De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
Het voorzetselvoorwerp
| ||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
opzichten niet bevredigend. Ze zijn niet selectief genoeg, waardoor sommige bijwoordelijke bepalingen niet worden uitgesloten; ofwel ze brengen niet alle verbindingen aan het licht die op grond van intuïtie en traditie voorzetselvoorwerp worden genoemd. Dat brengt Schermer-Vermeer tot de conclusie dat het niet om een syntactische categorie zou gaan, doch om een bijzondere, op de woordbetekenissen gebaseerde verhouding tussen werkwoord en voorzetselgroep. Hieronder wordt betoogd, dat sommige voorzetselbepalingen de sprong naar voorzetselvoorwerp hebben gemaakt.Ga naar voetnoot3 Daardoor is er wel degelijk een nieuwe syntactische categorie ontstaan. Of misschien kunnen we in dit stadium nog beter zeggen, dat de categorie bezig is te ontstaan. Niet alle voorzetselgroepen die traditioneel tot de voorzetselvoorwerpen worden gerekend, behoren daar (reeds) toe. Het feit dat we te doen hebben met een onvoltooide ontwikkeling, verklaart de problemen ten aanzien van determinering en afgrenzing. | ||||||||||||||||
2 Kern en periferieDe termen voorzetselbepaling en voorzetselvoorwerp refereren aan een algemeen aanvaarde tweedeling in de zin, namelijk die tussen de objecten en de adverbiale bepalingen. Schematisch gezien is de persoonsvorm, in het hedendaags Nederlands in combinatie met het expliciete subject, als het meest essentiële element in de zin te beschouwen.Ga naar voetnoot4 Meestal gaan subject en persoonsvorm vergezeld van een of meer noodzakelijke, niet-weglaatbare bepalingen, de objecten.Ga naar voetnoot5 Tezamen vormen [subject + persoonsvorm + objecten] de kern van de zin. Deze kern kan worden uitgebreid met weglaatbare, en daardoor min of meer zelfstandige, bepalingen in de periferie. De tegenstelling kern: periferie betreft de syntactische, contextvrije verhoudingen. In een bepaalde gesprekssituatie kan een perifere, bijwoordelijke bepaling van cruciaal belang zijn. Kenmerkend voor de bepalingen binnen de kern, die we primaire bepalingen zullen noemen, is het feit dat ze niet-weglaatbaar zijn. In ik verwacht regen bijvoorbeeld kan regen wel door een ander naamwoord worden vervangen, maar er is een naamwoordelijke bepaling vereist. Daaruit volgt dat het werkwoord, ook al noemen we dat in tegenstelling tot hulp- en koppelwerkwoorden ‘zelfstandig’, toch in zekere zin onzelfstandig is. En voor het substantief (hoewel het ‘zelfstandig naamwoord’ heet) geldt dat ook. Kortom, we hebben in ik verwacht regen met het werkwoordpatroon [iets verwachten] te doen, en regen is de invulling van de verplichte | ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
naamwoordelijke bepaling.Ga naar voetnoot6 De nauwe band tussen werkwoord en bepaling komt in de grammaticale terminologie tot uitdrukking. We spreken van overgankelijke werkwoorden met een lijdend voorwerp, in tegenstelling tot onovergankelijke werkwoorden zonder direct object. Maar het aspect van onzelfstandigheid blijft in de terminologie onderbelicht. We zijn zelfs geneigd de bijkomstige, secundaire, bijwoordelijke bepalingen als minder zelfstandig te beschouwen dan de primaire naamwoordelijke bepalingen, juist omdat de laatste tot de kern behoren, essentieel zijn. In informatief opzicht is dat juist, maar syntactisch gezien is het object sterker afhankelijk van het werkwoord dan de bijwoordelijke bepaling, die een op zichzelf staande, afgeronde mededelingseenheid, een losse toevoeging, vormt. Samenvattend: de objecten behoren tot de zinskern, het zijn primaire bepalingen bij het werkwoord, onzelfstandig en niet-weglaatbaar. Bijwoordelijke bepalingen behoren tot de periferie van de zin; het zijn secundaire bepalingen bij het werkwoord, zelfstandige en weglaatbare toevoegingen. | ||||||||||||||||
3 Naamvallen en voorzetselsDat de onderscheiding van kern en periferie niet slechts een semantische verhouding representeert, doch als een gefixeerde, syntactische oppositie moet worden beschouwd, maakt de ontwikkeling der naamvallen duidelijk.Ga naar voetnoot7 De naamvalsuitgang, aanvankelijk een afleidingssuffix, vervulde een functie vergelijkbaar met het voorzetsel nu. Niet voor niets kan des heren worden geparafraseerd met van de heer. Het naamvalssysteem is zo goed als geheel verdwenen. In plaats van de verbogen naamwoorden gebruiken we nu onverbogen naamwoorden èn voorzetselgroepen. De keuze wordt bepaald door de oppositie kern en periferie. De objecten in de kern zijn naamwoorden zonder meer. In de periferie doen voorzetselgroepen dienst als bijwoordelijke bepaling. De ontwikkeling is begrijpelijk. Door de nauwe binding met het werkwoord is de functie van de objecten ook zonder voorzetsel duidelijk genoeg. Het werkwoord bepaalt, hoe het object moet worden geïnterpreteerd. Het behoeft geen uitleg, dat wie