De Nieuwe Taalgids. Jaargang 82
(1989)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Het probleem van de biecht in Mariken van NieumeghenP.F.J.M. ElighAls oom Ghijsbrecht door zijn bezwering Moenen heeft weten te verdrijven, geldt zijn eerste zorg Marikens lichamelijke welzijn: Ga wi, Mariken nichte, ic sal u gaen leeden
Hier totten deken, een vier doen stoken
Ick dencke wel, u leden zijn u al ghebroken,
Mits dat hi u so op vuerde ende weder liet vallen
1010[regelnummer]
Ghi moet seer gequetst zijn.Ga naar voetnoot1
Als Mariken, dank zij de medische kennis van de deken en de heilzame kracht van het vuur, weer voldoende van haar val op het marktplein is hersteld, komt er een andere, dringender kwestie aan de orde. Belangrijker dan haar lichamelijke kwetsuren is de nood van haar ziel. Mariken heeft jarenlang grote zonden bedreven en moet nu trachten vergeving te krijgen. Het middel daartoe was de biecht, waarvan de verplichting bevestigd was door het Vierde Concilie van Lateranen (1215) en die, na een lange en bewogen ontwikkelingsgang, rond het jaar 1000 de vorm heeft gekregen die ze tot op heden heeft. De hele biecht- en boeteprocedure werd in één handeling samengavat en wel in de volgorde: belijdenis, opleggen van boete of penitentie, en absolutie.Ga naar voetnoot2 Alvorens over te gaan tot het probleem van de biecht in ons mirakelspel, wil ik me eerste bezig houden met de schuld van Mariken, die immers ten nauwste met deze kwestie samenhangt. Ze heeft meer dan zeven jaar met de duivel verkeerd, mogelijkerwijs gedurende negen jaar.Ga naar voetnoot3 Bovendien hebben door haar toedoen meer dan tweehonderd mensen het leven verloren.Ga naar voetnoot4 Ondanks de grootte van haar schuld is vergeving mogelijk. Dat leert het wagenspel. Ook oom Ghijsbrecht zegt: ‘Ick verseker u Gods rijcke tuwer kueren’.Ga naar voetnoot5 Bezit Mariken datzelfde rotsvaste vertrouwen? Er valt eerder hoop dan zekerheid te beluisteren in: | |
[pagina 31]
| |
Ick ben willich te liden tien dusent mael
Meer dan pennen souden connen ghescriven.
Mach Gods ontfermen aen mi becliven.
1015[regelnummer]
Mi en ruect wat ic doe, mach ic eens troost
Verwerven ende gracie.
Met de moraal van het wagenspel en de overtuiging van oom Ghijsbrecht dat ‘een heerlijc berou’ Gods volmaakte glorie doet verwerven, is het daarop volgend prozastukje, waarin oom en nicht vergeefs aankloppen bij de priesters van Nijmegen, niet in overeenstemming. Er doen zich, ook later, twee problemen voor. Vooreerst is daar de vraag of haar zonden vergeven kunnen worden, daarnaast is er de moeilijkheid een passende penitentie te vinden. Beide kwesties komen zowel in het proza als in de poëzie aan de orde, maar in het proza ligt het accent op de eerste, in de poëzie op de tweede.
