De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lettergreepstruktuur en woordkategorieGa naar voetnoot*Mieke Trommelen0 IntroduktieDe dissertatie van Hayes (1981), A Metrical Theory of Stress Rules, stelt zich als doel een uniforme en formele karakterisering van ‘mogelijke’ klemtoonsystemen in natuurlijke talen. Hayes komt tot de konklusie dat, voorzover natuurlijke talen gebruik maken van klemtoon, zij dat doen volgens een aantal vastliggende en heel beperkte patronen. De klemtoon-parameters die hij voorstelt zijn ‘gebonden/ongebonden’ (= een ‘klemtoon-voet’ bestaat uit een maximaal óf een vrij aantal lettergrepen), en 'kwantiteits-gevoelig/kwantiteits-ongevoelig (= er wordt rekening gehouden met ‘zwakke’ en ‘sterke’ lettergrepen of juist niet). Onder de ‘gebonden’ talen laat de theorie van Hayes vervolgens heel weinig toe aan mogelijke klemtoon-posities. De hoofdklemtoon ligt nooit verder dan de tweede lettergreep links of rechts in een woord, iets wat Hayes bereikt door, respektievelijk links of rechts beginnend, binaire voeten te bouwen (ruwweg, trocheeën voor klemtoon op de eerste of voorlaatste lettergreep, of jambes voor klemtoon op de tweede of laatste). Terecht wordt in het proefschrift dan ook een heel hoofdstuk apart gewijd aan ‘Where does English fit in?’. Het Engels is een kwantiteits-gevoelige gebonden taal, d.w.z. dat van rechts binaire (trocheïsche) voeten worden gebouwd die rekening houden met rijmzwaarte. Dit houdt in dat een lange vokaal of een korte gevolgd door een of meer konsonanten (de zogenaamde ‘vertakkende’ rijmen) nooit rechts in een trocheïsche voet mogen staan, maar een eigen (monosyllabische, klemtoonkrijgende) voet moeten vormen. Nu heeft het Engels (a) ondanks kwantiteits-gevoeligheid niet klemtoon op álle finale vertakkende rijmen (devélop, astónish, illícit, etc), en (b) ondanks de binariteit van voeten toch zeer veel voorbeelden waar hoofdaksent op de dérde lettergreep van rechts ligt (América, lábyrinth, deódarant, significant, etc). Hayes maakt echter duidelijk dat de notie ‘extrametriciteit’ (het ‘niet meetellen’ van segmenten of segment-kombinaties aan de periferie van het klemtoon-domein) in het Engels een grote rol speelt. Door gebruikmaking van konsonant-extrametriciteit kan een lettergreep ‘lichter’ gemaakt worden; door gebruikmaking van rijm-extrametriciteit kan een woord ‘korter’ gemaakt worden. Beide typen extrametriciteit kunnen de klemtoon in de voorbeelden in (a) en (b) boven verklaren: op oppervlakte-nivo ligt klemtoon inderdaad respektievelijk (a) níet op een vertakkend rijm en (b) op de derde lettergreep van rechts. Onderliggend echter, omdat via extrametriciteit op dat nivo bepaalde segmenten of kombinaties daarvan niet meetellen, ligt hij in beide gevallen op het linkerdeel van een trocheïsche voet. Waar ik hier de aandacht op vestig is het volgende: deze aanpak zou natuurlijk op zichzelf niet erg inzichtgevend zijn, ware het niet dat Hayes aantoont voor het Engels, dat het type extrametriciteit, waaraan een woord onderhevig is woordsoort-gebonden is. Het is niet zo dat je zomaar iets niet mee laat tellen waar je | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat beter uitkomt, maar één bepaalde woordsoort of kategorie (hiermee worden bedoeld de Nomina, Adjektieven, of Verba, of een suffix dat die klasse bepaalt) ondergaat één bepaald type extrametriciteit. Voor de Engelse taalfeiten gelden de volgende typen: bij de woordsoort N is het laatste rijm extrametrisch; bij A het