een steen gooit, met die steen gooit. Wie een steen pakt, raakt de steen aan; wie een steen breekt, breekt door de steen. We zijn ons van deze betekenisverhoudingen nauwelijks bewust. Overheersend is de nauwe band tussen werkwoord en object, de wederzijdse afhankelijkheid, waardoor werkwoord en object tezamen betekenis dragen. Gegeven het feit dat werkwoord en naamwoord samenhoren, behoeft de aard van de samenhang niet expliciet, door middel van voorzetsels, te worden aangeduid. Bij de bijwoordelijke bepalingen, die zelfstandige mededelingseenheden vormen en die slechts een losse en toevallige binding met het werkwoord hebben, moet de aard van het verband in de meeste gevallen wel worden verduidelijkt. Dat heeft | ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
ertoe geleid dat naarmate het lexicale element in de naamvallen vager werd, de behoefte groeide om de aard van het verband door middel van voorzetsels en bijwoorden expliciet te maken. Er zijn echter nog steeds bijwoordelijke bepalingen zonder voorzetsel.Ga naar voetnoot8 | ||||||||||||||||
4 Vorm en betekenisWe stuiten hier op een syntactische onderscheiding in het hedendaags Nederlands (bijwoordelijke bepalingen tegenover objecten, gekenmerkt door het al dan niet gebruiken van voorzetsels), waarbij het formele verschil slechts globaal correspondeert met het functionele. Dat lijkt in strijd met de stelling dat met betekenisverschil een vormverschil moet corresponderen: het ‘een-op-een-principe van vorm en betekenis’. Naar ik meen, bewijst de onvolkomen parallellie tussen vorm en betekenis iets anders. De vorm waarmee betekenis correspondeert, is niet wat we waarnemen, maar wat we aanwezig achten. Net als in de fonologie waarin we naast klanken fonemen, abstracte vormen, onderscheiden, moeten we in de syntaxis een onderscheid maken tussen de fysische vorm en de vorm in de geest, het besef van de taalgebruikers. Fonemen, woorden en woordgroepen worden ons niet als zodanig gepresenteerd. In de stroom van klanken herkennen we woorden, in de stroom van woorden patronen. Het zijn deze woordvormen en syntactische patronen in de geest van de taalgebruikers die met betekeniselementen corresponderen. In de tijd dat zowel objecten als bijwoordelijke bepalingen door dezelfde verbogen naamwoorden werden aangeduid, moet er toch een verschil zijn geweest tussen verplichte, nauw met het werkwoord verbonden bepalingen, en optionele, zelfstandige toevoegingen. Er moeten in het besef van de taalgebruikers geleidelijk aan twee patronen zijn ontstaan: [V + object]kern en [[V] kern + bijw. bepaling periferie] De realiteit van deze patroonvorming blijkt pas later, wanneer naamvallen in objectsfunctie door onverbogen naamwoorden, en naamvallen in de periferie door voorzetselgroepen worden vervangen.Ga naar voetnoot9 | ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
Genitief- en accusatiefobjectHet ontbreken van een waarneembaar vormelijk onderscheid kan het wel moeilijk maken een abstract vormverschil met de daarbij behorende betekenis te blijven onderscheiden. Doordat zowel genitieven als accusatieven in objectsfunctie hun uitgangen verloren, kon in het besef van de taalgebruikers het verschil verdwijnen dat aanvankelijk tussen genitief- en accusatief-object bestond. In beide gevallen ging het aspect van afhankelijkheid-van-het-werkwoord overheersen; de aard van de relatie, het semantische verschil dat door de naamvalsuitgangen tot uitdrukking werd gebracht, raakte op de achtergrond. De genitief duidde op een betekeniscomplex waarin nu eens het aspect van herkomst, dan weer het aspect van scheiding, of juist van bezit, of globaler van betrekking op de voorgrond stond. In alle gevallen vormde het nomen in de genitief het uitgangspunt, de oorsprong, en kon daardoor in abstracte zin ook als oorzaak worden beschouwd. Doordat de genitief de herkomst of het vertrekpunt aangaf, was er ten aanzien van de door het verbum aangeduide werking sprake van een fasering: hetgeen door het naamwoord in de genitief werd aangeduid, ging vooraf, werd al aanwezig gedacht voordat de werking plaats vond. Dit in tegenstelling tot de accusatief waarop de werking juist was gericht. De werking moest al zijn begonnen voordat het accusatief-object erbij werd betrokken. In vele gevallen dankte het direct object zelfs zijn bestaan aan de werking, en deze verhouding kan in vele verbindingen van werkwoord en object nog steeds worden vastgesteld (als in het kind tekent een boom; zij schrijft een boek). Tezamen met het formele onderscheid tussen genitief en accusatief is het verschil in chronologie tussen werkwoord en genitief- resp. accusatiefobject vervaagd,Ga naar voetnoot10 al is het nog niet geheel verdwenen. In beide gevallen ervaren wij een nauwe band tussen werkwoord en voorwerp; de aard van de relatie wordt niet meer tot uitdrukking gebracht en kan slechts door interpretatie worden vastgesteld. | ||||||||||||||||