Uit de reacties van degenen tot wie Mariken zich wendt om te biechten, blijkt, zoals we nog zullen zien, dat het met name haar boeleren met de duivel is, dat hun als een zonde voorkwam waarvoor geen absolutie kon worden gegeven of penitentie opgelegd. Men heeft Mariken van Nieumeghen bij herhaling in verband gebracht met een min of meer epidemisch om zich heengrijpend heksengeloof, waarvan de bul Summis desiderantes (1484) van Innocentius VIII en de Malleus Maleficarum of Heksenhamer (1487) de fatale exponenten zijn.Ga naar voetnoot6 Toch moeten we hier de nodige reserves in acht nemen. Mariken beantwoordt niet of nauwelijks aan het beeld van de heks zoals dat in de Malleus Maleficarum beschreven wordt. De vier hoofdkenmerken zijn: de gehele of gedeeltelijke afzwering van het geloof; de toewijding aan de duivel met lichaam en ziel; het offeren aan de duivel van ongedoopte kinderen; het geslachtelijk verkeer met incubi en succubi.Ga naar voetnoot7 Bij dit laatste moeten we nog bedenken dat de geslachtelijke omgang met de duivel niet alleen de uitdrukking van de geloofsafval en toewijding aan de boze was, maar ook tot vermeerdering diende van het aantal duivelskinderen.Ga naar voetnoot8 In ons spel worden deze intenties toch niet expliciet vermeld. We dienen ook voor ogen te houden, dat, toen ons mirakelspel werd geschreven - tussen 1485 en 1510 - de periode van zich snel verbreidende heksenprocessen nog moest beginnen. Deze valt in de nieuwe tijd. Uit gerechtelijke documenten blijkt dat men zich op het einde van de vijftiende eeuw in de Nederlanden weinig gelegen liet liggen aan heksen.Ga naar voetnoot9 Ook in de eerste helft van de zestiende eeuw is er | |
[pagina 32]
| |
sprake van een gematigde houding, al doen er zich per streek wel verschillen voor.Ga naar voetnoot10 In Antwerpen, waar Mariken van Nieumeghen waarschijnlijk definitief vorm heeft gekregen, schijnt nooit een heksenproces te zijn gevoerd.Ga naar voetnoot11 Ook uit een onderzoek van de laat-Middeleeuwse moraliserende literatuur blijkt dat onze streken nog goeddeels vrij waren van heksenwaan. Weliswaar krijgt de duivel in de Spiegels uit die tijd relatief veel aandacht, maar dan als de grote tegenspeler van God en verleider van de mensen. Over de aard van de duivel wordt door de auteurs zelden iets gezegd.Ga naar voetnoot12 In de Spiegel der Sonden, die waarschijnlijk dateert uit het einde van de veertiende eeuw,Ga naar voetnoot13 komen we het begrip incubus tegen, de kwade geest of duivel die in mannengedaante sexuele gemeenschap heeft met een vrouw.Ga naar voetnoot14 De vraag dringt zich nu aan ons op hoe de zestiende-eeuwse lezer, voor wie het geschakeerde beeld van de heks zich nog niet door een reeks procesverslagen had uitgekristaliseerd, het verhaal onderging over de vrouw die meer dan zeven jaar met de duivel woonde en verkeerde. De auteur spreekt zelf van ‘een seer wonderlijcke historie’ en als zodanig moet het bij zijn lezers ook zijn overgekomen. Marikens zonden worden ‘seer anxtelijck ende onmenschelijc’ genoemd;Ga naar voetnoot15 zelfs de paus getuigt: ‘Wat! soudi biden viant verkeeren! Sulcken sonden en quam mi noyt voren in biechten’.Ga naar voetnoot16 Voor de volledigheid moeten we ook nog aandacht besteden aan een tweede reeks vergrijpen. Door Marikens toedoen zijn meer dan tweehonderd mensen om het leven gekomen. In tegenstelling tot de paus, die haar omgang met de duivel haar ernstigste vergrijp acht,Ga naar voetnoot17 tilt Mariken het zwaarst aan het kwaad dat ze anderen berokkend heeft. Ze biecht immers: 1040[regelnummer]
Ende noch dat alder meeste, daer ic mi om bedroeve,
Ende dat mi int herte den meesten toren gheeft,
Dats, dat so menich mensche dlijf verloren heeft
Ter plaetsen, daer wi hebben verkeert
Over die twe hondert, vadre gheeert,
1045[regelnummer]
Sijnder om minen wille vermoort ende doot bleven
Als voer ende naer.
