| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
J.L.P. Blommendaal. De zachte toon der herdersfluit. De pastorale poëtica van Jan Baptista Wellekens (1658-1726). Utrecht, HES Uitgevers, 1987. (Diss. RUU).
De herdersfluit van de (schilder-)dichter Jan Baptista Wellekens heeft mogelijk wel zacht, maar in zijn meest vruchtbare periode, tussen 1704 en 1715, ook hardnekkig aanhoudend geklonken, in een stroom gedichten ‘in herderlijke sfeer’ die dan praktisch alle gelegenheidspoëzie betreffen. Een kleine kring van rijke Amsterdamse kooplieden, zoals de Vlamings, de Muysers en de Moilives van der Noot hoorden zich bij bijzondere familiegebeurtenissen steevast bezongen worden als figuren uit een harmonische, arcadische wereld. Zo worden Gerard en Sara Muyser, aan wier buiten Endenhout Wellekens onder meer één van zijn hofdichten wijdde, vele jaren op hun verjaardag toegesproken als het lieflijk herderspaar Dorilas en Fillis (hij een ‘vrient der Muzen’ én een ‘Mecenas van de kunst’), behalve als de dichter in zijn vermomming als de herder-zanger Silvander Sara's verjaardag vergeet, omdat hij het te druk had met het maken van bruiloftszangen op bestelling.
In deze periode, waarin in Italië sinds enige tijd sprake is van een hernieuwde belangstelling voor het pastorale genre, heeft de Nederlandse Wellekens vanuit een natuurlijke neiging - zoals hij graag zelf benadrukt - bewust voor een pastoraal dichterschap gekozen. In ongeveer de helft van zijn meer dan 300 gedichten plaatst hij zijn hoofdpersonen in een ideale natuursituatie, soms expliciet pastoraal gepresenteerd in een herders-, vissers- of veldzang óf in de vorm van een hofdicht. In 1715 treedt hij ook op als theoreticus, als hij achter zijn vertaling van Tasso's Aminta een ‘Verhandeling van het herderdicht’ opneemt, waarin hij de ouderdom en de (morele) waarde van het pastorale genre (in theorie door hem onderscheiden van het hofdicht) wil aantonen.
Deze verhandeling, in 1965 nog eens uitgegeven door J.D.P. Warners, vormt het uitgangspunt van het Utrechtse proefschrift dat J.L.P. Blommendaal in 1987 aan Welleken's opvattingen over ‘het wezen en de kenmerken’ van herderspoëzie wijdde. De hierin vervatte expliciete uitspraken van de dichter (hierover hoofdstuk 1) worden door B. aangevuld met opmerkingen over het genre en het pastorale dichterschap in de gedichten zelf (hoofdstuk 3), beide in het perspectief van W's noties over aard en functie van poëzie en dichterschap in het algemeen (hoofdstuk 2). Die algemenere poëticale uitspraken vindt men vooral in het bijna 1800 regels tellende gedicht op de kunstverzameling van Valerius Röver, een tekst die m.n. ook interessant is wegens W's historisch exposé over de Europese en Nederlandse schilder- en dichtkunst. In het laatste (vierde) hoofdstuk komt W's pastorale poëzie dan opnieuw aan bod, nu o.m. getoetst aan de vraag in hoeverre de theoretische noties over doel, inhoud en vorm in praktijk gebracht worden.
Waar W's pastorale en pastoraal gekleurde gedichten hiervóór alleen binnen algemenere studies als die van Prinsen en Beening of in de verkennende bijdrage over Wellekens van Pennink aan de orde waren gesteld, concentreert B. zich dus op alleen deze poëzie. Zijn vraagstelling en zijn onderzoeksmateriaal heeft hij hiermee rigoureus beperkt. Meer dan incidenteel treedt hij alleen dan buiten W's werk als
| |
| |
hij ingaat op de door hem achterhaalde bronnen van W's verhandeling of wanneer hij Horatius' Ars poetica, resp. Vergilius' Eclogae als repoussoir gebruikt voor W's zeer algemene poëticale opvattingen, resp. zijn voorstelling van pastorale tijd en ruimte.
Uit B's naspeuringen naar W's theoretische bronnen blijkt al dat W. (die zelf geen Latijnse of Griekse teksten kon lezen), anders dan contemporaine theoretici als Fontenelle en Rapin, nauwelijks een goed samenhangende, genuanceerde visie heeft op de aard van het pastorale specimen van het genus humile. Het gaat hem er vooral om dit genre, dat hij geworteld ziet in het ideale herdersleven van het Oude Testament en dat door grote mannen werd beoefend, literair op te vijzelen. Anders dan Fontenelle beweerde is het volgens hem zeer wel geoorloofd om in deze ‘lage’ stijl ‘hoge’ onderwerpen te behandelen; ja, het genre zou zich zelfs bij uitstek lenen voor het uitdragen van ethische waarden. Ook anders dan Fontenelle én Scaliger benadrukt W. dat de liefde in herderspoëzie alleen als voorspel tot huwelijksliefde moet worden opgevat en zo op één lijn komt te staan met uit te dragen goedburgerlijke deugden als trouw, plichtsgevoel, godsdienstigheid en vooral: tevredenheid. B. is wel erg snel met zijn vrij losse opmerking dat W. met zijn ethische criteria voor het pastorale genre, waarin ‘vernoeging’ of de ‘vernoegd’ levende mens een kernbegrip vormen, ‘tamelijk bijzonder’ zou zijn (p.75). In elk geval niet binnen die Nederlandse (en o.m. oudere Franse) traditie van ‘het pastorale’ waarvan bijvoorbeeld de herdersscènes in Costers Ithys (1615) een specimen zijn. De herders stellen hierin voortdurend de morele norm van innerlijke harmonie en tevredenheid op basis van het ‘leven volgens de natuur’. Hier wreekt zich toch wel de beperkte reikwijdte van doelstelling en onderzoeksterrein. Dit geldt ook enigszins voor B's constatering dat W., anders dan Fontenelle, zoveel nadruk legt op de natuurlijkheid van de in het pastorale genre optredende herders, die juist in die kwaliteit over een heel arsenaal van natuurlijke kennis over
oorzaken en wetten van de kosmos beschikken. Wel verwijst B. hierbij naar Sannazaro's Arcadia, maar hij vermeldt niet dat ook het beeld van de wijze, in morele én ‘natuurlijke’ wetenschappen instruerende herder een lange traditie kent, waarop W. gewoon lijkt aan te sluiten.