6 Oorzakelijk voorwerp en direct objectDe genitief-betekenis heeft zich het langst gehandhaafd in die gevallen waarin de chronologie duidelijk te herkennen was, namelijk in causale bepalingen. Het ‘oorzakelijk voorwerp’ is nog steeds niet geheel verdwenen, maar het is in de ontleedpraktijk op school een beruchte categorie. En ook taalkundigen zijn geneigd het verschil tussen oorzakelijk voorwerp en direct object als historisch en niet meer bestaand te beschouwen, althans in zinnen met een handelingswerkwoord. In zinnen met een (intransitief) naamwoordelijk gezegde als ik ben het gepraat moe en ik ben dit werk gewend kan men bezwaarlijk van een lijdend voorwerp spreken. Hier wordt de term ‘oorzakelijk voorwerp’ nog gebruikt, ook wanneer de causale relatie niet meer evident is. Er is, gelet op corresponderende voorzetselbepalingen als in (1) en (2)
| ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
eenzelfde oppositie als tussen ik vraag toestemming en ik vraag om toestemming; hij begint de operatie en hij begint met de operatie; zij eet de soep en zij eet van de soep. In de eerste zin van elk paar hebben we, naar algemeen wordt aangenomen, met een direct object te doen. Daarom moet men ook bij naamwoordelijke gezegden als in (1) en (2) naast voorzetselbepalingen wel objecten onderscheiden. Hier is de traditionele benaming ‘oorzakelijk voorwerp’ gehandhaafd, die in de gegeven voorbeelden ook inhoudelijk nog van toepassing is, daar de vermoeidheid door het praten ontstaat en de gewenning door het werk. Maar lang niet altijd is het causale verband zo duidelijk. In elk geval zijn we bij handelingswerkwoorden geneigd er overheen te zien en de oorspronkelijke genitief-objecten als directe objecten te beschouwen.Ga naar voetnoot11 We zullen aan de overgang van genitiefobject naar direct object wat ruimer aandacht schenken, omdat zich ten aanzien van de oorzakelijke voorzetselbepaling een vergelijkbare ontwikkeling aftekent in de richting van het (directe) voorzetselvoorwerp. Bij vele werkwoorden die in het Middelnederlands nog de tweede naamval regeerden,Ga naar voetnoot12 is de genitief tot een object geworden dat zich niet of nauwelijks onderscheidt van een oorspronkelijke accusatief. Vergelijk onder meer: aanklagen, afstaan, beginnen, behoeven, belijden, drinken, erkennen, eten, gadeslaan, gebruiken, geven, zich herinneren, horen, ledigen, loochenen, lusten, missen, nodig hebben, nuttigen, ondernemen, ontberen, ontgaan, ontkennen, ontlopen, ontwijken, proeven, schuwen, smaken, te doen hebben, te boven komen, vergeten, verkrijgen, verlaten, vragen, wagen. Niet bij al deze werkwoorden is passivering gewoon. Zo zijn de volgende zinnen dubieus: hulp wordt behoefd; het voorval wordt door mij herinnerd; de hond wordt door mij gehoord; de melk wordt door het kind niet gelust; verzorging wordt door de bejaarden ontbeerd; het genoegen wordt gesmaakt; de klap wordt te boven gekomen; het boek wordt vergeten; de les wordt verlaten. Dat betekent, dat de werkwoorden niet alle in dezelfde mate transitief geworden zijn. Het verschil tussen de oorspronkelijke ‘genitief-’ en ‘accusatief-objecten’ is dus nog niet geheel verdwenen. Niet alle genitieven zijn trouwens tot object geworden. In vele gevallen is de tweede naamval vervangen door een voorzetselbepaling, onder meer bij de navolgende werkwoorden: acht slaan op, afgaan op, beginnen met iets (naast iets beginnen), behoefte hebben aan, belangstellen in, zich bemoeien met, zich beroemen op, zich beroepen op, iemand beroven van, iemand beschuldigen van, genade hebben met, genezen van, genieten van, zich hoeden voor, zich inspannen voor, zich kwijten van, letten op, macht hebben over, zich ontfermen over, zich onthouden van, oppassen voor, sterven van, sterven aan, | ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
streven naar, zich troosten met, twijfelen aan, iemand verlossen van, zich verwonderen over, verzoeken om (naast iets verzoeken), vragen naar, vragen om (naast iets vragen), vrede hebben met, zorg dragen voor, zorgen voor. De overgang naar een (direct) object werd bij vele werkwoorden verhinderd doordat er al een lijdend voorwerp aanwezig was. Maar bij aanvankelijk intransitieve werkwoorden kon de genitief, wanneer de chronologie zich niet opdrong, in een object overgaan. Zo is de partitieve genitief in ic drinke wijns en de relatieve genitief in ic logene des tot lijdend voorwerp geworden. Wanneer de nomina in de genitief een grotere zelfstandigheid hadden,Ga naar voetnoot13 werden ze tot prepositieconstituent.Ga naar voetnoot14 | ||||||||||||||||
