieder geval zouden kontrolezinnen wel een zuiverder beeld kunnen opleveren van eventuele wijzigingen in volgorde ten opzichte van het werkwoord dan (bij)zinnen waarin de tang een rol speelt.
Vervolgens is er voor G een kwantitatieve reden kontrolezinnen te kiezen: ze
| |
| |
komen veel in haar korpus voor. Dit korpus bestaat uit een aantal teksten die te Brugge zijn geproduceerd in ruwweg de laatste kwarten van achtereenvolgens de 13e, 14e, 15e, en 16e eeuw. Voor elk van deze periodes zocht G in principe naar teksten in vier stijlen, in oplopende volgorde van vermoedelijke aandacht voor het eigen taalgebruik: processen, dagboeken, kronieken, en keuren; echter, voor de 13e eeuw vond zij slechts keuren, voor de 14e slechts keuren en kronieken. Opnieuw is G's motivering voor deze opzet van haar korpus zeer overtuigend. Wat mij wel onduidelijk is gebleven, is waarom er zulke discrepanties tussen de eeuwen voor één stijl lijken te zijn: b.v. 32 pagina's kroniek uit de 16e eeuw, tegenover 72 uit de 15e; of 17 pagina's keuren in de 13e eeuw en 9 in de 14e.
Hoofdstukken 5 en 6, d.w.z. blz. 51-208, ongeveer 3/5 van het boek, verstrekken dan statisties bewerkte gegevens over de frekwenties waarmee allerlei syntaktiese combinaties bij kontrolezinnen voorkomen, uitgesplitst naar eeuw en/of stijl; en met name over via de computer berekende afwijkingen van eeuw tot eeuw en/of van stijl tot stijl, als maatstaf voor syntaktiese verandering. Volgens hoofdstuk 8 zijn tot de belangrijkste bevindingen de volgende syntaktiese veranderingen te rekenen: de afname van V-XP volgorde's, waarbij de volgorde V-NP in toenamende mate slechts voorkomt als de NP lang is; een verschuiving naar kontrolezinnen van doel met alleen om, ten koste van zinnen met (om +) gerundium; en de opkomst van om in kontrolezinnen waar om nu optioneel is, en van van in kontrolezinnen met de waarde van voegwoordelijke bijzinnen bij substantieven.
Maar belangrijker dan deze specifieke conclusies is de algemene vraag of G's verzoening van kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden, van generatieve en korpus taalkunde, nu geslaagd moet worden genoemd. Volgens G's hoofdstuk 7 is het antwoord hierop ja. En juist omdat ik tot dusverre in positieve zin heb geprobeerd over G's boek te rapporteren, zou ik dit hier graag bevestigen. Ik meen echter dat, helaas, de zaak in feite zo ligt dat G's werk niet echt bijdraagt aan de beantwoording van deze hamvraag. Het lijkt er namelijk op dat G's hantering van noch de kwalitatieve noch de kwantitatieve methode de toets van kritiek kan doorstaan.
Laten we beginnen met een aantal taalkundige (kwalitatieve) zaken. Allereerst is er al reden te betwijfelen of G zelfs wel juist heeft geïdentificeerd welke zinnen in haar teksten nu kontrolezinnen zijn. Het blijft mij bijvoorbeeld onduidelijk waarom infinitief-zinnen als in (2) (met ‘PRO door ons te veroordelen’ of ‘door ons PRO te veroordelen’?) kennelijk niet mogen meedoen:
2. | het door ons te veroordelen gedrag |
Weliswaar zal in zulke gevallen in het moderne Nederlands nooit om voorkomen, en altijd het werkwoord op de laatste plaats verschijnen; maar was dat in het Brugs tussen 1275 en 1600 ook (altijd) al zo? En zo ja, wat is dan de waarde van G's bevinding dat in geen enkele (!?) kontrolezin in de 13e eeuw een PP vóór het werkwoord voorkomt, zoals in (2) wel kan? Omgekeerd geeft G als één van haar voorbeelden van kontrolezinnen (3) (G's (39), blz. 188):
3. | omme de reydene dat ommegaers moeten zyn in jaer marcte |
Maar als voorloper van de huidige om reden dat-constructie is (3) natuurlijk nu
| |
| |
juist weer géén kontrolezin. Een en ander lijkt mij eigenlijk dodelijk voor de taalkundige kant van G's werk.