W's noties over de ethische functie van het dichterschap in het algemeen en van zijn eigen pastorale dichterschap in het bijzonder komen, zoals te verwachten, ook in de volgende hoofdstukken aan de orde. Geheel volgens verwachting vat W. Pels' versie van Horatius' ‘stichten met vermaak’ op als deugd bevorderen door het stellen van goede gedragsvoorbeelden, die matiging, berusting en tevredenheid hoog in het vaandel voeren. Natuurlijk moet de dichter ook zelf een vir bonus zijn: W. stelt zijn eigen keuze voor het ambt van ‘natuurlijk’ herdersdichter zelfs voor als bewijs dat hij bewust afziet van ambities naar hogere kunstbeoefening. (Binnen de toenmalige discussie over de verhouding kunst-natuur keert hij zich overigens met zijn keuze voor natuur boven geleerdheid in literis tegen Pels). Dit laatste lijkt me een aardig variëren op overigens platgetreden paden. In de praktijk van W's pastorale gelegenheidspoëzie vindt men deze algemene denkbeelden dan weer terug, met slechts enkele aanpassingsnuances. W's gezeten kooplieden-afnemers worden daarin zelf als geestelijk uitgebalanceerde herders voorzien van de reeds vermelde deugden. Wel krijgt de liefde een grotere plaats toebedeeld dan in W's verhandeling, maar betekent uiteraard wel zuivere huwelijkstrouw. De godsvrucht is echter praktisch afwezig. Zou dit nu aan de mate van religiositeit van de doel- | |
| |
groep liggen, zoals B. oppert, of verwachtte men daaraan in een preek herinnerd te worden? Ook is de bezongen ‘gerustheid’ van gemoed van deze periodiek op het land verblijvende stedelingen meer een vrijwillige keuze om afstand te doen van 's werelds ‘ydle hoop’ dan een berusting in een opgelegd lot. Zoals B. laat zien is deze levensvisie epicureïsch gekleurd, waarschijnlijk onder invloed van Vlaming (of liever: van Spiegel, via Vlaming). In dit opzicht, maar ook op andere punten (o.m. symboliek van
natuurbeschrijvingen, het bezingen van alle jaargetijden in plaats van alleen de eeuwige lente, maar vooral: het zeer vaak doorbreken van het idyllische pastorale landschap met verwijzingen naar de reële omgeving van de bezongenen) vertoont W's poëzie eerder georgische dan pastorale trekken. De tot de georgische ethiek behorende code doorbreekt hij overigens ook zonder problemen, als hij in een ‘Veltzang’ de reële handelslust en koopmanschap van de toegesproken bruidegom prijst. Dat de realiteit nogal vaak door het pastorale kleed heenschijnt is begrijpelijk, gezien het gelegenheidskarakter van deze poëzie. Dit geldt zowel voor de beschrijving van de bezongenen als voor zijn eigen in de pastorale wereld binnengevoerde aanwezigheid in de vorm van zijn tweede ik, Silvander, die zonder vermomming in zijn vriendenrelatie toch afhankelijk blijft van zijn mecenassen.
Al met al lijkt mij de vraag naar W's ‘pastorale poëtica’, zoals die in zijn literaire werk tot uitdrukking zou komen, eigenlijk wat zwaar voor poëzie waarin de realiteit van het gelegenheidsdoel zo duidelijk aanwezig is dat er nauwelijks sprake is van een consistente evocatie van een illusionair herderskader (dat W. in zijn verhandeling toch wil onderscheiden van het hofdicht). De teksten worden consciëntieus, maar ook wel wat schools, uitgerekt om hen maar een expliciete of achterliggende pastorale ‘theorie’ te laten leveren. Zo op zichzelf genomen bevat die ‘theorie’ dan weinig meer dan een niet zeer wel omlijnde ‘visie’, behalve op het punt van de ethische invulling en W's opvattingen over taal, stijl en metrum. Natuurlijk wordt men na lezing van B's studie wel wat wijzer over W's preoccupaties met ‘het pastorale’, maar ook niet zo heel veel wijzer. Voor een werkelijk begrip van W's pastorale poëzie zou deze toch in een breder verklarend kader geplaatst moeten worden. W's opvattingen over ‘wezen en kenmerken’ van herderlijk gekleurde gedichten zouden dan afgezet moeten worden tegenover een ethische traditie van de pastorale poëzie, in de Nederlanden toch al veel eerder vermengd met die van de ‘beatus ille’. Hierbij zou ook meer aandacht gegeven moeten worden aan het ‘realistische’ karakter dat de Nederlandse pastorale schilderkunst en literatuur (en dan niet in typisch gelegenheidswerk) in elk geval in de eerste helft van de zeventiende eeuw kenmerkt. Zou bovendien nu ook niet eens in een Nederlandse studie de pastoraal-georgische poëzie van W. en zijn tijdgenoten gerelateerd moeten worden aan het verwachtingspatroon van degenen voor wie deze is bestemd, eerder dan aan de keuze van de dichter die via dit medium met hooggeplaatsten kan verkeren (zoals B. doet)? De rol van het literaire mecenaat moet hier dan
uiteraard bij betrokken worden. Kortom: voor zowel Nederlandse literatuurhistorici als sociaal-historici kan B's studie een stimulans geven voor nader onderzoek.
Mieke B. Smits- Veldt
| |
| |
| |
Nop Maas Marcellus Emants' opvattingen over kunst en leven in de periode 1869-1877. Diss. V.U. Amsterdam. Nova Zembla, Arnhem 1988. IX + 265 pp.
De dissertatie van Nop Maas heeft tot onderwerp ‘de beschrijving van Emants' opvattingen over kunst en leven (en de ontwikkelingen daarin) in de eerste jaren van zijn schrijverschap: de periode 1869-1877. 1869 is het jaar waarin Emants' eerste publikaties verschijnen; 1877 is het jaar waarin hij enkele geschriften publiceert die in essentie de ideeën over kunst en leven bevatten die Emants gedurende de rest van zijn schrijversleven zal blijven koesteren’. De niet geringe belangstelling voor het oeuvre van Marcellus Emants heeft zich over het algemeen gericht op het werk van 1879 (Een drietal novellen, Lilith) en later, zodat hier voor het eerst een volledig beeld wordt geschetst van een ontwikkeling die heeft geleid tot de bekende pessimistische levensbeschouwing en de daarmee samenhangende realistische kunstopvatting. Terecht stipuleert Maas in zijn inleiding dat Boerwinkels studie De levensbeschouwing van Marcellus Emants uit 1943 door ideologische en biografische parti-pris in hoge mate onbetrouwbaar is en grondige correctie behoeft. Door de ideeën van Emants te relateren aan opvattingen van tijdgenoten - voor het merendeel degenen die op Emants reageren of die door hem worden genoemd -, geeft Maas de poetica van Emants literair-historisch reliëf en de lezer enig inzicht in de wijze waarop toen over kunst en leven in Nederland werd gedacht.