7 Direct object en bijwoordelijke bepalingVatten we de ontwikkelingen samen. Door de mogelijkheid al dan niet gebruik te maken van voorzetsels konden er twee (in oorsprong semantische categorieën als) syntactische categorieën gefixeerd raken: de objecten (primaire bepalingen binnen de zinskern) en de bijwoordelijke bepalingen (secundaire bepalingen in de periferie). Wezenlijk in deze categorisering is de mate van gebondenheid aan het werkwoord, waardoor de objecten niet en de bijwoordelijke bepalingen wel weglaatbaar zijn.Ga naar voetnoot15 Maar er is ook een onderscheiding verloren gegaan. Het verschil in chronologie dat de oppositie genitief: accusatief inhield, speelt bij de objecten nauwelijks nog een rol. Afgezien van het indirect object, dat hier buiten beschouwing kan blijven,Ga naar voetnoot16 is er eigenlijk nog maar één object, het directe object, dat aan belang heeft gewonnen, maar aan betekenis heeft ingeboet. In vele gevallen kan het lijdend voorwerp niet meer worden beschouwd als het object waarop de handeling is gericht, het doel en eindpunt van de werking. De betekenis is vervaagd en veralgemeend. Het direct object is nu het voorwerp waarop de werking betrekking heeft, waarmee gebeurt wat door het werkwoord wordt uitgedrukt. In dit opzicht is er een duidelijk verschil met de bijwoordelijke bepalingen, die in hoge mate zelfstandig zijn. Een bijwoordelijke bepaling is een afgeronde mededelingseenheid, die niet door de werking wordt aangetast. Met het directe object gebeurt iets, met de bijwoordelijke | ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
bepaling niet. Het onvermijdelijke tekort van elke synchrone beschrijving is, dat er wordt vastgelegd wat in beweging is. Dat levert onscherpe beelden op. We moeten ons bewust zijn van de dynamiek, de verandering. Genitief- en accusatiefbepaling zijn grotendeels verdwenen en vervangen door een andere tweedeling, die tussen object en bijwoordelijke bepaling. Maar ook deze scheiding, die in formeel opzicht nog niet eens ten volle zijn beslag heeft gekregen, is niet absoluut. De grens wordt telkens overschreden. De neiging bestaat de zinskern te vergroten door de opname van elementen uit de periferie.Ga naar voetnoot17 Er zijn uit de taalgeschiedenis verschillende immigratiegolven bekend. Bij herhaling zijn met intransitieve werkwoorden bijwoorden verbonden en tenslotte tot een lexicale eenheid versmolten. De nominale constituent die met het bijwoord een perifere, secundaire bepaling vormde, werd nu afhankelijk van het nieuwe samengestelde werkwoord, het werd een object binnen de zinskern:
1 Afleidingen van intransitieve werkwoorden voorzien van het prefix be-, als in bekomen, belopen, bepraten, bespreken, bereiken, betreden en bevaren. De etymologie van be- is doorzichtig.Ga naar voetnoot18 We hebben met het locale bijwoord bi, d.i. ‘bij’ te doen, zodat we uit kunnen gaan van de oorspronkelijke mededeling iet bi comen‘(iets nabij komen)’, dat via iet bìcomen tot een onscheidbaar samengesteld werkwoord werd: iet bicòmen. In onbetoonde positie werd bi- tot be- gereduceerd. Vergelijkbaar zijn afleidingen met ont- in de betekenis ‘van ... weg’, als in iemand of iets ontgaan, ontlopen, ontvluchten, ontwijken. Terwijl de afleidingen met be- een ‘accusatief-object’ regeren, hebben we bij werkwoorden met ont- te doen met de pendant van het genitief-object. 2 Onscheidbare samenstellingen van intransitieve werkwoorden met een bijwoord, als doorlòpen, doorstààn, omzeìlen, ondergààn, overlòpen, overstròmen. De verbindingen zijn zo hecht, dat het bijwoord niet langer als specificerend wordt ervaren, wat gevolgen heeft voor de accentuering. 3 Talrijk zijn de scheidbare verbindingen van intransitieve werkwoorden met een bijwoord, als bìnnenkomen, bìnnenzeilen, dòòrkijken, dòòrlopen, ìngaan, ìnlopen, uìtgaan, uìtvaren. Het is niet in alle gevallen evident dat we de afhankelijke nominale constituent in zinnen als zij zeilen de haven binnen en ik kijk het boek door reeds als object kunnen beschouwen. De scheidbaarheid van naamwoord en bijwoord wijst daar echter wel op: deze haven kun je niet binnenzeilen, ik zal het boek morgen doorkijken. In de drie genoemde gevallen wordt de naamwoordelijke constituent door het bijwoord de zinskern binnengeloodst. Er ontstaat een vaste band tussen werkwoord en bijwoord, en het naamwoord dat nauw met het bijwoord is verbonden, wordt daardoor afhankelijk van de combinatie [werkwoord + bijwoord]. De | ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
vraag is nu of een vergelijkbare ontwikkeling zich ook voordoet bij verbindingen van werkwoord en voorzetselgroep. Kan ook een voorzetsel, dat geen zelfstandige constituent is zoals het bijwoord, zo nauw met een werkwoord verbonden raken, dat werkwoord en voorzetsel een eenheid vormen, waaraan pas in tweede instantie het naamwoord wordt gehecht: [[V + voorzetsel] NC]? Of verloopt de ontwikkeling anders, en maakt juist het naamwoord de sprong van periferie naar kern?Ga naar voetnoot19 Of heeft de voorzetselbepaling als geheel de grens overschreden? | ||||||||||||||||