| |
[pagina 33]
| |
De middeleeuwer interpreteerde ‘mort’ heel anders dan de mens van nu, voor wie het doodslag is met voorbedachten rade. Aanvankelijk werd ‘mort’ gebruikt in de zin van het Latijnse ‘mors’, met de betekenis ‘dood’ of ook wel ‘verderf’. In het Duitse rijk ontwikkelde de betekenis van ‘mort’ zich tot doodslag met verberging van het lijk, later tot doodslag met verraderlijke opzet en zo ook tot doodslag waarbij de dader zich niet meldde of achteraf ontkende. Ook in onze streken sprak men van ‘moord’ bij verraderlijke of heimelijke doodslag of doding met verberging van het lijk.Ga naar voetnoot18 Er is, meen ik, alle reden om het begrip ‘vermoort’ (vs. 1045), in verband met het ruige leven in de Gulden Boom, te verbinden met bovengenoemde betekenis - en gevoelsaspecten. Deze vormen van doodslag werden in de middeleeuwen als zeer ernstig beschouwd, omdat ze de openbare veiligheid en de opsporing in hoge mate problematisch maakten. Daarbij kwam nog dat de moordenaar zijn slachtoffer niet alleen de sacramenten onthield, maar ook zijn begrafenis in gewijde grond onmogelijk maakte. Volgens het volksgeloof zou diens ziel gedoemd zijn om eeuwig rond te dolen en wellicht levenden door spokerijen te verontrusten.Ga naar voetnoot19 Mariken is zich bewust geweest van de fatale rol die ze speelde tijdens haar verblijf in de Gulden Boom. Terecht voegt de paus haar toe: ‘Hulpe, Godheyt verheven! Doer sulcke stucken moechdi wel leven onhuegelic’ (vs. 1046-47). De sociale dimensie van haar zondig leven zal ook in het geding gebracht worden als het probleem van de biecht zich uiteindelijk toespitst op de vraag hoe Mariken een adequate penitentie kan worden opgelegd.
De moeilijkheden die zich voordoen als Mariken vergeving van zonden wil, komen voor het eerst ter sprake in het prozastukje dat volgt na vs. 1020: Na desen es heer Ghijsbrecht met zijnder nichte gegaen tot alle den gheleersten priester vander stat van Nimmegen; maar gheen priester hoe hoge gheleert, hoe expert, hoe heilich oft hoe devoet, alsi tstuc verstonden, en dorsten hem gheensins onderwinden haer te absolveren oft eenige penitencie te setten van haren sonden die seer anxtelijck ende onmenschelijc waren; waer om dat si alle bedruckt waren. Het daarop volgende prozastukje verhaalt hoe Mariken en oom Ghijsbrecht naar Keulen gaan, waar de bisschop haar biecht hoort. ‘Maer siGa naar voetnoot20 en wisten haers gheenen raet, want die sonde so onmenschelijck ende groot was, dat hi gheen macht en hadde daer af te absolverene’. | |
[pagina 34]
| |
Waarom wordt Mariken door de priesters van Nijmegen en de bisschop van Keulen afgewezen? G.W. Wolthuis zegt:Ga naar voetnoot21 ‘Zij achten zich daartoe onbevoegd op grond van de leer der reservatio casuum. Niet alle biechtvaders kunnen namelijk alle zonden vergeven. Ook hier heerst rangorde, zodat in de kerkelijke hiërarchie een hogere geestelijke van een grotere zonde vrijspreken kan’. Wolthuis stelt vervolgens een probleem dat met de reservering samenhangt, namelijk of men van een zonde die in eigen parochie gereserveerd is, elders, waar dat voorbehoud niet geldt, van iedere gewone priester vergeving kan krijgen. Naar aanleiding van deze strijdvraag concludeert Wolthuis: ‘Op moeilijkheden van die aard zouden in Mariken en besprekingen met “alle den gheleersten priester vander stat van Nimwegen” kunnen wijzen’. Maar omgang met de duivel was gewoonlijk aan de bisschop voorbehouden. Wolthuis wijst o.a. op een mededeling van pater Bonaventura Kruitwagen in verband met een te Keulen verschenen werkje Casus papales, episcopales et abbatiales, dat dit bevestigt.Ga naar voetnoot22 ‘Nergens’, aldus Wolthuis, ‘blijkt dat de zonde van Mariken tot de casus papales gerekend moet worden’. [...] ‘Reeds vroeg is de kwestie in Mariken met de reservering in verband gebracht en als een onregelmatigheid beschouwd’.Ga naar voetnoot23 Ik heb tegen het een en ander toch wel bezwaren. Is het juist dat het falen van