suffix, indien het adjektief geleed is, anders de laatste konsonant; bij V de laatste konsonant. Deze analyse van Hayes over Engelse woordklemtoon kan hiermee gezien worden als een voorbeeld van hoe het fonologische gedrag, in dit specifieke geval klemtoon-gedrag, van een woord aanwijzingen kan geven over de morfologische status, i.e. de woordsoort, ervan. In Trommelen & Zonneveld (1986), dat gaat over morfologische processen en strukturen in het Nederlands, wordt beargumenteerd dat deze taal slechts een beperkt aantal mogelijke morfologische geledingen kent. Op grond van fonologisch (klemtoon), morfologisch (uitbreidbaarheid, mogelijke verdere affigering), en syntaktisch gedrag (scheidbaarheid, modifïkatie), wordt aangetoond, dat samenstellingsvorming beperkt is tot de woordsoort N. Ook type affigering is gebonden aan een bepaalde woordsoort. Bij een versimpelde weergave geldt het volgende: prefigering is beperkt tot verba, suffigering tot nomina en adjektieven, met als tweedeling dat de eerste woordsoort klemtoonneutrale suffixen neemt (útrecht/útrechtenaar, hértog/hértogdom, dóminee/dómineese), en de tweede de klemtoonaantrekkende (vóorbeeld/voorbéeldig, médedeel/mededéelzaam, vijand/vijandelijk). Deze analyse is dus een voorbeeld van hoe interaktie van fonologisch, morfologisch, en syntaktisch gedrag van een woord aanwijzingen kan geven over de kategorie van dat woord.
Dit artikel wil inhaken op het type generalisaties waarvan bovengenoemde twee gevallen voorbeelden zijn, nl. hoe de woordsoort van een woord samenhangt en/of afleidbaar is uit bepaalde fonologische eigenschappen van dat woord. Met name wil het voor het Nederlands argumenten geven voor de positie dat voor een groot deel aan de hand van de klankvorm van een ongeleed woord te zien is tot welke woordsoort het behoort, en meer specifiek: de mate van komplexiteit van lettergreepstruktuur van een woord kan indikatief zijn voor de morfologische kategorie van dat woord. Hierbij loopt de komplexiteitsschaal van werkwoorden (V), die de minste struktuur lijken toe te laten, oftewel uit de meest simpele lettergrepen bestaan, via bijvoeglijke naamwoorden (A) naar zelfstandige naamwoorden (N), waar de meeste mogelijkheden voorhanden zijn. In tegenstelling tot de bovengenoemde publikaties van Hayes en Trommelen & Zonneveld pretendeert het onderstaande (nog) geen theoretische relevantie, maar moet het gezien worden als zuiver deskriptief van aard; de teneur van de empirische feiten lijkt echter dwingend genoeg om de expositie ervan te rechtvaardigen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 VoorafOmdat het onderstaande grotendeels gebaseerd zal zijn op mogelijke klankvormen en kombinaties daarvan in Nederlandse ongelede woorden, zijn een aantal vooroverwegingen over lettergreepstruktuur hier wellicht op hun plaats. De eerste is dat lettergreepstruktuur beneden geïnterpreteerd moet worden als lineaire struktuur, d.w.z. de links-rechts klankmogelijkheden in lettergrepen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Struktuur moet niet opgevat worden als een hiërarchisch bouwwerk, met konstituenten en subsyllabische eenheden. Niet omdat, bijvoorbeeld, ikzelf of anderen (zoals Van der Hulst 1984) geen argumenten zouden kunnen opbouwen voor een hiërarchische organisatie, maar simpelweg omdat dat voor de verdere expositie irrelevant lijkt. Ten tweede, het onderstaande zal niet gebaseerd zijn op de struktuur van de gehele lettergreep, maar alleen op die van het laatste