Het materiaal op basis waarvan opvattingen van Emants en anderen worden besproken, is chronologisch verdeeld over vier hoofdstukken. Eerst komt de periode aan bod waarin Emants in het tijdschrift Quatuor publiceert: 1869-1871; vervolgens staan Emants' bijdragen aan het tijdschrift Spar en hulst (1872) centraal; daarna worden de jaren 1873-1874 behandeld. Uit 1874 dateert o.a. Emants' eerste publikatie in boekvorm, het toneelstuk Juliaan de Afvallige. De laatste periode behelst de jaren 1875-1877, waarin o.a. De banier wordt opgericht en Op reis door Zweden verschijnt.
Ieder hoofdstuk begint met een inventarisatie van alle geschriften uit de betreffende periode, en een verantwoording voor een nadere bespreking van een selectie uit die geschriften. Dat de teksten royaal worden geciteerd of samengevat ligt in de aard van dit type onderzoek, en is bovendien te rechtvaardigen door de relatieve onbekendheid en moeilijke bereikbaarheid van het grootste deel van de bronnen. Zo zijn behalve de genoemde tijdschriften periodieken gedepouilleerd als Caecilia, De levensbode, De Nederlandsche spectator, De portefeuille, De tijdspiegel, De Vlaamsche kunstbode, Het leeskabinet, Los en vast, Nederland, Nederlandsche kunstbode en Vox studiosorum.
Het is onmogelijk in deze korte bespreking recht te doen aan de secure wijze waarop Maas opinies van Emants en tijdgenoten met betrekking tot een groot aantal uiteenlopende zaken traceert en van verhelderend commentaar voorziet. Ik beperk me in het volgende tot enkele punten.
Emants komt uit zijn vooral essayistische publikaties in Quatuor te voorschijn als iemand met een brede belangstelling voor fundamentele kwesties. De contouren van aspecten van zijn poetica worden bijvoorbeeld zichtbaar in zijn relativering van het toen algemeen beleden vooruitgangsgeloof, in het thematiseren van de discrepantie tussen schijn en werkelijkheid, en in het releveren van de auteursintentie in plaats van de levensbeschouwing van de criticus als primaire beoordelings- | |
| |
norm. Het belangrijkste thema in het hoofdstuk over de eerste drie jaren, maar ook dominant aanwezig in het laatste hoofdstuk, betreft Emants' aandeel in het debat over idealisme en realisme, in de Inleiding ‘het centrale discussiepunt in deze periode van de literatuurgeschiedenis’ genoemd. Het blijkt dat Emants aanvankelijk nog een compromis tussen beide codes voorstaat door te opteren voor idealisme in de stofkeuze en realisme in de manier waarop de stof wordt weergegeven. Niet in de romans van Flaubert - diens realisme ‘verlaagde zich spoedig door het schoone uit het oog te verliezen en zijne stof slechts in platheid en onzedelijkheid te zoeken’ -, maar in het werk van Dickens ziet Emants dit standpunt gerealiseerd. Het is overigens niet goed mogelijk een antwoord te geven op de vraag welke positie Emants nu precies inneemt in dit debat zolang dat nog niet voldoende is beschreven. ‘Een systematisch onderzoek naar het gebruik van de termen idealisme en realisme met alle daarbij komende complicaties [...] zou niet alleen een belangrijke bijdrage zijn aan de literatuurgeschiedenis, maar is eigenlijk een voorwaarde om de literatuurgeschiedenis van de tweede helft van de negentiende eeuw behoorlijk in kaart te brengen’, aldus Maas, die ook nog het grotendeels ontbreken van bruikbare voorstudies signaleert. Hiermee instemmend, vraag ik me toch af waarom de studie die vooraf gaat aan de geannoteerde Lidewyde-uitgave van
1981 onvermeld blijft. De in deze studie uitvoerig beschreven controverse tussen een geclausuleerd realisme en idealisme naar aanleiding van het verschijnen van Huets roman in 1868, dus onmiddellijk voorafgaand aan de door Maas onderzochte periode, biedt op het eerste gezicht mogelijkheden tot nadere bepaling van het kader waarbinnen Emants zijn uitspraken doet. Ook voor de beantwoording van de belangwekkende vraag in hoeverre het in de Nederlandse kritiek gemeengoed was ‘om in eerste instantie naar de bedoeling van de auteur te vragen, daarna naar de realisering van die bedoeling en tenslotte pas naar de waarde van die bedoeling’ geeft de inleiding op Lidewyde nuttige informatie.
In het hoofdstuk over 1872 staat ‘Bergkristal’ centraal, het grote opstel waarmee Emants het eerste van de twee verschenen afleveringen van Spar en hulst opent. Vergeleken met eerdere en latere opvattingen is ‘Bergkristal’ een opmerkelijke schakel in Emants' ontwikkelingsgang. Met name opmerkelijk vanwege de onder invloed van de passiespelen te Oberammergau ontwikkelde optimistische visie op het menselijk bestaan, dat onder het pa tronaat van de schoonheid in plaats van het traditionele christendom, ontwikkeling en vooruitgang zal ondervinden. Uit de vele negatieve èn positieve reacties blijkt dat Emants met dit pleidooi voor een kosmopolitisch humanisme inspeelt op een actuele discussie. In de laatste paragraafvan dit hoofdstuk gaat Maas na hoe Emants' opvattingen zich verhouden tot die van anderen in deze periode. Vergelijking met geschriften van C.W. Opzoomer, Allard Pierson en vrijdenkers als P.A.S. van Limburg Brouwer, Johannes van Vloten en Multatuli maakt onder andere duidelijk dat Emants' visie enerzijds in een aantal opzichten overeenkomsten vertoont met de ideeën van de vrijdenkers, maar anderzijds daarvan verschilt, juist door de dominante rol die Emants in deze fase aan de schoonheid toekent.
In het hoofdstuk over de jaren 1873-1874 wordt nader ingegaan op twee teksten. In het opstel ‘Een huis in de hofstad’ formuleert Emants enige principes die in zijn latere kunstopvatting een rol blijven spelen. Wat hij afwijst is het primaat van de doelmatigheid, het streven naar de schijn van kostbaarheid, en de voorkeur voor het ornament, het gemaniëreerde boven eenvoud. Het historisch drama in verzen
| |
| |
Juliaan de Afvallige is de tweede tekst. Maas toont overtuigend aan, mede door de mogelijke bronnen in het onderzoek te betrekken, dat het Emants te doen was om de actuele problematiek die hij in ‘Bergkristal’ aan de orde had gesteld: ‘het conflict tussen een op het aardse bestaan gericht humanisme en het op het hiernamaals georiënteerde christendom’.