Zelfs als G zich wel met echte kontrolezinnen bezig houdt, is ze niet altijd even zorgvuldig met haar voorbeelden. Zo verschijnt een en hetzelfde voorbeeld de ene keer met het selve (twee woorden, blz. 53), de andere keer met hetselve (één woord, blz. 66); wat wel (te) slordig is als G elders veel moeite doet om de lengte van konstituenten te bepalen door woorden te tellen. Of een voorbeeld dat nu eens verschijnt met Orangie (blz. 186), dan weer met Orangien (blz. 196), terwijl G voorgeeft zorgvuldig te hebben gekontroleerd of NPs met of zonder naamvalsmarkering voorkomen (blz. 64). Ook als G zelf in grote getale zonder naamvals -n schrijft, blz. 132, wekt dit weinig vertrouwen.
Tenslotte wil ik er hierbij op wijzen dat G's opvatting van ‘het’ GB kader zeer monolities overkomt. Natuurlijk is de zo gesuggereerde eensgezindheid er binnen GB (gelukkig) niet. G refereert bijvoorbeeld aan Sturms (1986) versie van de X-bar theorie (blz. 63). Op zich zou ik hier G een drukfout niet euvel duiden: maar het is voor Sturm wel essentieel dat zijn X-bar theorie Xi als input heeft, en niet Xl. In de totale kontekst is dit een aanwijzing te meer dat G niet werkelijk greep op de door haar gehanteerde theorieën heeft. Zij geeft er geen enkel blijk van te beseffen dat Sturms schema expansies definieert, d.w.z. van onder naar boven; terwijl al G's X-bar regels herschrijvingen zijn, van boven naar onder. Nog belangrijker is het dat Sturm uitsluitend binaire konstituenten toelaat, met naast het hoofd slechts één zuster. Toch geeft G regels met naast het hoofd tot vijf (en zelfs dankzij de Kleene ster * een onbeperkt aantal) zusters (blz. 51); waartegen Sturm juist zo fulmineert.
Wat de kwantitatieve kant van de zaak betreft, staat of valt G's proeve met een uiterst zorgvuldige hantering van haar cijfers: zoveel van iets hier, zoveel daar, en dus een verandering. Voor zover ik een en ander heb kunnen natrekken, klopt ook hier echter maar weinig van. Details zijn vervelend, maar om mijn klacht te rechtvaardigen moet ik er hier toch geven. G's hoofdstuk 5 bevat 26 tabellen: in ongeveer de helft daarvan vond ik aantallen die in tegenspraak (lijken te) zijn met cijfers die G elders geeft. Ik loop ze even door, waarbij ik kontrolezinnen aanduid met de afkorting KZ, en aantallen met n.
Tabel III: KZ met NP, 13e eeuw, n = 48; maar in de rest van I t/m VII, n = 46.
Tabel IV: KZ met éénduidig naamvalsgemarkeerde NP, totaal, n = 54; maar volgens blz. 64 ‘maar 52 NPs’.
Tabel VI: KZ met NP, totaal, n = 375; maar in I, II, n = 370 (want in VI: KZ met V voor NP, 16e eeuw, n = 48; maar in I, II, III, V, VII n = 43). Op blz. 78 n totaal = 371.
Tabel VII: KZ met NP voor V, 16e eeuw, n = 126; maar in I t/m VI, n = 127.
Tabel X: KZ met PP, 16e eeuw: 45 + 2 + 85 = 130?
Tabel XV: KZ met ‘V2-PPs’, 15e eeuw, n = 25; maar in XVI, n = 21.