rijm. Rijm, omdat onsets van lettergrepen vooralsnog geen enkele indikatie lijken te geven relevant te zijn bij de bepaling van de kategorie van een woord; laatste, omdat woord-intern de invulling van rijmen heel beperkt is, en zodanig beperkt dat het geen zin blijkt te hebben om te praten over verschillen tussen woordsoorten: ze bestaan daar (marginale uitzonderingen daargelaten) maximaal uit twee elementen (‘morae’, zo men wil), te weten een lange vokaal of diftong (ka-jak, the-ma, ny-lon), óf een korte vokaal gevolgd door één konsonant (pas-ta, mar-mot, pam-flet) (zie voor argumenten voor de beperktheid van interne rijmen bijv. Trommelen 1983, Kager & Zonneveld 1986). In tegenstelling tot de woord-interne situatie, laten rijmen uiterst rechts in een woord veel meer toe (mede door het feit dat daar zogenaamde syllabe-extrametriciteit is toegestaan). Op de details hiervan zal ik hier niet ingaan, daarvoor wordt men verwezen naar bovengenoemd werk van Trommelen en Kager & Zonneveld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 NominaIn deze sektie zullen de mogelijkheden van woordfinale lettergrepen in Nederlandse woorden beschouwd worden (in het onderstaande zullen de noties ‘lettergreep’ en ‘rijm’ vrijelijk door elkaar gebruikt worden ter aanduiding van rijmen). Omdat, zoals boven al aangestipt, de woordsoort N in dit opzicht het meeste toelaat, zal het skala aan mogelijkheden allereerst aan deze kategorie geïllustreerd worden. Finale rijmen van Nederlandse lettergrepen bevatten als vokaal een keuze uit kort, lang, diftong, of schwa, en daarachter niets, of een keuze uit één, twee, of drie konsonanten. De invulling van het type konsonant (sonorant of obstruent) is tamelijk koulant; de belangrijkste (universele) eis is dat een sonorant nooit rechts van een obstruent mag voorkomen (*..br#, *..fm#, *..kl#, etc). Deze vier vokaal- en konsonantmogelijkheden worden in de praktijk benut door drieëntwintig daadwerkelijk voorkomende rijmen. Deze zijn in het schema beneden aangegeven met getallen, die refereren naar voorbeelden, die onder het schema staan. Ronde haakjes om een getal geven aan dat het bedoelde type, hoewel voorkomend, erg infrekwent, c.q. voor het Nederlands heel gemarkeerd is. In de voorbeelden onder het schema ontbreekt voor deze gevallen de ‘etc’. Streepjes staan (natuurlijk) voor niet-voorkomende voorbeelden (uitleg over zowel de gemarkeerdheid als onmogelijkheid van bepaalde klank-kombinaties kan men, voor een aantal van de haakjes en streepjes, vinden in bijv. Trommelen 1983, Van der Hulst 1984).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorbeelden van N:
Alle bovenstaande rijmen figureren in eenlettergrepige woorden, behalve die met een schwa in (4), (8), (12), en (18), die in het Nederlands niet in eenlettergrepige woorden voorkomen. Daarom is voor dit type in het schema de tweelettergrepige variant gebruikt, met het relevante rijm in de tweede lettergreep. Hier is voor gekozen om twee redenen. Enerzijds kan men deze tweelettergrepige woorden, op abstrakt nivo, analyseren als monosyllabisch; hoewel ze fonetisch dus tweelettergrepig zijn, hebben ze fonologisch slechts één lettergreep. Uitgebreide argumenten ten faveure van deze analyse vindt men in Kager & Zonneveld (1986). Ik zal deze hier niet herhalen. Anderzijds zou men ‘echte’ eenlettergrepige woorden, en ‘tweelettergrepige’ met een schwa als vokaal van de tweede lettergreep ruwweg kunnen beschouwen als de zogenaamde ‘Germaanse’ portie van het Nederlands lexikon.