Marikens pogingen in Nijmegen en Keulen door de auteur in verband werd gebracht met de reservering? Dat verband wordt nergens in ons spel gelegd. Het werkelijke probleem lag, meen ik, voor de auteur niet op het terrein van de kerkrechtelijke bevoegdheid, maar op dat van de priesterlijke competentie. Geestelijken die ‘hoge gheleert’ en ‘expert’ genoemd worden, zullen de grenzen van hun jurisdictie hebben gekend en zouden Mariken meteen doorverwezen hebben naar de bisschop. Maar dat er iets anders speelt, wordt duidelijk als we zien dat oom Ghijsbrecht en Mariken zich ook wenden tot priesters die uitmunten in heiligheid en devotie.Ga naar voetnoot24 En hier komen we op een ander terrein, waar ook duidelijk wordt waarom ‘si alle bedruckt waren’, toen absolutie onmogelijk bleek. Die verslagenheid zou toch niet te verklaren zijn als het alleen maar om gereserveerde zonden ging. Marikens zonden worden ‘seer anxtelijck ende onmenschelijc’ genoemd. Zoals reeds eerder werd gesteld, moeten bij de middeleeuwse mens die nog niet met de gruweldaden van de heksen vertrouwd was, deze zonden ook zo zijn overgekomen. Dat in Nijmegen niet alleen de geleerdheid maar ook de heiligheid om raad gevraagd werd, laat zien dat er sprake was van een biechttheologisch probleem. | |
[pagina 35]
| |
C.G.N. de Vooys heeft erop gewezen dat men aanvankelijk slechts theoloog kon zijn als men gestudeerd had en Latijn verstond; de leken en de meeste kloosterlingen hadden daaraan geen deel. In de veertiende eeuw deed de mystiek een poging om die scheiding op te heffen.Ga naar voetnoot25 ‘Om op te klimmen tot het “scouwende leven” behoefte men geen geleerde te zijn. In alle kringen en standen konden “verlichte” mensen opstaan die hun wijsheid onmiddellijk door de goddelijke genade verworven hadden’.Ga naar voetnoot26 Wijsheid en heiligheid konden dus klaarheid verschaffen, waar geleerdheid in gebreke bleef. Verschillende exempelen handelen daarover.Ga naar voetnoot27 Christus bouwt zijn kerk met ‘verworpen instrumenten’, dat zijn de lieden die in en buiten de kloosters de heiligheid zoeken ‘inder oetmoedicheit ende ghelatenheit van binnen’.Ga naar voetnoot28 Dat oom Ghijsbrecht en Mariken zich juist daarom niet alleen tot theologen van professie wendden, maar ook tot devote en heilige priesters, kloosterlingen, lijkt mij, waar het ging om een inzicht te krijgen in het wezen van haar zonden, om het peilen van de diepte daarvan, alleszins waarschijnlijk. De uitslag van het theologisch onderzoek bleek in alle gevallen dat men zich niet bevoegd achtte Mariken te absolveren. Waarom niet? Kwam in die tijd de mening voor dat er zonden denkbaar waren die niet vergeven konden worden? Zo er al twijfel aan Gods eindeloze barmhartigheid bestond - Mariken koesterde deze, althans vòòr ze het wagenspel zag, zelf - officieel was dat geloof zeker niet. In orthodoxe moraliserende geschriften, zoals de Spiegels en Specula, die in de veertiende en vijftiende eeuw in de Nederlanden werden gedrukt, wordt telkens weer de nadruk gelegd op het facere quod in se est, het zijn best doen, want God zal Zijn genade niet onthouden aan hen, die doen wat in hun vermogen ligt.Ga naar voetnoot29 Geen kwaad is zo groot of God vergeeft dit aan de berouwvolle zondaar. Anders ligt het in de niet-orthodoxe literatuur, zoals de exempelen. In Spiegel der biechten treffen we daarvan het volgend voorbeeld aan. ‘Er was eens een moordenaar, die aan een priester al zijn zonden biechtte. Deze laatste zei tegen hem: ik kan je niet helpen, je bent een verloren man. De moordenaar werd hier zo mistroostig van, dat hij nog een zonde aan zijn lijstje toevoegde: hij stak de priester dood. Toen hij bij een andere priester ging biechten gebeurde precies hetzelfde. Ten derde male ging hij zijn zonden biechten, en nu hield hij zijn mes alvast gereed. Dit keer had hij het echter niet nodig, want de priester zei tot hem: hoe groot je zonden ook zijn, God zal je vergeven.’Ga naar voetnoot30 Ook