Uit de periode 1875-1877 tenslotte dateert een groot aantal tijdschriftpublikaties waarin Emants opvattingen over kunst en leven ventileert die geen fundamentele wijzigingen meer zullen ondergaan. Men vergelijke bijvoorbeeld Emants' bekende definitie van kunst uit 1905 - kunst is ‘de min of meer geslaagde poging van een auteur om in anderen op te wekken zijn visie van het leven’ -, met die van het kunstwerk uit 1877: ‘het kunstwerk is de geslaagde poging van den kunstenaar om den indruk, dien hij van de natuur ontving ook in het brein van den toeschouwer of toehoorder te doen ontstaan’. Op grond van een analyse van de verschillende componenten van de laatste definitie concludeert Maas dat Emants overdrijving zowel in idealisme als in realisme verwerpt. De op Schopenhauer en Von Hartmann geïnspireerde pessimistische levensbeschouwing die Emants inmiddels is toegedaan, beïnvloedt zijn kunstopvatting echter zodanig dat idealistische visies op literatuur worden afgewezen. Bijzonder duidelijk komt dat aan het licht in de polemiek die Emants voert met de essayist A.C. Loffelt. Deze stelt bijvoorbeeld de eis dat het kunstwerk opbeurend dient te eindigen: ‘De zucht van het publiek, om in den schouwburg den deugd beloond, de ondeugd gestraft, kortom een bevredigend slot te zien, is geen kinderachtige lust, maar berust op de merkwaardigste behoefte van den mensch’. Voor Emants is een dergelijk idealistisch einde evenwel onaanvaardbaar, want in strijd met de ‘waarheid’ die nu voor hem het wezen van kunst uitmaakt. Ook hier blijft verwijzing naar een of meer voorstudies waarin deze problematiek aan de orde komt achterwege, hetgeen alleen al jammer is omdat daarin een periode wordt beschreven die direct aansluit op het door Maas behandelde tijdvak. Ik bedoel het boekje van Anbeek en Kloek, Literatuur in verandering; voorbeelden van de vernieuwing in het proza tussen 1879 en 1887
('s-Gravenhage 1981), of eerder nog, van dezelfde auteurs, het artikel ‘Van idealisme naar naturalisme’ in De negentiende eeuw 5 (1981). De onbruikbaarheid ervan (voor Maas) zou ongetwijfeld zijn aangetoond als op deze publikaties was ingegaan.
Ik kom tot de slotsom dat Maas er op een uitstekende manier in is geslaagd de complexe en veelzijdige verschijningsvormen van Emants' esthetica en levensbeschouwing in ontwikkeling te beschrijven. Door daarnaast toch ook op ruime schaal de context te verkennen waarin Emants zijn uitspraken doet, heeft Maas in dubbel opzicht een belangrijke bijdrage geleverd aan de literatuurgeschiedenis van de negentiende eeuw.
Hans Anten
februari 1988
| |
| |
| |
Een Hel Vol Weelde. Teksten uit het werk van Willem van Swaanenburg (1679-1728). Ingeleid en van kommentaar voorziendoor André Hanou, Saskia Janssens, Jolanda Koops, Frank van Lamoen, Leo Siemes en Cor de Vries. Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1986. V-XI, 285 blz. Van Gorcums Literaire Bibliotheek nr. 31, ISBN 90-232-2186-9. Prijs f 52,50.
De waarderingsgeschiedenis van literair werk is er soms een van uitersten. Hoe gevierd een muzenzoon in zijn tijd ook was, het nageslacht bezit de macht hem voor langere tijd te verwijzen naar de voetnoten van de literatuurgeschiedenis. Ook het omgekeerde van zo'n onttroning doet zich voor. De wijze waarop de reputatie van Willem van Swaanenburg in de loop der tijd veranderd is, heeft echter iets bijzonders. Zijn eigen eeuw noemde hem een ‘Aartspauker’ - Feitama, Langendijk - en smaalde, met een volkomen miskenning van Van Swaanenburgs kosmische beeldspraak, dat hij ‘zonnen in een pan kon stoven, // En maanen bakken in den oven’ - opnieuw Langendijk. Kortom: men hield deze dichter voor niet goed bij zijn hoofd en vermocht in zijn werk niets te bewonderen. Kloos, aan het begin van onze eeuw, wist zeker in Van Swaanenburgs Parnas het een en ander te waarderen, doch stuitte ook op passages die hem met de vinger naar het voorhoofd deden wijzen. Ook Serrarens met wiens Gids-artikel uit 1936 de herwaardering van Van Swaanenburg haar definitieve doorbraak beleefde, noemde deze dichter twee jaar later nog een ‘verbijsterden psychopaath’. Zo'n kwalificatie zou momenteel ondenkbaar zijn. Van Swaanenburgs werk is toegankelijk gebleken, voor wie bepaalde sleutels bij zich draagt. Het is onjuist dat hij ‘zich zelven niet verstaan heeft’, zoals Hieronymus van Alphen meende en hij kan ook door ons begrepen worden. Maar indien iemand uit de Nederlandse achttiende eeuw, dan is het wel deze dichter geweest die zich van het middel der literaire duisterheid heeft bediend, waarvoor M.A. Schenkeveld-Van der Dussen onlangs aandacht heeft gevraagd.
Een eerste licht in dit duister bracht de Nijmeegse dissertatie van Jacques van Alphen (1966), waarin het hermetisme, de filosofie van de legendarische Hermes Trismegistos, als een belangrijke inspiratiebron van Van Swaanenburg werd aangewezen. Van Alphen had een methode van ‘close reading’ toegepast, de geheimzinnige kern van Van Swaanenburgs werk benaderd door er, naar hij zei, als lezer een steeds nauwere cirkelbeweging rond te beschrijven. Van Alphens boek viel op en werd ook buiten de wetenschappelijke pers besproken, bijvoorbeeld door Hans Plomp in Vrij Nederland die het kraakte zonder het goed en zonder het helemaal gelezen te hebben, zoals iemand in dat zelfde blad kon laten zien. Een degelijke beoordeling gaf C.M. Geerars in De Nieuwe Taalgids (1969). Hij toonde waardering voor Van Alphens leesavonturier, maar was slecht te spreken over het ontbreken in dit proefschrift van een nadere analyse der door Van Swaanenburg gebruikte bronnen. Van Alphen was bij zijn ontdekking blijven staan, Geerars maakte in zijn korte, maar veelomvattende artikel een begin met de exploratie ervan. Nog steeds vormt een studie over de vroeg-achttiende-eeuwse hermetische traditie in Nederland een desideratum, maar niet lang meer naar men hopen mag: een dergelijk project, met het oeuvre van Van Swaanenburg als kern, verkeert thans in staat van uitvoering. Inmiddels heeft een werkgroep van de Afdeling Verlichting van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam een bloemlezing uit Van Swaanenburgs geschriften gepubliceerd, ruimer van - cultuurhistorisch - commentaar voorzien dan de kleine anthologie waarmee Van
| |
| |
Alphens dissertatie besluit: Geerars' les blijkt geleerd.