Vergelijken we nu meerlettergrepige nomina (afgezet tegenover het bovenstaande dus het ‘import-lexikon’) met de eenlettergrepige, dan kunnen we aan de hand van vokaal-finale vormen, of díe woorden die eindigen op één konsonant nog niets konstateren, zoals de volgende feiten illustreren: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot op dit punt lijkt er weinig aan de hand. De verschillen tussen een- en meerlet-tergrepige woorden treden pas op wanneer konsonant-klusters in de beschouwing betrokken worden: bij de meerleltergrepige zelfstandige naamwoorden lijkt een konsonant-kluster van twee het maximum, en dan blijkbaar nog alleen als het bestaat uit een kombinatie van sonorant-obstruent of twee obstruenten, in beide gevallen voorafgegaan door een korte vokaal (d.w.z. (15) of (19)). Van deze twee typen zijn ampele voorbeelden voorhanden; andere komen nauwelijks of niet voor:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het grote verschil tussen een- en meersyllabische nomina is dus dat - op het terrein van de vokaal-konsonant-kombinaties in de laatste lettergreep - de mogelijkheden van de tweede soort een subset vormen van die van de eerste: de kombinatie-mogelijkheden daar zijn beperkter. Met deze observaties in het achterhoofd zullen we nu de adjektieven in ogenschouw nemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 AdjektievenHet onderstaande is een inventarisatie van de een- en meersyllabische voorbeelden van deze woordsoort, zoals dat boven voor de nomina gedaan is:
Voorbeelden van A:
Op grond van deze monosyllabische adjektieven (en bisyllabische met in de tweede lettergreep een schwa) kan men zien, dat de mogelijkheden binnen deze woordsoort weer een subset vormen van de meer meerlettergrepige nomina: vokaal-finale adjektieven komen vrijwel niet voor, vooral als men zich realiseert dat onder de gegeven feiten zich nogal wat aanduidingen van kleuren (blauw, roze, etc.) bevinden, een observatie waar we straks op terug zullen komen; konsonant-fïnaal bij adjektieven lijkt te betekenen (i) indien twee, dan een kombinatie van sonorant-obstruent óf twee obstruenten, maar beide voorafgegaan door een korte vokaal, (ii) anders één. En wat deze laatste kontekst betreft: is de vokaal ervoor een schwa, dan is de konsonant vrijwel zeker een liquida (l of r), omdat obstruenten in deze kontekst helemaal niet voorkomen, en er maar zes voorbeelden zijn op een sonorant anders dan liquida: goochem en stiekem met m, en effen, even, eigen en open met n.
Als we nu naar meerlettergrepige adjektieven kijken dan is de situatie simpel ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noeg om gewoon op te sommen. Men moet zich daarbij wel voor ogen houden dat het hier gaat om ‘volstrekt’ ongelede adjektieven. Dat wil zeggen, de volgende kategorieën zijn niet meegerekend:
Bovengenoemde typen adjektieven dus niet meegerekend, is er de volgende, eigenlijk schrale, oogst:
Als men alle kleuraanduidingen, ongeveer eenderde van de taalfeiten uit bovengenoemde opsomming, weglaat, dan valt op dat het Nederlands slechts een heel beperkte voorraad van adjektieven heeft, die langer zijn dan één lettergreep. Een reden om kleuraanduidingen niet mee te laten tellen als adjektieven zou gehaald kunnen worden uit de volgende observatie: In het Nederlands kunnen door affïgering woorden van de ene woordsoort naar de andere worden omgezet. Het suffix -heid, bijvoorbeeld, leidt nomina af van adjektieven (waarA-heid, waakzaamA-heid, etc); het suffix -zaam leidt adjektieven af van werkwoorden (waakV-zaam, voedV-zaam, etc). In het algemeen is het zo dat een affix maar één woordsoort oplevert. Nu kan zich ook de situatie voordoen dat een woord van de ene naar de andere