8 Vaste voorzetselsVrij algemeen worden voorzetselvoorwerpen getypeerd als voorzetselgroepen met een ‘vast’ voorzetsel. Onvervangbaarheid van het voorzetsel duidt echter niet noodzakelijk op een bijzonder nauwe syntactische band. In vele gevallen laten de semantische verhoudingen maar één voorzetsel toe: de onvervangbaarheid van het voorzetsel wordt dan uitsluitend door de betekenis bepaald (vgl. drinken uit een glas). Daarbij komt, dat vele voorzetsels elkaar semantisch overlappen. De keuze, ook wanneer die globaal genomen door de betekenisverhoudingen wordt gedicteerd, is daardoor ten dele door de traditie bepaald. Ook dat betekent een zekere vastheid (vgl. grenzen aan, terwijl we toch zeggen de grens ligt bij; verwijzen naar staat tegenover refereren aan; naast in of te Brussel is slechts in België mogelijk). Verbindingen kunnen worden gelexicaliseerd. Daarbij ontwikkelt de woordgroep als geheel een eenheidsbetekenis, die soms sterk kan afwijken van de som der woordbetekenissen. Voorzetsels in dit soort verbindingen zijn niet uitwisselbaar. Het zijn dus wederom ‘vaste’ voorzetsels. Wanneer hangen aan in letterlijke zin wordt gebruikt, is de keuze van het voorzetsel door de semantische verhoudingen bepaald: hangen aan een touw tegenover hangen in de wind, op de tocht, voor het raam. In overdrachtelijke zin echter, als in zij hangt aan haar vader is aan verplicht. Kan de nominale constituent hier nog naar believen worden ingevuld, in vele gevallen is de voorzetselbepaling als geheel gelexicaliseerd, waardoor geen van de elementen verwisselbaar is. Zo kan men figuurlijk slechts bij en niet op de pakken neerzitten, terwijl bij de koffers neerzitten slechts een letterlijke betekenis heeft. Het is duidelijk, dat de vaste band tussen werkwoord en voorzetsel niet noodzakelijk op een nauwe syntactische samenhang wijst, doch ook door beperkingen van semantische aard en door lexicalisering kan worden veroorzaakt. Het omgekeerde is wel waar: de nauwe band tussen werkwoord en voorzetselgroep, die we moeten aannemen wanneer we van voorzetselvoorwerp spreken, houdt in dat de prepositieconstituent niet-weglaatbaar is. Het naamwoordelijke deel kan wel worden vervangen (zij denkt over een voetreis, over een boottocht). Het voorzetsel vormt de constante, ook al zijn er, met verschil van betekenis, bij sommige werkwoorden verscheidene voorzetsels mogelijk (vgl. denken aan, om, over). De veronderstelling is gerechtvaardigd, dat de syntactische verbondenheid is voortgekomen uit een sterke lexicale binding, wat zowel de vastheid van het voorzetsel verklaart, als de waarneembare betekenisspecialisatie, die vaak als overdrachtelijk of abstract wordt omschreven.Ga naar voetnoot20 De cruciale vraag die we moeten be- | ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
antwoorden is nu: welk betekeniselement van niet-lexicale aard voegt de nauwe syntactische band tussen werkwoord en voorzetselgroep toe aan de betekenisaspecten die op rekening van de lexicale verbinding kunnen worden geschreven? Wanneer we dit op de syntactische verhoudingen gebaseerde betekeniselement niet kunnen definiëren, is de syntactische status van het voorzetselvoorwerp een illusie. | ||||||||||||||||
9 De betekenis van het objectOp grond van intuïtie en traditie ben ik vooralsnog geneigd de voorzetselvoorwerpen als een syntactische categorie te beschouwen. Aangenomen moet dan worden dat voorzetselgroepen de sprong hebben gemaakt van bijwoordelijke bepaling naar object, van secundaire naar primaire bepaling. Wat is er dan precies veranderd? 1 Het eerste gevolg moet zijn, dat de voorzetselgroep niet-weglaatbaar is. Dit criterium is op grond van twee factoren moeilijk te hanteren. Ook bijwoordelijke bepalingen kunnen binnen een gegeven context onmisbaar zijn, en bovendien ten gevolge van lexicalisering niet-weglaatbaar. De weglatingsproef is daarbij niet klakkeloos toe te passen, doch vergt een goede verstaander. In ik zoek mijn vulpen mag het object niet ontbreken; de bijwoordelijke bepaling in ik zoek (naar mijn vulpen) is niet verplicht. Laten we nu in de eerste zin mijn vulpen weg, dan resteert geen on grammaticale zin; we vervallen dan in het tweede zinstype. Doordat we telkens met hetzelfde werkwoord zoeken te doen hebben, is het voor velen echter moeilijk in te zien, dat zoeken (vgl. je zoekt niet goed) een andere syntactische structuur heeft dan iets zoeken, en dat dientengevolge de betekenissen verschillen.Ga naar voetnoot21 Hetzelfde geldt voor het vaker besproken verschil tussen het indirect object en de omschrijving door middel van de bijwoordelijke bepaling met aan of voor. In de opvatting die in de zin ik geef Kees een boek tot uiting komt, is Kees onmisbaar voor het tot stand komen van de bedoelde werking, anders dan in ik geef een boek (aan Kees). 