Over deze Amsterdamse teksteditie zal het hier verder gaan. Om te beginnen het ‘Voorwoord’ dat reeds aanleiding geeft tot enkele opmerkingen. De tekstbezorgers delen daarin onder andere mee dat het slot van sommige prozateksten is weggelaten, omdat dit een heel ander onderwerp behandelt dan het voorafgaande gedeelte van de desbetreffende weekbladaflevering. Een aanvechtbare beslissing. Grillige compositie is namelijk een van de karakteristieke eigenschappen van Van Swaanenburgs periodieken en hangt als stijlkenmerk nauw samen met zijn wereldbeschouwing. Samenstellers van een bloemlezing mogen dit voor moderne lezers niet onzichtbaar maken. Ook niet half onzichtbaar, zoals op p. 176 van het commentaar waar het woord ‘vonk’ in verband wordt gebracht met een predikant van die naam, wiens lijkdicht aan het slot van deze aflevering van De Herboore Oudheid (...) echter is weggelaten. Een vergelijkbaar geval aan het einde van het achtste fragment. Volgens de werkgroep wekt Van Swaanenburg in zijn weekbladen ‘de suggestie dat de tekst in één ruk op papier is gezet’ (p. 15), een reden zou men zo denken om de door de auteur bepaalde eenheden van die tekst te respecteren. Vervolgens een opmerking over het beleid dat de werkgroep heeft gevolgd met betrekking tot de ‘spelling e.d.’ van het uitgegeven materiaal. Daaraan is niets gewijzigd, aldus het‘Voorwoord’ (p. XI). Wie zou daar bezwaar tegen hebben? Iets anders is dat kennelijke drukfouten - en die ontbreken uiteraard niet in haastig vervaardigde achttiende-eeuwse weekbladen - ook in het commentaar niet gesignaleerd zijn: ‘Die in een schoolstoet zit’ in plaats van in een schoolstoel, de katheder van een praeceptor (pp. 192-193), ‘lollepolt’ (pp. 224-225), ‘maarsclisteeren’ (pp. 230-231), ‘Silververlingen’ (p. 253) om er maar enkele te noemen. Tenslotte nog een
cultuurhistorische notitie. Al staat het er wat cryptisch, het doet vreemd aan om in het ‘Voorwoord’ van een ‘tegenstelling (...) tussen christendom en rationalisme / verlichting’ te zien spreken (p. X). Er zijn nu eenmaal een reformatorische en ook een katholieke Verlichting geweest die uiteraard geen tegenstelling tot het christendom vormden en die, juist als verlichte stromingen, veelal een rationalistische geesteshouding paarden aan enigerlei vorm van empirisme.
Een auteursbibliografie, getiteld ‘Werk van Willen van Swaanenburg’, vormt het eigenlijke begin van het boek. Deze opgave wordt aangevuld met achtentwintig noten verderop in het boek - bijeenplaatsing der gegevens had de voorkeur verdiend -, welk ensemble voorlopig kan gelden als de enige bruikbare Van Swaanenburg-bibliografie. In genoemde noten is zonder toelichting herhaaldelijk sprake van J.F. Meskens uit Antwerpen; over deze kunstschilder zie men Van Alphens dissertatie (p. 31) en Thieme-Becker (XXIV, pp. 428 sq.).
De daarop volgende ‘Inleiding’ is een rijk gedocumenteerd stuk, waarin successievelijk Van Swaanenburgs levensloop, literair werk en de appreciatie daarvan binnen het literaire milieu van zijn tijd en van latere eeuwen aan de orde komen - dit conform Van Alphen, maar er zijn ook nieuwe gegevens - en aandacht wordt geschonken aan het wereldbeeld van Van Swaanenburg en de achtergronden daarvan. Als geheel genomen is deze voorbereiding toereikend om als uitgangspunt te dienen voor de annotaties die aan de teksten van deze bloemlezing zijn toegevoegd. Wel moet er iets gezegd worden over het gebrek aan formuleringsvermogen, waarvan de werkgroep in de ‘Inleiding’, maar vooral in het volgende tekstcommentaar blijk geeft. Dit brengt voor deze recensent het risico mee dat hij als een soort David van Mechelen redivivus te boek zal staan, maar dat gevaar mag hij niet ontlopen:
| |
| |
de Nederlandse taal lijdt hier al te veel geweld. Hoe kan men schrijven: ‘In de 19e eeuw neemt Van Swaanenburgs reputatie alleen maar toe’, wanneer men kennelijk bedoelt dat diens naam verder verslechtert (p. 12)? Fouten als: zij ‘krijgen ... daarvoor goud voor in de plaats'’ (p. 258). Onbedoeld geestig is de zinsnede: ‘prostituees, die zich voordoen als pseudo-maagden’ (p. 212). ‘Hij zou eerst zich de kost moeten getroosten...’ (p. 262) is misschien een drukfout, maar ‘nacht en duivel heerst’ (enkelvoud!) is gewoon een taalvergrijp (p. 208) en het zinnetje: ‘Zoals katholieken en christenen doen’ (p. 268) pure onzin. ‘Ook zó'n zusje valt evenzeer ten prooi aan de zonde...’ (p. 196) is een gruwel op de grens van de onverstaanbaarheid. Zo valt er meer te noemen.