woordsoort wordt overgezet zonder dat er ogenschijnlijk sprake is van affigering. In zo'n geval spreekt men van konversie, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d.w.z. er is wel verandering van woordsoort onder invloed van een affix, maar als er een affix bij betrokken is is dat affix niet zichtbaar. Voorbeelden van konversie zijn de zelfstandige naamwoorden het uiterlijk en het innerlijk; net als -zaam leidt -lijk altijd adjektieven af (natuurlijk, uitzonderlijk, enz.), maar uiterlijk en innerlijk zijn zowel adjektieven áls nomina. De analyse is dan níet dat er toch twee -lijk suffixen zijn (een adjektiviserend, en een nominaliserend), maar dat het uiterlijk en innerlijk vanuit het adjektief in nomina zijn omgezet, echter zonder een zichtbaar nominaliserend suffix. Kleuren zijn de volgende speciale opmerkingen waard. Men moet zich realiseren, dat, in tegenstelling tot andere adjektieven, namen van kleuren in het Nederlands altijd zelfstandig gebruikt kunnen worden zonder affigering: het wit, zwart, blauw, lila, violet, oranje, turquoise, enzovoort (tegenover *het klam, *stout, * vreemd, * jaloers, * luguber). De genoemde mogelijkheid tot zelfstandig gebruik geldt zowel voor één- als voor meerlettergrepige adjektieven (zie voor laatstgenoemde groep een tweede opmerking over zelfstandig gebruik beneden). Men zou dus kunnen stellen dat van kleuraanduidingen niet a priori duidelijk is of het onderliggend nomina (gekonverteerd tot adjektieven), of adjektieven (omgezet in nomina) betreft, of dat ze misschien zelfs een aparte klasse vormen. Het is ook niet zo dat één- en meerlettergrepige ‘gewone’ en ‘kleur’-adjektieven in alle opzichten systematisch hetzelfde gedrag vertonen. Er zijn echt ‘gebruiksverschillen’ tussen meerlettergrepige kleur-aanduidingen aan de ene kant en de rest aan de andere. Hoewel ik gemerkt heb dat onderling nogal wat verschillen in oordelen bestaan, bleek bij uittesten toch dat een aanzienlijke groep sprekers onderstaande intuïties met mij deelt:
Nederlandse adjektieven laten over het algemeen toe (i) trappen van vergelijking, (ii) zowel predikatief als attributief gebruik, en (iii) ‘subjektief-relativerende’ en ‘subjektief-waarderende’ affigering (Schultink 1962). Deze eigenschappen gelden voor zowel één- als voor meerlettergrepige adjektieven, zie bijvoorbeeld rond, diep en koket, absurd boven. Als we dit nu vergelijken met aanduidingen van kleuren, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan valt op dat eenlettergrepige kleuren (wit, bruin, etc.) de ‘normale’ adjektieven volgen, maar dat het gedrag van de meerlettergrepige kleuraanduidingen hiervan totaal afwijkt: geen trappen van vergelijking, noch predikatief, noch attributief gebruik, noch verdere affïgering met ‘subjektieve’ suffixen is mogelijk. Op grond hiervan lijkt het er op dat meerlettergrepige kleuraanduidingen eigenlijk geen enkel adjektivisch gedrag vertonen. In aanmerking nemend dat veel van de meerlettergrepige adjektieve korresponderen met bestaande stofnamen (edelstenen, mineralen) zouden ze wellicht voorbeelden van ‘relatief late’ konversie kunnen zijn. Eenlettergrepige adjektieven korresponderen niet met soortgelijke stofnamen, en vertonen wellicht daarom ‘normaal adjektivisch’ gedrag. Geschetste konversie staat overigens los van de mogelijkheid álle kleur-aanduidingen zelfstandig te gebruiken, d.w.z. zelfstandig gebruikt antraciet kan zowel delfstof als kleur betekenen (met ook twee verschillende lidwoorden: de en het, respektievelijk). Een vraag die rest, is nu hoe kleuraanduidingen met een schwa in de laatste lettergreep, zoals beige, turquoise, purper, of oker (er zijn geen voorbeelden op l) zich verhouden tot de hier geschetste observaties. Tellen zij als een- of meerlettergrepig? Beschouw daarvoor de volgende feiten:
Komparatief en superlatief van dit type voorbeelden suggereren een overeenkomst met de petrol, violet, etc. kleuren-voorbeelden. De predikatief gebruikte vormen suggereren grotendeels overeenkomst met normale adjektieven. Aan de attributief gebruikte vormen kun je bij de schwa-fïnale voorbeelden niet zien of ze verbogen zijn of niet; de r-finale voorbeelden suggereren daarentegen weer wetmatigheden, die verwant lijken aan attributief stofnaam-gebruik (houten, zilveren, etc). ‘Subjektieve’ verdere affigering geeft ook geen uitsluitsel over deze kleuraanduidingen. Als we de diskussie nu beperken tot de ‘harde’ adjektieven, dus op grond van het bovenstaande meerlettergrepige kleuraanduidingen niet verder in de beschouwing laten meetellen, dan is een ander opmerkelijk feit dat ook in klemtoon-opzicht deze adjektieven zich enigszins afwijkend gedragen. Net zoals in het Engels (zie de In-troduktie) wordt in Nederlandse woorden van alle woordsoorten klemtoon van rechts toegekend, en wordt rekening gehouden met lettergreep-zwaarte. De volgende wetmatigheden gelden hierbij: als het laatste rijm uit drie of meer segmenten bestaat, dan krijgt deze lettergreep (vrijwel uitzonderingsloos) hoofdklemtoon: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gladiool, postelein, suppoost, etc. Adjektieven met een dergelijk finaal rijm houden zich eveneens aan deze generalisatie, zoals blijkt uit frivool, absurd, of jaloers. Eindigt een woord niet op zo'n extra-zwaar rijm, maar op een lange vokaal óf op een korte vokaal gevolgd door één konsonant, dan wordt, ruwweg, vanaf de rechterkant een binaire trocheïsche voet gebouwdGa naar voetnoot3, wat prefinale klemtoon oplevert: lava, oslo, en nepal, sorbet. Voor beide typen is dus prefinale klemtoon het verwachte, en daarmee eindklemtoon het gemarkeerde geval is. Nu bestaan er onder de gemarkeerde gevallen met eindklemtoon wel weer wat ‘sub-regelrnatigheden’. Zo vertonen finale ee en uu bijvoorbeeld overwegend dit patroon: canapé, paraplu. Wat vertelt ons dit over het klemtoonpatroon van adjektieven. In de eerste plaats dat (het beperkte aantal) vokaal-finale adjektieven zich helemaal richten naar de geschetste regelmaten: prima, sexy met prefinale, en blasé, continu met finale klemtoon. Een in het oog springende afwijking doet zich echter voor bij de adjektieven eindigend op een korte vokaal gevolgd door een konsonant: deze hebben alle (alweer voorzover ze bestaan) het gemarkeerde eindklemtoon-patroon: barok, koket, kapot, senang, bizar.Ga naar voetnoot4 Klemtoon-matig is deze situatie dus onverwacht.
Dit brengt ons tot de volgende konstatering: zowel wat segment-opeenvolging-smogelijkheden binnen rijmen, als wat de positie van klemtoon betreft, vertonen adjektieven een veel beperkter patroon dan nomina. Het lijkt er feitelijk op dat adjektieven slechts óf monosyllabisch (taai, vroeg, zwaar, kalm, licht, fel, plat, dik, etc.) óf meersyllabisch met als laatste lettergreep schwa plus liquida (edel, gammel, proper, zuiver, luguber, etc.) kunnen zijn. Wat deze laatste soort betreft: fonetisch drielettergrepige woorden als luguber zijn schaars (en vrijwel beperkt tot de voorbeelden onder (g) boven). Dit zou betekenen dat twee lettergrepen (fonologisch één) nagenoeg het maximum is voor dit type taalfeiten. Met deze konklusies in het achterhoofd zullen we nu de Nederlandse werkwoorden in de beschouwing betrekken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 WerkwoordenWederom zal begonnen worden met het presenteren van de meest ‘simpele’ werkwoorden, d.w.z. monosyllabische V's en (fonetisch) bisyllabische met een schwa in de tweede lettergreep.