Tabel XVII: KZ met ‘VO-PPs’, 15e eeuw, n = 19; maar in XVI, XX, n = 31.
Tabel XVIII: KZ met ‘VO-PPs die geen voorzetselvoorwerp zijn’, 15e eeuw, n = 25 (met V er achter, n = 6, met V er voor, n = 19), en 16e eeuw, n = 64; maar in XXII, n = 27 (7 met V er achter (als in XIX?), 20 met V er voor), en n = 65.
| |
| |
Tabel XIX: KZ met ‘simpele V1- plus V2-PPs’, 13e eeuw, n = 2; maar in XVII, n = 8.
Tabel XXIII: KZ met ‘simpele VO-PPs die geen voorzetselvoorwerp zijn’, 16e eeuw, n = 56; maar in XIX, XXII, n = 55 (wat ook klopt met XVII, KZ met ‘simpele VO-NPs’, 16e eeuw, n = 62: 7 voorzetselvoorwerpen + 55 niet).
Alhoewel vaak de verschillen klein zijn, zijn ze er toch maar; en wat heb je dan aan getallen, laat staan aan de meest geavanceerde statistiese bewerkingen die je er op baseert? En soms gaat het echt om enorme discrepanties: 2 of 8, 31 of 19. En voor hoofdstuk 6 geldt wel hetzelfde: in Tabel VII telt G 32 + 23 op tot 53; en dan vergaat je na hoofdstuk 5 eigenlijk de lust om nog te proberen tussen juiste en onjuiste getallen te onderscheiden. Het zal duidelijk zijn dat, en waarom, G mijns inziens zodanig rommelt met haar cijfers dat - ook aan de kwantitatieve kant van haar werk - confrontatie, laat staan verzoening, met een andere methode van te voren al mislukt moet zijn.
Het blijft de verdienste van G om de vraag te hebben gesteld of generatieve taalkunde en korpus taalkunde toch niet te verzoenen zijn. Het teleurstellende is dat die vraag met al G's werk toch nog volkomen open staat. Omdat zij noch de generatieve taalkunde noch de korpus taalkunde althans in dit boek op voldoende nivo beoefent, kan er aan haar werk geen conclusie worden verbonden voor dan wel tegen hun eventuele verzoening. Dit is des te meer jammer omdat ik denk dat een betere uitvoering van zowel de kwalitatieve als de kwantitatieve onderzoeksmethode nog maar weer eens mijn (voor)oordeel zou hebben bevestigd dat de verschillende vormen van taalkunde eigenlijk maar zo zuiver mogelijk moeten worden beoefend; en dat verzoening ze alleen maar verwatert (vgl. Stuurman 1987). Bijvoorbeeld: stel eens dat G Sturms versie van X-bar theorie serieus zou hebben genomen. Dan zou er van ‘VO-NPs’ of ‘V2-PPs’ enz. als klassen helemaal geen sprake meer zijn. En zou G dus ook geen ‘VO-NPs’ hebben kunnen tellen, of statisties bewerken. In die zin zijn de verschillende methoden eigenlijk altijd onverzoenbaar; en iemand die het tegendeel wil beweren, zal zich zeker niet op G's boek kunnen beroepen.