2 In de tweede plaats moet de verbinding tussen werkwoord en voorzetselvoorwerp tot stand komen voordat eventuele andere bepalingen van invloed zijn. Vergelijken we [hij werkt aan zijn conditie] met [hij werkt] aan zijn bureau. Het is wel mogelijk de nauwere band tussen werkwoord en voorzetselgroep in de eerste zin aan te tonen. Isolering van de voorzetselconstituent is hier dubieus: ?het is aan zijn conditie dat hij het liefste werkt tegenover het is aan zijn bureau dat hij het liefste werkt; ?hij werkt en wel aan zijn conditie tegenover hij werkt en wel aan zijn bureau; ?hij werkt en doet dat aan zijn conditie tegenover hij werkt en doet dat aan zijn bureau. Onduidelijk blijft evenwel, of we hier met een syntactische dan wel met een lexicale verbinding te doen hebben. 3 Hierboven is beschreven hoe genitief- en accusatief-object samenvallen in één on- | ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
gedifferentieerd direct object, waarin alleen de afhankelijkheid van het werkwoord telt en de aard van de relatie onbelicht blijft. Voor het voorzetselvoorwerp zou dus ook moeten gelden, dat het voorwerp, de nominale constituent, direct met de werking verbonden wordt gedacht. Het voorzetsel moet slechts dienen om die verbinding tot stand te brengen. De lexicale bijdrage die het voorzetsel levert, moet van ondergeschikt belang zijn. In zinnen als zij wacht op haar vader, hij werkt aan zijn presentatie, ik reken op Jan, men twijfelt aan de goede afloop lijkt de keuze van het voorzetsel inderdaad volkomen willekeurig. In alle gevallen betreft de werking het object: het wachten geldt haar vader, het werken betreft zijn presentatie, Jan is in de berekeningen betrokken, de twijfel betreft de goede afloop.Ga naar voetnoot22 De aard van de relatie is niet van belang. Het voorzetsel is niet veel meer dan een syntactisch verbindingswoord. Het feit dat de prepositie vast is, meestal niet vervangbaar door een ander voorzetsel, niet-oppositioneel en daardoor verplicht onbetoond, bevorsdert uiteraard de reductie der lexicale betekenis. 4 Het voorzetselobject is, ongeacht het gebruikte voorzetsel, het voorwerp waarop de werking gericht is, waarop de werking wordt betrokken. Maar daarmee kan de kous niet afzijn. Ook in bijwoordelijke bepalingen kan de prepositie aangeven, dat de werking betrekking heeft op de zelfstandigheid in de voorzetselgroep. Wat is in essentie het onderscheid tussen Jan denkt over een vakantie (in de betekenis ‘hij denkt erover vakantie te nemen’) en Jan mijmert over een vakantie? In beide zinnen gaan de gedachten van Jan uit naar de vakantie. Maar opvallend is, dat in de eerste zin die vakantie in de toekomst moet liggen, in de tweede zin kan het om herinneringen gaan. In de eerste zin is de voorzetselgroep niet, in de tweede wel weglaatbaar en van het werkwoord te scheiden: ‘Jan zit te mijmeren, en wel over een vakantie’. Daartegenover is ‘Jan zit te denken, en wel over een vakantie’ geen voor de hand liggende interpretatie. Van cruciaal belang lijkt het volgende verschil te zijn: in de eerste zin denkt Jan erover een vakantie te nemen [werking]; in de tweede zin wordt de vakantie als een feit gepresenteerd.Dit verschil kan in verband worden gebracht met het hierboven beschreven onderscheid tussen object en bijwoordelijke bepaling: naast [Jan plant een vakantie] en [Jan fietst] in zijn vakantie staan [Jan denkt over een vakantie] en [Jan mijmert] over een vakantie. Het object is onzelfstandig, afhankelijk, betrokken bij de werking, de dynamiek van het werkwoord. Er gebeurt iets met het object. De bijwoordelijke bepaling daarentegen is een zelfstandige mededelingseenheid, die verwijst naar een onafhankelijk, op zichzelf staand, onaantastbaar, onveranderlijk gegeven. Het onzelfstandige object is vluchtiger, het wordt door de werking geraakt, aangetast, het object is veranderlijk. Wanneer we nu Jan wacht op de trein vergelijken met Jan wacht op het perron, kan eenzelfde verschil worden geconstateerd. Welbeschouwd wacht Jan niet op de tastbare, aanwijsbare, materiële trein, doch op de komst van de trein. Het wachten betreft de trein, er gebeurt iets met de trein, de trein is bij de werking betrokken, de trein is dynamisch, veranderlijk, de trein komt. Het perron in de tweede zin daar- | ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
entegen is statisch en onveranderlijk, en wordt op geen enkel wijze door de werking beïnvloed. Dat laatste geldt ook voor de voorzetselgroepen in verbindingen als grenzen aan, zoeken naar, zondigen tegen, die op grond van het vaste voorzetsel vaak tot de voorzetselvoorwerpen worden gerekend. In Nederland grenst aan België, ik zoek naar mijn vulpen, en hij zondigt tegen het rookverbod gebeurt er niets met België, mijn vulpen of het rookverbod. Het zijn gegevenheden, feiten, onveranderlijke zaken. | ||||||||||||||||