buiten de stichtelijke literatuur komen we de gedachte tegen dat bepaalde zonden te groot lijken om vergeven te worden. Haast klassiek is in dit verband de ballade van Heer Danielken, die overgeleverd is in het Antwerpsche Liedboek van 1544, maar waarvan het motief veel ouder is. Heer Danielken heeft zich zeven jaar in de Venusberg overgegeven aan de minnedienst van de godin. Hij krijgt berouw, gaat naar Rome en biecht bij de paus. In plaats van hem vergiffenis te schenken, geeft de paus hem te kennen dat hij eeuwig in het helse vuur zal moeten branden. De paus steekt een dorre tak in de grond: | |
[pagina 36]
| |
‘Wanneer desen stock roosen draecht/Dan zijn u sonden vergheven’.Ga naar voetnoot31 Hij stelt hiermee de onmogelijkheid vast van vergeving voor heer Danielken. Ik wil dit deel van mijn betoog afsluiten met de stelling dat het gesignaleerde probleem in ons mirakelspel zonder voldoende bewijsgrond vanuit kerkrechtelijk standpunt is benaderd en dat Mariken van Nieumeghen, wat betreft de biechtscène geëvalueerd moet worden op het vlak van de middeleeuwse volksdevotie, zoals deze ons in met name legenden en exempelen is overgeleverd. Na desen zijn Emmeken ende haer oom vanden bisschop gescheiden ende uut Colen ghegaen na Rome, daer si nae veel reysens met groote arbeide quamen Mariken spreekt wenend haar biecht en smeekt dan de paus: O vader, soect mi raet, eest moghelijc,
Ende stelt mi penitenci eer wi verporren.
1050[regelnummer]
Mi en ruect, hoe stranghe si es.
Maar de paus ziet zich voor hetzelfde probleem gesteld als de priesters in Nijmegen en de bisschop en diens raad. Vandaar zijn weifelend antwoord: 1051[regelnummer]
Ick en sal nau dorren
So diep tasten in die ontfermherticheit ons Heeren.
Een antwoord evenwel dat de mogelijkheid tot absolutie niet geheel afsluit. Maar belangrijk is het vervolg van zijn reactie. We zien hoe hierin het accent wordt verlegd van de absolutie naar de penitentie: Wat! soudi biden viant verkeeren!
Sulcken sonden en quam mi noyt voren in biechten.
Ende dan noch voort, doer dijn bedriechten
1055[regelnummer]
So menighen doen dlijf verliesen!
Ic en weet wat penitencie kiesen
Stranghe ghenoech tegen sulcken wercken sondelijc:
Bi den viant te sine, tes te hondelijc!
O Godheyt ongrondelijc, vol ghenaden,
1060[regelnummer]
Wilt mi doch in dit stuc beraden!
| |
[pagina 37]
| |
Het probleem blijkt hier Mariken een passende penitentie op te leggen. Door deze te volbrengen zal zij absolutie van haar zonden verkrijgen.Ga naar voetnoot32 Het vaststellen van een boete die in overeenstemming was met het begane kwaad, was een verre van eenvoudige opgave. ‘Ic ben puer beladen in minen sin’, bekent de paus. De achterliggende gedachte, die in de loop der tijden meer en meer op de achtergrond is geraakt, maar in de middeleeuwen nog duidelijk aanwezig was, heeft betrekking op de sociale dimensie van de zware zonden, het karakter van breuk met de gemeenschap der mensen.Ga naar voetnoot33 Bij Mariken, wier zonden immers ‘onmenschelijc’ worden genoemd, is deze breuk wel bijzonder groot en het bedenken van een adequate penitentie een opgave waarvoor de paus terecht goddelijke inspiratie vraagt. De middeleeuwse literatuur kent meer voorbeelden van deze problematiek. In Historie van Jan van Beverley,Ga naar voetnoot34 die uit dezelfde tijd dateert als Mariken van Nieumeghen, krijgt de berouwvolle pelgrim, die evenals Mariken tot de strengste boeteplegingen bereid is, van de paus te horen: Pelgrim uwen rouwe is seer groot
Dat merck ick wel aen u ghelaet
Maer ick en can vinden ghenen raet
Noch oock ghegheven te desen stonden
En weet geen penitentie voor sulcke sondenGa naar voetnoot35
Ook in de zestiende-eeuwse Historie van Robrecht de duyvel doet zich een soortgelijk probleem voor.Ga naar voetnoot36 In ons spel wordt het gebed van de paus om Gods bijstand verhoord en hij zegt tegen zijn biechtelinge: 1066[regelnummer]
Roept den priester, die met u comt,
Dan suldi u penitencie hooren.