Al zal deze vergelijking wel scheef gaan zoals alle vergelijkingen, bij het lezen van G's boek drong zich bij mij het beeld op van de vertrossing van de taalkunde. Dat begint al met details. Het betreft hier een handelseditie van G's proefschrift. Elk spoor van zo'n wetenschappelijke - en voor het grote publiek dus te moeilijke? - oorsprong is echter met kennelijke zorg uitgewist; dit lijkt o.a. te hebben geleid tot het merkwaardige wegvallen van eenjaar van publikatie. Ook laat G op het omslag van haar boek een aantrekkelijk plaatje afdrukken. Maar waar het vandaan komt, en of het wat met het middeleeuwse Brugge te maken heeft, kom je niet te weten. En als G ons tot drie keer toe verzekert dat ze haar berekeningen heeft uitgevoerd op een Macintosh 528 (blz. 135, 136, 202), dringt zich de gedachte aan sluikreclame op. Meer in het algemeen verzoent G verschillende benaderingen niet, maar gooit ze, als de Tros, op een hoop; dan komt er vast wel iets moois uit. Het lijkt ook allemaal wel mooi, maar je moet er vooral niet te veel achter zoeken want dan blijft er maar weinig over. Ik kijk op zijn tijd ook naar de Tros. En aan G's boek heb ik in vergelijkbaar opzicht best wel genoegen beleefd. Het boek leest plezierig; G komt erg vriendelijk over; en dat vreemde maar toch bekende oud-Brugs heeft op z'n tijd echt amusementswaarde. Maar ondanks G's ongetwijfeld goede bedoelingen, als
| |
| |
serieuze en blijvende bijdrage tot de taalkunde stelt het boek uiteindelijk toch des te zwaarder teleur.
Frits Stuurman
* Bert Schouten hielp mij bij het kontroleren van G's cijfers; Fred Weerman bij de interpretatie van G's middelbrugse voorbeelden; en Wim Zonneveld liep mijn tekst krities door om met nuttige adviezen te komen. Waarvoor mijn dank. Uiteraard blijft mijn oordeel over dit boek geheel voor mijn rekening.
| |
Literatuur
Sturm, A. 1986 Primaire syntactische structuren in hel Nederlands. Leiden, Nijhoff. |
Stuurman, F. 1987 On Chomsky and Jespersen: two approaches to grammar. In F. Beukema & P. Coopmans (eds) Linguistics in the Netherlands 1987. Dordrecht, Foris. |
| |
Paul Gillaerts
Handboek normatieve taalbeheersing. Gids voor correct Nederlands. Acco, Leuven-Amersfoort, 1987. ISBN 90-334-1699-9.
1 Inleiding
Op de Vlaamse universiteiten en hogescholen neemt taalbeheersing geen positie in die vergelijkbaar is met die in Nederland. Des te aangenamer was de verrassing dat Paul Gillaerts, docent Nederlandse taalbeheersing aan de vertalersopleiding van de Vlaamse Katholieke Hogeschool te Antwerpen, een boek van 220 pagina's heeft geschreven over ‘normatieve taalbeheersing’. De ondertitel suggereert een beperking tot de vraag wat correct is en wat niet, zodat andere retorische wenselijkheden, als duidelijkheid en aantrekkelijkheid, waarschijnlijk niet aan bod zullen komen. Uit de verdere bespreking zal blijken dat die beperking er inderdaad is, zelfs sterker dan titel en ondertitel doen vermoeden.
| |
2 Inhoud
Het HNT (= Handboek normatieve taalbeheersing) bevat zes hoofdstukken: 1. Taal en norm, 2. Taalzuivering of taalzorg, 3. Het gezag van de woordenboeken, 4. De Nederlandse spelling, 5. De uitspraak van het Nederlands en 6. Enkele syntactische knelpunten.
Elk van die hoofdstukken bestaat uit drie delen:
- | een bibliografie van de belangrijkste, voornamelijk normatieve literatuur, |
- | een kort overzicht van de belangrijkste kwesties uit het betreffende gebied en |
- | een aantal opdrachten. De oplossingen bij deze opdrachten zijn veelal te vinden in andere naslagwerken, waarnaar verwezen wordt. |
In het eerste hoofdstuk, Taal en norm, geeft PG (= Paul Gillaerts) een overzicht van soorten taainormen (historisch, statistisch, esthetisch, e.a.). Het grootste deel van dit hoofdstuk gaat over het ontstaan van het Nederlands en over de belangrijkste dialectgroepen die op dit moment te onderscheiden zijn.