10 Het directe voorzetselvoorwerpOp grond van de betekenis valt er dus een duidelijke parallel te trekken tussen een deel van de traditionele voorzetselvoorwerpen en de directe objecten. Men zou kunnen overwegen de term voorzetselvoorwerp alleen te gebruiken voor deze beperkte groep prepositieconstituenten en te spreken van ‘direct voorzetselvoorwerp’. Maar ook dan is de begrenzing niet altijd scherp. Het voorzetselvoorwerp is een jonge en zich uitbreidende categorie. Laten we nader bezien waaraan de groei is toe te schrijven. Door lexicalisatie kan er een nauw verband ontstaan tussen een werkwoord en een voorzetsel(groep), waarbij het nominale deel verwisselbaar blijft. De verhouding tussen werkwoord en bijwoordelijke bepaling kan dan worden geïnterpreteerd als die tussen werking en object. Dit zal vooral gebeuren bij intransitieve werkwoorden, waarin nog geen direct object aanwezig is, en wanneer het voorzetsel het betekeniselement ‘over, betreffende, ten aanzien van’ in zich heeft, dat immers ook de verhouding tussen werkwoord en direct object kenmerkt. Het voorzetsel verschraalt dan tot een syntactisch woord. Het geeft voornamelijk de afhankelijkheid van de naamwoordgroep aan, nauwelijks nog de aard van de relatie. Deze afhankelijkheid wordt bij het directe object, na het verlies van de naamvalsuitgang, in het geheel niet meer tot uitdrukking gebracht. Daardoor blijft er tussen direct object en voorzetselvoorwerp naast alle overeenkomst ook een verschil bestaan. Het voorzetsel, dat een verbindend element is, geeft aan dat er nog een zekere afstand tussen werkwoord en voorwerp moet worden overbrugd. Daardoor is de binding tussen werkwoord en voorzetselvoorwerp minder nauw dan die tussen werkwoord en direct object. Dat verklaart de mogelijkheid die er in enkele gevallen bestaat, direct object en voorzetselvoorwerp te combineren.Ga naar voetnoot23 Het nieuwe patroon [V + voorzetsel + object] zinskern maakt zonder twijfel deel uit van de Nederlandse syntaxis. Maar in welke gevallen dit patroon toepasselijk moet worden geacht, is vaak een kwestie van beoordeling. De taalgebruikers kunnen daarover van mening verschillen. Het is al lastig te beslissen of we in hij vecht voor zijn leven al dan niet met een voorzetselvoorwerp te doen hebben: ‘hij vecht, met als inzet zijn leven’ (bijwoordelijke bepaling), of ‘hij vecht ervoor in leven te blijven’ (voorzetselvoorwerp). Naarmate de handeling van het fysieke vechten op de achtergrond raakt, zal men neigen naar de tweede interpretatie met een voorzetselvoorwerp. Hoewel het in hij rent voor zijn leven om dezelfde betekenisverhoudin- | ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
gen gaat, dringt zich bij rennen de zelfstandige en absolute, onovergankelijke, handeling zo sterk op, dat een omschrijving ‘hij rent ervoor in leven te blijven’ (i.p.v. ‘hij rent, met als inzet zijn leven’) niet toepasselijk lijkt. Maar wie weet wat de analogie hier teweeg zal brengen. | ||||||||||||||||
11 De bijzin voorafgegaan door erStilzwijgend heb ik hierboven in de parafrase van de constructie met voorzetselvoorwerp gebruik gemaakt van bijzinnen aangekondigd door het voornaamwoordelijk bijwoond er. Dit criterium is reeds door Den Hertog 1903 (dl. 1, p. 74) aangelegd, en is sindsdien onder meer door Paardekooper (vgl. 1986, p. 168) en Zwaan 1972 toegepast. Gaan we uit van enkele onverdachte voorbeelden als zij wacht op de trein en ik reken op Karel, dan blijkt vervanging mogelijk door een bijzin voorafgegaan door er (zij wacht erop, dat de trein komt; ik reken erop, dat Karel helpt, aanwezig is, zijn best doet). Daarentegen kunnen zinnen als zij wacht op het perron en ik reken op een calculator niet op vergelijkbare wijze worden geparafraseerd. Wat deze omzetting nu precies bewijst, is noch door Den Hertog, noch door Paardekooper of Zwaan duidelijk gemaakt.Ga naar voetnoot24 Er kan, dunkt me, een verband worden gelegd met de eigenschap die hierboven als kenmerkend voor het (directe) object, en daarmee voor het vergelijkbare voor-zetselvoorwerp, is beschouwd: met het directe object gebeurt iets. Daardoor ook is een omzetting in het passief mogelijk: Jan bouwt een boot; er wordt door Jan een boot gebouwd.Ga naar voetnoot25 Deze parafrase maakt duidelijk, dat de boot niet statisch is; de boot komt tot stand. Ook in Jan zorgt voor de boot is de boot veranderlijk: Jan zorgt ervoor dat de boot wordt uitgerust, onderhouden, of verkocht. Door middel van de bijzin wordt expliciet gemaakt wat er met de boot gebeurt. Een vergelijkbare parafrase is uitgesloten ten aanzien van Jan zwemt voor de boot, waarbij de boot niet verandert. De vervanging door [er + bijzin] bewijst, dat het naamwoord in de voorzetselgroep dynamisch is, betrekking heeft op een gebeurtenis, deel uitmaakt van de werking. Dat de bijzin moet worden aangekondigd door er, is een probleem op zichzelf. In Jan wacht op (dat) [dat de trein komt] zou dat de trein komt op het vaststaande feit duiden, dat de trein arriveert. Het zou om een gegeven gaan, en niet om een gebeurtenis; dus om ‘het feit dat de trein komt’. Hier verraadt zich nog de herkomst van het voegwoord dat, dat een aanwijzend voornaamwoord was. En aanwijzen kan men slechts wat er is. In mindere mate geldt hetzelfde voor het persoonlijk voornaamwoord het. Het gebruik van het is bovendien uitgesloten, doordat het na de meeste voorzetsels beklemtoond zou moeten worden: *ik wacht op hèt, dat de trein komt. | ||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