Voorbeelden van V:
Waar mogelijk is in de voorbeelden boven gekozen voor een zgn. sterk werkwoord. De reden hiervoor is dat men van deze voorbeelden met een gerust hart kan aannemen dat het ‘echte’ werkwoorden zijn. Indien geen sterke werkwoorden voorhanden waren is zoveel mogelijk gekozen voor voorbeelden die niet zouden kunnen interfereren met andere bestaande kategorieën: ik doel hier op taalfeiten als koel (A)/ik koel, of zon (N)/;ik zon, etc, d.w.z. potentiële gekonverteerde werkwoorden (vergelijk de vorige paragraaf). Toch is het niet mogelijk geweest het materiaal helemaal op deze manieren ‘in de hand te houden’, en het zijn vooral observaties over mogelijke interferentie met andere kategorieën die bij een bespreking ervan beneden een rol zullen spelen. Observatie 1: Wat betreft vokaal-finale werkwoorden lijkt het er op dat alleen finale diftongen voorkomen (brei, brouw, hei, houw, kauw, krui, schrei, spui, vlei, vouw, vrij, etc); alle andere vokalen op woordeinde hebben een korresponderende vorm in een andere woordsoort (veelal zelfstandig naamwoord of ‘klanknabootsing’: heu, mauw, show, ski, slee, spie, thee, etc. Observatie 2: Het lijkt er op dat in rijmen die groter zijn dan drie elementen vóór de twee laatste konsonanten alleen diftongen als vokalen kunnen optreden (deins, peins, veins); vrijwel alle andere voorbeelden met (lange) vokalen voor het kluster hebben een korresponderende vorm in een andere woordsoort en suggereren daarmee konversie (biecht, feest, flirt, loods, moord, plaats, sliert, speech, loens, oogst, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
etc). De enige mij bekende voorbeelden zonder pendant in een andere kategorie zijn proesten en knoersen. Echter, de vokaal oe staat (met ie en uu) als ‘kort onder de lange vokalen’ bekend (zie Trommelen 1988 voor een overzicht van de relevante literatuur), en dit zou een verder argument kunnen zijn, dat het hier voorbeelden met een korte vokaal betreft. Observatie 3: Hetzelfde als boven staat geldt ook voor de komplementaire rijmen die groter zijn dan drie elementen, i.e. een korte vokaal gevolgd door drie konsonanten. Ook deze suggereren konversie: balts, dorst, hengst, inkt, scherts, enz. Observatie 4: Het lijkt er op dat ook vormen bestaande uit een korte vokaal gevolgd door twee sonorante konsonanten konversie-voorbeelden zijn. Op urmen, kermen, turnen, en schermen na, hebben alle verdere voorbeelden een korrelaat in een andere woordsoort: galm, kam, film, molm, storm, talm, torn, vorm, warm, walm, enz. Observatie 5: Bij werkwoorden met een schwa als vokaal in de tweede lettergreep doet het volgende zich voor: Bij werkwoorden op -el en -er ligt de verhouding tussen vormen met en zonder korrelaat in een andere woordsoort ongeveer fïfty-fïfty. Dus we hebben lispelen, sabbelen, stamelen, troggelen, kietelen, goochelen naast zadel(en), koppel(en), grendel(en), wortel(en), zwachtel(en), spiegel(en), etc. bij voorbeelden op -el, en bij de -er-feiten vinden we: folteren, leveren, sidderen, teisteren, toveren, denderen naast anker(en), offer(en), honger(eni), slinger(en), sluimer(en), cijfer(en), enz. Voor werkwoorden op -en ligt de verhouding echter duidelijk anders; zonder kor-responderend woord uit een andere woordsoort komen alleen voor havenen, loochenen, oefenen en rekenen naast bijvoorbeeld baken(en), effen(en), keten(en), open(en), regen(en), steven(en), teken(en), wapen(en), zegen(en). Voor werkwoorden op -em ligt de score op honderd procent: er bestaan alleen werkwoorden naast korresponderende nomina, zoals adem(en), balsem(en), bezem(en), bliksem(en), bloesem(en), desem(en), vadem(en), wasem(en).
Men zou tegen bovenstaande observaties kunnen inbrengen dat nogal veel wordt weggeveegd onder de ‘konversie-mat’, maar men dient zich wel te realiseren dat de hiervan losstaande observatie dat het ook nog allemaal uitsluitend zwakke werkwoorden betreft een potentiële konversie-aanpak alleen maar ondersteunt. Vergelijk Kiparsky's (1982) analyse, die voor het Engels de interaktie konversie/zwakke verbuiging verklaart, en Paulissen & Zonneveld (1988) die iets soortgelijks doen om zwakke verbuiging in Nederlandse (samengestelde) werkwoorden uit te leggen.