Een controversiële opinie die links en rechts inmiddels wat beroering heeft gewekt - dat zal ook wel de bedoeling zijn geweest - staat in paragraaf 1,5 van de ‘Inleiding’, welke handelt over het Nederlandse literaire klimaat in Van Swaanenburgs tijd. De vaderlandse letteren vertonen tussen 1725 en 1775 geen ontwikkeling, heet het hier. Ze maken een siësta door en zijn, kortom, om te geeuwen zo vervelend. Dat zou Van Swaanenburg zelf gezegd kunnen hebben, als hij, door een unieke vergeetachtigheid van de natuur, was blijven leven tot de genoemde eindterm. Met andere woorden: de samenstellers van de bloemlezing hebben zich zozeer geïdentificeerd met hun held dat zij, één van ziel met hem geworden, niet meer in staat zijn geweest de literaire wereld tegenover Van Swaanenburg van binnen uit te begrijpen en te beleven. Toch heeft die contrawereld iets groots dat ook in mislukte literaire creaties zijn adeldom niet helemaal verliest. Zij demonstreert de opvatting dat de taal een instrument is dat, indien ten uiterste gecultiveerd, de logische relaties van een ideale werkelijkheid kan uitdrukken waarin zich de Maker van al het bestaande openbaart. Zo kon het zijn voor het bewustzijn van een gelovige achttiende-eeuwer en natuurlijk is deze cerebrale houding niet minder religieus dan de aandrift waaruit Van Swaanenburgs mystiek voortkomt, hoe verschillend ook op andere punten. De samenstellers van de bloemlezing hanteren als criterium echter ‘het moment der herkenning’ (p. 19) dat voor hen bij sommige auteurs onmiddellijk daagt, bij andere - onder wie Van Swaanenburgs tegenstanders en al die dichters van de volgende vijftig jaar ‘Grote Voorzichtigheid’ - niet komen wil. Dat dit erg subjectief is, behoeft geen betoog. Daarbij is die benadering weinig avontuurlijk: het echt andere, niet congeniale valt weg. Ook steekt er iets naïefs in, omdat geen poging wordt ondernomen dat
herkenningsgevoel te toetsen op zijn afhankelijkheid van stromingen in de hedendaagse Nederlandse cultuur. Swami-Holland voelt zich stellig meer congeniaal met Van Swaanenburg dan met genadeloze classicisten voor wie één overbodig woord al een halszaak kon zijn. Dat ‘moment der herkenning’ is kortom een onheilsuur voor de literatuurgeschiedenis: het leidt al even gemakkelijk tot overwaarderingen als tot verwaarlozing en miskenning. Dit laatste overkomt in deze ‘Inleiding’ de helft van onze achttiende eeuw die als ingedommeld wordt afgewezen, terwijl toch algemeen bekend is dat deze periode heel wat interessants heeft voortgebracht. Zij is zeer onvoldoende onderzocht, maar men kan wijzen op Hoogvliets Abraham, een werk dat volgens Smit vanuit genologisch oogpunt moeilijk te hoog kan worden aangeslagen na het verval van het epos in het eerste kwart van de achttiende eeuw -wie zeiden daar iets over geen ontwikkeling? Er zijn het oeuvre van Willem van Haren, Van Merkens David en Het nut der tegenspoeden, de felle hekeldichten uit de Witten-oorlog, diverse vondsten in Komrij's bloemlezing en nog veel meer waarbij de Amsterdam- | |
| |
se werkgroep blijkbaar in slaap valt, maar andere lezers allerminst.
Een goede prestatie heeft de werkgroep geleverd met het gedeelte van haar ‘Inleiding’ dat handelt over het hermetisme, het pythagorisme en de alchimie, drie voor Van Swaanenburg belangrijke inspiratiebronnen. Toch enkele opmerkingen. In hun samenvatting van de kosmologie in het Poimandres-boek noteren de inleiders: ‘Aangezien een cirkel geen eindpunt heeft, is de beweging eeuwigdurend’ (p. 24). De planetaire beweging, waarover het hier gaat, is in Poimandres echter een minder duidelijke kwestie. Volgens de passage die de inleiders hier - doch gedeeltelijk - weergeven (Corpus Hermeticum I, 11 A) is er ook geen beginpunt en dus geen schepping der planeten, volgens andere plaatsen (bijv. I, 9) is zo'n aanvang er wel. Door de woorden ά άρχῆς άρίστου misschien een overgenomen Aristotelisch element (Scott II, 35), weg te laten, simplificeren inleiders de zaak en stellen zij het hermetisme hier als een homogener stelsel voor dan het is geweest. Deze neiging tot ‘gladstrijken’ openbaart zich op een andere wijze in het commentaar. Daar wordt de uitleg soms in hermetische richting geplooid, zonder dat de tekst een dergelijke interpretatie dwingend vereist. Als voorbeeld diene de noot [maken] op p. 166: waarom hier hermafroditisme? Betreffende de paragraaf in de ‘Inleiding’ die over Pythagoras handelt, valt het op dat onder de literatuur die Van Swaanenburg kan hebben geraadpleegd, niet de Dictionnaire van Bayle is vermeld, een contemporain werk dat een substantieel lemma over deze filosoof bevat. Bij de zogenaamde Pythagoreïsche stilte had wel opgemerkt mogen worden dat juist die jarenlange periode van zwijgen die de filosoof zijn leerlingen oplegde, voor verlichte denkers in Van Swaanenburgs tijd een reden heeft gevormd om Pythagoras af te wijzen. Zij verdachten hem ervan mensen op die manier
kritiekloos en geestelijk afhankelijk te hebben willen maken.
Nu de bloemlezing zelf. Aandacht verdient hierbij uiteraard de methode die de werkgroep gevolgd heeft. Zelf spreekt zij over een traditie die nog gevormd moet worden (p. XI). De vraag is, of daartoe met deze uitgave een eerste stap is gezet. Woord - en zakencommentaar zijn niet gescheiden en vormen - wat erger is - met interpreterende uitspraken en nogal vrije tekstparafrases op vele plaatsen een onontwarbare rimboe. Kortom: het notenapparaat helpt de lezer maar al te vaak niet of onvoldoende om vast te stellen wat er precies - als men wil: wat er letterlijk -staat, een stadium dat aan alle verdere interpretatie vooraf moet gaan. Het woord ‘Lugtklaroen’ betekent niet ‘Oorlogstrompet’ (pp. 148-149), ‘drom’ is niet hetzelfde als ‘droom, trance’ (pp. 134-135). Daar komt nog bij dat de regels van de teksten noch de annotaties genummerd zijn, terwijl een noot uiteraard menigmaal betrekking heeft op verschillende opeenvolgende regels. Dat impliceert steeds weer oponthoud voor de lezer die moet zoeken. Voorts had, gezien de aard van dit materiaal, een terminologisch register voor de hand gelegen, maar dit ontbreekt. Daarmee had onder meer het onderlinge verband tussen de teksten geïllustreerd kunnen worden. Misschien doelt op dergelijke connecties de volgende moeilijk verstaanbare zin in het ‘Voorwoord’ van Een Hel Vol Weelde: ‘Overigens is de ervaring, dat de verschillende teksten bij lezing en herlezing een innerlijke samenhang en logica bezitten, in eerste instantie voorbijgezien, die verrassend groot is’ (p. XI).
In totaal omvat de bloemlezing tien teksten. Deze zijn, op één uitzondering na, chronologisch geordend en bestaan voor ongeveer de helft uit poëzie, voor de helft uit proza. Drie teksten zijn ontleend aan W.V. Swaanenburgs Parnas, Of De Zang- | |
| |
Godinnen Van Een Schilder en drie aan De Herboore Oudheit (...); op het latere werk ligt dus minder de nadruk, het meest nog op De Vervrolykende Momus (...). In de beste zin des woords is de bundel niet representatief voor het oeuvre van de auteur. Met vaste hand heeft de werkgroep een bloemlezing samengesteld die het beste en ook het meest kenmerkende samenbrengt dat Van Swaanenburg geschreven heeft. Niemand die zich interesseert voor de achttiende eeuw in Nederland zou zich dit assortiment mogen laten ontgaan. Aan elke tekst gaat een samenvatting vooraf die tevens als karakteristiek dient. Een goede methode. Wat met ‘oudere wereldbeschouwingen dan de onze’ (Samenvatting tekst 4; p. 120) bedoeld kan zijn, is echter niet zo duidelijk. De samenvattingvan tekst 9 had wat gedetailleerder in kunnen gaan op het toenmalige imago van de quakers en op de sociaal-politieke denkbeelden van Van Swaanenburg (pp. 251, 253). In de toelichting bij de laatste tekst is de term ‘geopenbaarde wijsheid’ voor velerlei misverstand vatbaar. Een notitie over Van Swaanenburgs oordeel over de verhouding van ‘Kruis, en ... wederwaardigheid’ en de vrucht der wijsbegeerte (p. 281) in deze samenvatting zou geen verloren moeite zijn geweest.