De paus geeft oom Ghijsbrecht drie ringen die hij om Marikens hals en armen moet sluiten. Ze moet deze dragen tot ze versleten zijn of vanzelf afvallen. Oom en nicht nemen afscheid van de paus. Het proza vervolgt dan: ‘Aldus heeft Emmeken haer penitencie ontfaen vanden paus’. Zowel uit de poëzie als uit het proza valt dus af te leiden dat de penitentie hierin bestaat dat Mariken de ringen moet dragen tot ze | |
[pagina 38]
| |
afvallen door slijtage of Goddelijk ingrijpen. Meer dan eens is Marikens boetedoening ook zo geïnterpreteerd. In het Engels volksboek lezen we: ‘... when that Emmekyn had this rynges to hyr penaunce’.Ga naar voetnoot37 In de Marianischer Gnaden - und Wunderschatz van P. Johannes Rho S.J., heet het: ‘Der heilige Vatter hörte sie an, sprach sie darauf loss, miet dieser aufgegebenen Buss, sie solle drey eysserne Ring um ihren Halss, und beyde Armb herum, und wohl eng einschliessen; solle selbe auch so lang tragen, biss dass sie etwann selbst darvon fielen, oder von der Göttlichen Hand miraculoser Weiss aufgelöst wurden’.Ga naar voetnoot38 G. Kalff: ‘Met haren Oom trekt zij nu naar Rome, waar de Paus haar als penitentie oplegt, drie ijzeren ringen om hals en armen te dragen, totdat zij vanzelf zullen afvallen’.Ga naar voetnoot39 Wat onzorgvuldig komt de mededeling van J. te Winkel over: ‘Deze geeft haar drie ringen, die zij om haar hals moet sluiten. Totdat die versleten zullen zijn, moet zij boete doen’.Ga naar voetnoot40 Het dragen van de ringen als penitentie vinden we ook in moderne tekstuitgaven. C. Kruyskamp: ‘Het dragen van zulke ringen was destijds een gewone penitentie voor zware zonden; men deed er bedevaarten mee, waarna dan veelal de verlossing door toedoen van een heilige volgde’.Ga naar voetnoot41 Luc. Debaene: ‘De paus, ontsteld bij zo grote zonde, legt haar een zware penitentie op: drie ruwe ijzeren ringen zal zij vastsluitend om hals en armen dragen, tot ze slijten of vanzelf afvallen’.Ga naar voetnoot42 W.H. Beuken vertaalt ‘stranghe’ dat betrekking heeft op het sluiten van de ringen om Marikens armen, door: ‘nauwsluitend, wel met de bijgedachte: pijnlijk’.Ga naar voetnoot43 Frekwent is dus de opvatting dat we de ringen van Mariken als martelwerktuigen moeten zien.Ga naar voetnoot44 Maar geeft de tekst daar buiten de twee genoemde plaatsen, waarover direct meer, gronden voor? De ringen worden door oom Ghijsbrecht ‘ruide, swaer ende grof’ (vs. 1084) genoemd, maar dit in verband met de onwaarschijnlijkheid dat ze door slijtage zullen afvallen. En als hij tot de paus zegt: ‘Wel vadre, ic salse/So vast daer aen doen sluiten ende so sterek’ (vs. 1092), dan moeten we dat in verband zien met het erop volgende: ‘Dat si nemmermeer en ontgaen, ten waer Gods werck’ (vs. 1093). Maar als de ringen niet dienen om de penitente te laten lijden, wat is hun boetefunctie dan? Dat Mariken erdoor getekend wordt als zondares? Maar het ligt voor de hand dat ze zich zal terugtrekken in een klooster, een omgeving dus, waarin ze dagelijks maar een beperkt aantal mensen zal ontmoeten en zich dus maar weinig voor anderen zal hoeven te schamen. Gezien de | |
[pagina 39]
| |