Ook in het tweede hoofdstuk, taalzuivering of taalzorg, neemt de geschiedenis -van de taaiverzorging - een belangrijke plaats in. Uitgebreid staat PG stil bij vreemde invloeden en regionale varianten. Diverse opvattingen over de toelaat- | |
| |
baarheid daarvan passeren de revue.
In Het gezag van de woordenboeken behandelt PG kort de geschiedenis van de Nederlandse lexicografie. Uitvoeriger staat hij stil bij verschillende soorten woordenboeken (vakwoordenboeken, etymologische woordenboeken, uitspraakwoordenboeken, etc). Uitgebreid gaat hij in op de grote en de hedendaagse Van Dale. Zowel de criteria voor het opnemen van een lemma als de opbouw ervan worden besproken.
In hoofdstuk vier, De Nederlandse spelling, wordt geen geschiedenis behandeld. PG concentreert zich hier op uitleg van de regels die in ‘Het Groene Boekje’ te vinden zijn. Ook de leestekens worden behandeld.
Het vijfde hoofdstuk, De uitspraak van het Nederlands, is het meest theoretische. PG geeft een beschrijving van enkele hoofdlijnen uit de articulatorische fonetiek, gevolgd door een overzicht van assimilatie- en accentueringsverschijnselen.
In Enkele syntactische knelpunten tenslotte, behandelt hij een aantal syntactische verschijnselen die vaak tot fouten leiden, zoals samentrekking, congruentie, inversie, e.v.a. Ook verschijnselen als tangconstructies en passiefgebruik worden echter behandeld, zonder dat precies duidelijk wordt hoe die zich volgens de auteur verhouden tot de correctheidsnorm.
| |
3 Evaluatie
HNT is volgens het voorwoord van PG in eerste instantie bedoeld voor het ‘hoger taalbeheersingsonderwijs’, dat bijv. op vertalers- en lerarenopleidingen gegeven wordt. Daarnaast uiteraard ook voor alle belangstellenden. De vraag of er ook Nederlandse opleidingen bestaan, waar het goede diensten zou kunnen bewijzen, zal ik hieronder pogen te beantwoorden.
Uit de inhoudsbeschrijving is de lezer waarschijnlijk al duidelijk geworden dat we hier niet te doen hebben met een taalbeheersingsboek in de gebruikelijke zin van het woord. Grote aandacht voor geschiedenis, lexicografie en fonetiek lijkt eerder thuis te horen in een boek over normatieve taalkunde. Het is duidelijk dat PG zich richt op een publiek dat veelal nog problemen heeft met de m.n. mondelinge, correcte beheersing van de standaardtaal. Zijn voorbeelden en literatuurverwijzingen zijn sterk Vlaams georiënteerd. Het boek lijkt me eerder in Vlaanderen dan in Nederland nuttig voor allerlei opleidingen. Dat neemt niet weg dat sommige aspecten, zoals de behandeling van woordenboeken en hun gebruik, een interessante aanvulling vormen op de stof die in Nederlandse taalvaardigheidsmethoden gewoonlijk aan bod komt.
Ik vind het jammer dat PG zich in zijn laatste hoofdstuk beperkt heeft tot de oppositie correct-incorrect. Hij doet dat overigens met veel nuance (bijv. bij de behandeling van de (in)congruentie tussen onderwerp en persoonsvorm). Zijn behandeling van zaken als tangconstructies e.d. is echter volstrekt onduidelijk. Een zinvolle benadering daarvan is pas mogelijk als men andere criteria dan de correctheid erbij betrekt. Ook is zijn literatuurverwijzing, juist bij dit deel, tamelijk gedateerd.
Samenvattend: HNT is ongetwijfeld een nuttig boek voor scholing van Vlaamse leerlingen van lerarenopleidingen, m.n. in het correcte spellen en spreken van Nederlands en in het oefenen van het juiste woordgebruik. Vergeleken bij Nederlandse methoden, biedt HNT weinig extra's en veel overbodigs. De niet-retorische oriëntatie maakt het minder geschikt dan andere, reeds bestaande leerboeken.
|
|