De eerste tekst van deze bloemlezing is de befaamde Parnas-Dreun, door Van Swaanenburg geschreven bij gelegenheid van het huwelijk van notaris George Wetstein in november 1723. Toen dit bruiloftsdicht door velen niet werd verstaan, maakte Van Swaanenburg zelf er enkele maanden later een commentaar bij dat de misverstanden vermenigvuldigde en de critici nog hoger de gordijnen injoeg dan de eerste publicatie had gedaan. De werkgroep nu vlecht stukken uit Van Swaanenburgs toelichting door haar eigen commentaar en dat is natuurlijk een grondfout. Vooreerst heeft die uitleg van Van Swaanenburg opnieuw een hoop explicatie nodig - die wordt hier niet gegeven - en vervolgens treedt de dichter hier op als zijn eigen lezer en interpreet van wie, tot over zijn oren in het conflict rond zijn Parnas verwikkeld als hij was, niets minder te verwachten valt dan objectivieit. Van Swaanenburgs uitleg vormt een nieuw kunstwerk, waarin reacties op het eerste een rol spelen. Een vergelijkende studie van beide teksten zou interessant zijn.
Vormt het commentaar van de werkgroep bij de eerste tekst dus een geval op zich, de toelichting bij de andere heeft als kenmerken dat ze nogal lacuneus en op vele plaatsen hypothetisch is. Natuurlijk zou het onredelijk zijn te eisen dat alle moeilijke passages in dit zo ontoegankelijke materiaal nu volledig opgehelderd waren, maar er wordt wel erg veel in het duister gelaten. Ten aanzien van p. 175 is er nauwelijks van een adequate uitleg sprake en, om met enkele voorbeelden te volstaan, ook p. 95 (middelste poëzie-element), p. 117 (‘de vatting dier beelden...’), p. 157, p. 235 (onder meer de ezel-regels) en p. 285 komen heel wat explicatie tekort. Curieuze uitspraken als ‘In deze sfeer kan een ram gemakkelijk een stier worden’ (p. 242) mogen de voortsukkelende gebruiker van het commentaar dan al een vrolijk ogenblik verschaffen op zijn zware tocht, ze brengen hem geen licht. En niet meer dan een onbehaaglijke schemer daagt er voor hem op de talrijke momenten dat het woordje ‘misschien’ of ‘mogelijk’ in dit commentaar opduikt. De werkgroep had haar arbeid moeten voortzetten tot er veel minder volstrekte of halve duisternis in deze teksten was overgebleven. De toch ook niet zeldzame inventieve en erudiete annotaties in deze uitgave, bijvoorbeeld [is] (p. 180), [start] (p. 202) en de noten van p. 164 en p. 274 hadden een ruimer gezelschap verdiend.
Enkele detailopmerkingen tot besluit, bedoeld als mededelingen. De prent op p. 173 werd door uitgever Van der Veer vaker gebruikt, bijvoorbeeld in Claas Bruins
| |
| |
Aandachtige Bespiegelingen (s.I., s.a.), waar ze staat naast het eerste gedicht ‘'T Is Duisternis. Daar God niet is.’ Uit de tekst van p. 207 valt op te maken dat er een tegenstelling bestond tussen Boekzaal en Republyk der Geleerden, twee contemporaine periodieken. Regel 6 van p. 233 ‘Een stooters koek van Parnas kolk’ is een duidelijke reminiscentie aan regel 16 van Van Focquenbrochs ‘Op Amsteldam’. Bij p. 213 dient aan de Chinese ritenstrijd tussen jezuïeten en dominicanen gedacht te worden. De toespitsing op de Incarnatie die de werkgroep zich op p. 258 permitteert, is rijkelijk blasfemisch en daardoor voor die tijd nogal onwaarschijnlijk. De passage over de padden en spinnen op p. 283 berust op de medische theorie van de generatio spontanea.
Van Swaanenburgs teksten vormen misschien wel de moeilijkste lectuur die de Nederlandse achttiende eeuw te bieden heeft. Dat blijkt uit deze publicatie opnieuw. Hopelijk stimuleert Een Hel Vol Weelde tot verder onderzoek. Het waagstuk van de Amsterdamse werkgroep verdient voortzetting, maar niet op dezelfde wijze.
J.J.V.M. de Vet
N.I.A.S., Wassenaar
| |
Sibilla. Een zestiende-eeuwse Karelroman in proza. Voor het eerst uitgegeven en van commentaar voorzien door B. Besamusca, W. Kuiper, R. Resoort. Populaire Literatuur - een reeks teksten uit de late middeleeuwen, onder redaktie van H. Pleij & R.J. Resoort. Muiderberg, (Dick Coutinho), 1988. 102 pp. ISBN 90 6283 736 0. (Prijs: f 22,50).
Uitgever Dick Coutinho valt te prijzen, dat hij het heeft aangedurfd in de reeks ‘Populaire Literatuur’ een vijfde deeltje te laten verschijnen. In oudere series die het veld van de historische letterkunde bestrijken, is de laatste jaren geen enkele nieuwe titel verschenen, nieuwe edities zijn al even zeldzaam geworden - afgezien van de bewerkingen in de Griffioenreeks - zodat de intocht van koningin Sibilla aan de hand van een drietal galante editeurs met vreugde mag worden begroet. Het driemanschap dat deze eerste moderne editie verzorgde, vormt tevens een fraai voorbeeld van samenwerking die de grenzen van de eigen universiteit te buiten gaat: één Utrechter en twee Amsterdammers; de tweede een promovendus van Pleij, de beide anderen onlangs gepromoveerd bij Gerritsen.