De observaties (1) - (5) zijn transponeerbaar naar de meerlettergrepige werkwoorden, overigens voorzover deze bestaan. Natuurlijk zijn er heel veel werkwoorden op -eer die niet allemaal een herkenbare ‘stam’ hebben (stagneer, probeer, simuleer, etc), maar die laat ik hier, op grond van ‘formele geleedheid’ buiten beschouwing. Zo geldt bijvoorbeeld ten opzichte van observatie 1 boven, dat meerlettergrepig óók voorkomt bakkeleien en plaveien (met finale diftongen, zonder gerelateerde vorm in een andere woordsoort) tegenover vokaal-finaal corvee,fondu, tango, interview, echo, menie, ruzie, etc. met gerelateerde vormen. Het enige mij bekende tegenvoorbeeld hier in neuriën. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere serieuze meerlettergrepige werkwoorden komen eigenlijk nauwelijks voor. Ik kan noemen (bisyllabisch) ravotten, slabakken, soebatten, kidnappen, krioelen als enige mij bekende voorbeelden zonder korrelaat elders; met korrelaat bestaan bijvoorbeeld weer trompetten, forenzen, grimassen, handicappen, harnassen, foxtrotten, telexen, temperaturen, stukadoren, plamuren, glazuren, krakelen, etc. Meanderen, ook een gekonverteerd nomen, is het enige mij bekende meerlettergrepige werkwoord met een schwa als laatste vokaal.
Bij de werkwoorden lijkt het er dus op dat deze óf monosyllabisch á la giet, houd, kijk, schuil, val, geld, kom, zing, etc, óf maximaal (fonetisch) bisyllabisch met als tweede syllabe een schwa gevolgd door een liquida (à la goochel, stamel, teister, tover, etc.) kunnen zijn. Meersyllabische werkwoorden met alleen volle vokalen bestaan nauwelijks. Deze situatie doet denken aan die geschetst bij de adjektieven, maar met het verschil dat op de geobserveerde tendenzen de uitzonderlijke gevallen veel schaarser zijn dan de adjektieven (opvallender daar het Nederlands meer werkwoorden kent dan adjektieven). De fonologisch mogelijke vormen van werkwoorden kunnen dus eigenlijk beschouwd worden als een subset van de mogelijkheden bij de adjektieven, zowel in aantallen lettergrepen als qua rijm-mogelijkheden.
Om in kort bestek de tendenzen voor A en V plus de uitzonderingen daar op nog even te herhalen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 KonklusieZoals gesteld in de Introduktie, was het mijn bedoeling om aan te tonen dat uit de klankvorm van een ongeleed Nederlands woord voor een (groot) deel kan worden afgeleid tot welke woordsoort het behoort. Derhalve bevatten de paragrafen 2, 3, en 4 voornamelijk inventarisaties van de rijm-mogelijkheden van respektievelijk N, A, en V. Konkluderend kunnen we stellen dat alle voorkomende Nederlandse rijmen geïllustreerd kunnen worden aan de hand van monosyllabische N's; polysyllabische N's vormen hier een subset van, maar geven qualitate qua weer inzich- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten in mogelijke klemtoonpatronen. De rijmen van monosyllabische A's zijn een subset van die van de polysyllabische N's, en monosyllabische V's weer een subset hiervan. Meerlettergrepige A's en V's zijn eigenlijk verwaarloosbaar; in deze twee kategorieën samen heeft onze taal er maar een paar handen vol. Hoe kan men nu aan de hand van de klankvorm van een ongeleed woord voorspellen in welke woordsoort het woord thuishoort? In de eerste plaats is de grote dichotomie meerlettergrepig met rijmen die slechts volle vokalen bevatten versus alle andere mogelijkheden indikatief voor de woordsoort N. Dit laat natuurlijk nog wel een heleboel mogelijkheden open binnen woorden met een hieraan komplementaire opbouw, te weten, de eenlettergrepige woorden, en woorden met een schwa. Echter, binnen deze twee typen zijn nog wel verdere indikaties te geven: (i) een (lange) vokaal op woordeinde sluit A en V uit; (ii) drie konsonanten op woordeinde idem; (iii) een schwa op woordeinde idem; (iv) een schwa gevolgd door een nasale konsonant idem. Een woord mét een van deze vier finale rijmen is vrijwel zeker óók een N. In een notedop zijn er eigenlijk maar drie typen rijmen, die a priori geen enkel uitsluitsel geven over de kategoriale status van een bepaald woord, en wel de volgende: eenlettergrepige woorden die eindigen op één konsonant; eenlettergrepige woorden die eindigen op een konsonant-kluster, waarvan de tweede konsonant een obstruent is; en eenlettergrepige woorden die diftong-finaal zijn. Valt een woord niet binnen een van deze drie rijmen van een eenlettergrepig woord, dan is het vrijwel zeker een zelfstandig naamwoord. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|