Het voornaamwoordelijk bijwoord er houdt de meest vage verwijzing in. Er heeft als oorspronkelijk bijwoord niet slechts betrekking op aanwijsbare en abstracte zaken, maar ook op situaties en gebeurtenissen. Er heeft een vervagend effect, het ontneemt de dat-zin zijn rigide, statische karakter; als locaal bijwoord versterkt er het gebeur-aspect; de gebeurtenis vindt plaats. Jan wacht erop dat de trein komt kan wat gechargeerd als volgt worden geparafraseerd: ‘Jan wacht op het plaats vinden van de komst van de trein’, ‘Jan wacht op de gebeurtenis van het komen van de trein’.Ga naar voetnoot26 | ||||||||||||||||
12 Een oorzakelijk voorzetselvoorwerp?De vervanging door een bijzin ingeleid door er onderscheidt de dynamische voorzetselvoorwerpen duidelijk van de statische bijwoordelijke voorzetselbepalingen. Voorzetselvoorwerpen kunnen dus worden vervangen door [er + bijzin]. Het omgekeerde echter is niet waar. We mogen niet alle dynamische voorzetselgroepen over één kam scheren. Het feit dat het om een gebeurtenis gaat, een werking, betekent niet noodzakelijk dat de voorzetselgroep van het werkwoord afhankelijk is. Het omgekeerde kan het geval zijn. De ene werking kan de andere veroorzaken. In vele traditionele voorzetselvoorwerpen herkennen we zonder moeite omschrijvingen van vroegere causale genitieven. Vgl. zich ergeren aan, gemak hebben van, gebukt gaan onder, genieten van, een hekel hebben aan, klagen over, te lijden hebben van, ontbreken aan. Ook hier is vervanging mogelijk door [er + bijzin]: de gebeurtenis bewerkt de door het werkwoord uitgedrukte werking of lokt die uit. Zouden we hier dan met oorzakelijke voorzetselvoorwerpen te doen hebben? Deze onderscheiding heeft twee bezwaren. Wanneer het causale aspect zich nog opdringt, bestaat er een duidelijke scheiding tussen oorzaak en werking. Dan hebben we dus met een bijwoordelijke bepaling te doen. En wanneer, net als bij het genitiefobject, het besef van de chronologie verdwijnt, is er een geleidelijke overgang van causale bepaling naar (direct) voorzetselvoorwerp. In zij bekommert zich niet om de kat en in hij hunkert naar erkenning bijvoorbeeld is het oorzakelijk verband niet langer evident. We zijn eerder geneigd aan te nemen dat de zorg en de hunkering op de kat resp. de erkenning gericht zijn. Vanwege deze geleidelijke overgang is er geen scherpe scheiding tussen (directe) voorzetselvoorwerpen en oorzakelijke voorzetselbepalingen.Ga naar voetnoot27 | ||||||||||||||||
13 BesluitDe groep (directe) voorzetselvoorwerpen wordt dus langs twee wegen versterkt. 1 Er is een zekere aanwas vanuit bijwoordelijke bepalingen die aangeven, dat de | ||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
werking op een persoon of zaak gericht is. De afgrenzing van het voorzetselvoorwerp tegenover de bijwoordelijke bepaling biedt op grond van de omzetting in een bijzin met er weinig moeilijkheden. Men moet evenwel op homonymie bedacht zijn. Een zin als Jan denkt aan de tandarts kan op twee wijzen worden geïnterpreteerd: Jans gedachten kunnen uitgaan naar de persoon van de tandarts, en hij kan eraan denken, dat hij een afspraak heeft voor een behandeling. In het eerste geval is aan de tandarts een bijwoordelijke bepaling, in het andere geval een voorzetselvoorwerp.Ga naar voetnoot28 2 Bovendien vervaagt in vele gevallen de grens tussen oorzakelijke voorzetselbepaling (voorheen genitief) en (direct) voorzetselobject, zoals ook het onderscheid tussen oorzakelijk voorwerp en direct object is verdwenen. De verbinding tussen de oorzakelijke voorzetselgroep en het werkwoord is weliswaar losser dan die tussen werkwoord en (direct) voorzetselvoorwerp, maar dit onderscheid verdwijnt tezamen met het besef van de chronologie. Het voorzetselvoorwerp is vooralsnog een allerminst duidelijk te omlijnen syntactische categorie. Anders dan het directe en het indirecte object (gevormd door naamwoordgroepen) onderscheidt het voorzetselvoorwerp zich niet formeel van de bijwoordelijke voorzetselbepaling. De sub 1 genoemde homonymie en de geleidelijke aanwas vanuit de causale bepaling (sub 2) maken een scherpe afbakening onmogelijk. Dat het voorzetselvoorwerp een syntactische categorie is, nauw aansluitend bij doch wel te onderscheiden van het directe object, lijkt me desalniettemin buiten kijf. Maar het is een categorie in wording. | ||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||
|
|