Er is geen enkele aanwijzing, zeggen de inleiders, dat de prozaroman Sibilla sinds de druk van ca. 1538 bij Vorsterman ooit herdrukt is. Debaene (1951, reprint Hulst 1977) zei al: ‘Nergens hebben we enig spoor van een latere uitgave ontdekt.’ (p. 164). Het bestaan van de tekst in deze vorm is bekend sinds 1857 - en dus niet sinds 1875, zoals een drukfout op pag. 101 suggereert! - toen Ferdinand Wolfin zijn Über die beiden wiederaufgefundenen niederländischen Volksbücher von der Königinn Sibille und von Huon von Bordeaux aandacht vroeg voor het verhaal dat zich in de Oesterreichische Nationalbibliothek bevindt, samengebonden met een andere publikatie uit het fonds-Vorsterman, de Historie van Hughe van Bordeus (ca. 1540). Het eerste blad ontbreekt, zodat de onderzoekers helaas niet over gebruikssporen konden beschikken. Op grond van een gebruiksspoor in een ongedateerde herdruk van Olyvier van Castilien verschijnt de keizerlijke heraut Antony Tyrol in beeld; was hij ook de bezitter en dus hoogst aristokratische lezer van het Sibilla- | |
| |
verhaal? Een echt volksboek is het dan niet geweest, wat overigens bevestigd wordt door die eenmalige druk van 1538.
Debaene suggereerde destijds, dat de tekst talrijke sporen van dérimage bevat, zodat de bron ws. een berijmde ridderroman is geweest. De door Wolf geuite veronderstelling dat de Nederlandse prozaversie nauw aansluit bij de Spaanse Hystoria de la reyne Sevilla (1532) en dat beide verhalen zouden teruggaan op een gemeenschappelijke Franse bron, wordt op p. 16 van de hier besproken editie aangevuld. Uit de Spaanse prozatekst, begin van de veertiende eeuw, Noble cuento del enperator Carlos maynes de rroma e de la buena enperatris sevilla su mugier - die zelf weer teruggaat op het Chanson de Sebile - is met veel reduktie de Hystoria de Sevilla ontstaan. De Nederlandse prozaroman is onweerlegbaar bewerkt naar dit Spaanse voorbeeld. Opnieuw in verkorte vorm: om druktechnische en commerciële redenen, moest het verhaal kennelijk tot 24 bladen worden teruggebracht en werd een derde deel van de Spaanse prozaroman weggelaten, wat voorde opbouw van het verhaal duidelijk nadelige gevolgen heeft gehad.
Zelfs in deze vorm is de inhoud van de roman zo rijk aan avonturen, dat een samenvatting ervan het kader van deze bespreking te buiten gaat. Laat ik volstaan met de vermelding van een sympathiek niet-menselijk personage, een hazewindhond, die drie dagen en nachten waakt bij het lijk van zijn omgekomen baas. Als de hond door honger gedreven aan het hof komt, treft hij daar de moordenaar van zijn heer aan tafel. Als een selectieve pitbullterrier stort de hond zich op de onverlaat. Ook bij volgende bezoeken valt de bijzondere belangstelling van het dier voor deze Macharis op, zodat tenslotte een tweekamp wordt belegd, waarin de hond triomfeert om daarna op het graf van zijn meester de laatste adem uit te blazen.
Het driemanschap dat voor deze editie verantwoordelijkheid draagt, heeft met het oog op het geïntendeerde publiek van studenten en geïnteresseerde ‘leken’ voorbeeldig werk geleverd. De eerste editeur staat garant voor kennis van de Spaanse voorgeschiedenis van het verhaal, dat overigens een rijk vertakte overlevering kent: het motief van de ten onrechte verstoten echtgenote van Charlemagne is heel populair geweest vanaf de dertiende eeuw. De lezer krijgt het allemaal overzichtelijk gepresenteerd. Het didaktisch meest geslaagde deel van de inleiding acht ik hoofdstuk 4: God, geschiedenis en literatuur, waarin terecht aandacht wordt gevraagd voor bijbelse parallellen in mnl. epische literatuur. Juist het ontbreken van bijbelkennis bij de huidige studentengeneratie maakt deze informatie onmisbaar. Betreurenswaardig is dan ook de eigenzinnigheid van de zetter, die op p. 32 leidde tot de curieuze vermelding: ‘... waar Elisa afscheid van haar vader en moeder wil nemen alvorens Elia te volgen’.
De woordverklaring, heel royaal, is soms uitgesproken jolig. Karel de Grote wordt bij r. 276 uitgemaakt voor ‘grote klootzak’ (‘straf kerel’) en de boer Baroquel die Sibilla bijstaat als Jozef zijn Maria, wordt aangesproken met ‘boerelul’ en ‘zak’: in r. 325 en r. 701 staat het woord ‘vileyn’. Een tamelijk geforceerde annotatie, vind ik, en ook slecht passend in het aristokratische receptie-milieu dat in de inleiding wordt verondersteld. De aantekeningen die op pp. 87 t/m 95 na de tekst worden afgedrukt, verraden de hand van de tweede editeur. Bij één detail eruit wil ik stil staan. Op p. 93 valt te lezen, dat jongens ‘tot hun 12e jaar een beetje lezen en schrijven (krijgen)’, maar dat daarna de militaire training begint. Georges Duby William Marshal. The Flower of Chivalry (London-Boston, 1986. Oorspr. ed. Paris, 1984) spreekt in dit verband van ‘by the age of eight orten’ (o.c. p. 65). In Mâle
| |
| |
Moyen Age, de l'amour et autres essais (Paris, 1988) van dezelfde auteur wordt op p. 39 zelfs ‘... vers sa septième année’ aangegeven als markering van het tijdstip, waarop jongens ontrukt worden aan de beschermende vrouwenwereld van hun prille kinderjaren. Een niet onbelangrijk verschil; naarmate de breuk zich eerder voltrekt, zullen de gevolgen voor de geestelijke ontwikkeling van de betrokkene groter zijn. Duby baseert zijn psychologie van de middeleeuwse man onder meer op dit gegeven.
In de zorgvuldig samengestelde literatuuropgave mis ik Arno Borst Lebensformen im Mittelalter (Frankfurt/M - Berlin, 1973 - herdruk 1986) dat op tal van bladzijden de figuur en de omgeving van Karel de Grote belicht. Een pluspunt van deze uitgave vormt het afdrukken van het complete illustratie-materiaal van Vorsterman, al heeft de vervaardiger van de houtsneden kennelijk moeite gehad met het uitbeelden van de afzichtelijke dwerg, die het op de eer van de koningin voorzien heeft. De houtsnede op p. 48 zou niet misstaan hebben in een volksboek dat de ontdekking van Florijs en Blancefloer in hetzelfde bed aanschouwelijk voorstelde. Niet alleen de beide in andere context toegepaste houtblokken, Sibilla bij de brandstapel en de gehangen verraders, zouden over een groter afzetgebied beschikt hebben, ook bovengenoemde houtsnede komt daarvoor in aanmerking. ‘Mijn swaert namic in mijn hant/ Ende ghinc daer icse slapende vant’ (Floris ende Blancefloer, ed. Mak, r. 3458-59) zou als onderschrift recht doen aan de afbeelding, die tevens kan gelden als een enscenering van de topos van alle tijden: bedrogen minnaar - betrapte beminde.
A.G. van Melle
|
|