zeer strenge penitenties van die tijd, is het dragen van de ringen een ongemak dat in geenerlei verhouding staat tot de zonden die ze bedreven heeft. De paus heeft zich niet gelukkig uitgedrukt toe hij tegen Mariken zei: ‘Roept den priester, die met u comt/Dan suldi u penitencie horen’. Want op grond van het voorafgaande mogen we zeggen dat dit onjuist is. Het dragen van de ringen is geen penitentie. Maar wat de paus eigenlijk bedoelt, horen we als oom Ghijsbrecht zegt dat de ringen in honderd jaar niet zo veel zullen slijten als het vierde deel van hun dikte: Si mach haer so quiten
In hertelike penitencie volstaende
1088[regelnummer]
Dat si van selfs wel selen sijn afgaende
Vanden armen ende vanden halse.
De penitentie die genoemd wordt in vs. 1087, wijst erop dat de ringen geen boetewerktuig zijn. Dan zou Mariken immers penitentie moeten doen om van penitentie verlost te worden en dat zou een vreemde zaak zijn. De vraag blijft evenwel, hoe het feit dat de paus het dragen van de ringen penitentie noemt, te rijmen valt met de werkelijke penitentie van Mariken, die met de ringen in feite niets heeft uit te staan. Mijn conclusie is, dat hier twee voorstellingen door elkaar lopen: ringen als traditioneel boetewerktuig èn ringen als teken. Teken van schuld, niet voor anderen, maar voor haarzelf. Zolang deze banden niet zijn afgevallen, is aan Gods gerechtigheid niet voldaan. Deze tweede voorstelling overheerst. In feite verwijst de paus de om penitentie smekende Mariken naar haarzelf. Waar het om gaat, wordt kernachtig geformuleerd in het laatste prozastukje: Emmeken in dit voerscreven clooster wonende leefde so heylichlijck ende dede so strangen penitencie, dat haer die ontfermhertige Christus al haer sonden verghaf, sinen inghel tot haer seindende daer si lach en sliep, die welcke haer die ringhen af dede. Niet door de kwelling van martelringen dus, maar door een heilig leven en strenge boetedoening wordt Mariken gerechtvaardigd. Samenvattend zou ik nu willen stellen, dat we ons bij de oplossing van het probleem van de biecht in Mariken van Nieumeghen niet in eerste instantie dienen te laten leiden door het canoniek recht, maar eerder oog moeten hebben voor wat, blijkens o.a. legenden en exempelen aan niet-orthodoxe opvattingen leefde in de geloofsgemeenschap. Bij dit laatste meen ik de biechtscène in ons mirakelspel te mogen laten aansluiten. Mariken en oom Ghijsbrecht kloppen vergeefs aan bij de geestelijken van Nijmegen en zoeken het hoger op, bij de bisschop en daarna, als hoogste instantie, de paus. Telkens blijken de zonden te groot om geabsolveerd te worden. Dan verlegt de paus - eveneens zeer onorthodox - het accent van de absolutie naar de penitentie en stelt de eerste afhankelijk van de tweede. De ringen dienen daarbij als teken; zolang ze niet afvallen is aan Gods gerechtigheid niet voldaan. Men zou de hele biechtscène in Mariken van Nieumeghen kunnen lezen als een groot, gedramatiseerd exempel. Een exempel dat leert hoe de mens, al is hij nog zo diep gevallen, door oprecht berouw en boete gerechtvaardigd kan worden voor God. Dit was voor de dichter de zin van zijn spel, dat ionste deet bestaen en dat hij ons vraagt in dankbaarheid te aanvaarden, ‘op dat wi die hemelsce glorie moghen ontfaen’. |
|