De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
Geerten Gossaert als sonnettendichterJ. de GierEen niet gerealiseerde sonnettenbundelDe bundel Experimenten van Geerten Gossaert, waarvan de eerste druk verscheen in 1911, kent een lange voorgeschiedenis die in feite een aanvang neemt in het voorjaar van 1905. Dan is er namelijk sprake van een vergevorderd plan om in het najaar een poëziebundel uit te geven, overigens voor verreweg het grootste deel met een totaal andere inhoud dan de naderhand wel gerealiseerde bundel Experimenten. In het voorjaar van 1905 benadert de jonge dichter - hij is dan net 21 jaar - uitgever C.A.J. van Dishoeck te Bussum met de vraag of deze van hem een bundel poëzie wil uitgeven. Hij doet dit op aanraden van Annie Salomons, zijn vriendin uit zijn geboorteplaats Rotterdam. Aan Van Dishoeck schrijft hij: Ik wensch [...] een werkje uit te geven, ongeveer 100 á 120 paginaas groot, van saamhangende sonnetten.Ga naar voetnoot1 Het gaat, zo blijkt uit deze en andere brieven, om een bundel met een aanzienlijk aantal sonnetten, omrankt door twee gedichten die ‘niet in sonnetvorm’ zijn geschreven, te weten ‘Euphorion’ en ‘Palinodie’, die respectievelijk als openings- en slotgedicht zouden moeten fungeren. De dichter kon zijn verzoek enige kracht bijzetten door te wijzen op het feit dat ‘Palinodie’ reeds was gepubliceerd in het tijdschrift van Lodewijk van Deijssel, De XXe eeuw (januari 1905), en dat Willem Kloos in De nieuwe gids een aantal sonnetten zou opnemen. Van Dishoeck reageert dan ook gunstig op Gossaerts verzoek. Voor de verdere facta betreffende deze bundel volsta ik hier met beknopte informatie. Ondanks een voortvarend begin en de aanmoediging van Van Dishoeck kwam het niet tot realisering van de uitgave. Reeds spoedig trad er van Gossaerts kant vertraging op. Aanvankelijk zou de kopij in september 1905 ingeleverd worden, maar weldra is er al sprake van een uitgave pas het jaar daarop. Van Dishoeck oefent geen druk uit, maar de dichter laat het afweten, in weerwil van het feit dat hij, blijkens een door hem ondertekende kwitantie, ‘voor te leveren copie’Ga naar voetnoot2 op voorhand reeds een bedrag van f100,- heeft ontvangen en dat er in augustus 1905 een contract werd opgesteld, ondertekend door de uitgever en de dichter, ‘betreffende de uitgave van een bundel Verzen, onder welken titel deze ook moge verschijnen’Ga naar voetnoot3. Deze ruime formulering heeft alles te maken met de zich wijzigende plannen van de dichter omtrent de samenstelling. Zo stelde hij aan Van Dishoeck reeds spoedig na zijn eerste brief voor geen bundel sonnetten uit te geven, | |
[pagina 517]
| |
maar ‘het boek alleen te doen bestaan uit één gedicht’, zodat een meer ‘einheitlich’ werk zou ontstaanGa naar voetnoot4. Met dat ene gedicht doelde hij op ‘Euphorion’, dat volgens zijn eigen woorden ‘in 't geheel een 750 verzen lang’Ga naar voetnoot5 moest worden. Ook dit wordt niet gerealiseerd. Uiteindelijk publiceert Gossaert in Onze eeuw, februari 1906, een uit slechts 157 verzen bestaand gedicht ‘Euphorion’ met de, gezien het bovenstaande begrijpelijke, toevoeging: ‘Fragment’, een duidelijke herinnering aan de aanvankelijke opzet. Als hij dit gedicht in de tweede druk van Experimenten (1916) opneemt, nu uit 155 verzen bestaande, laat hij de toevoeging ‘Fragment’ achterwege. | |
Waar zijn de sonnetten?Waar het me hier omgaat zijn de sonnetten waarvan Gossaert spreekt in de correspondentie met Van Dishoeck. Zoals bekend komt er in Experimenten niet één sonnet voor. Toch moet de dichter er tientallen in klad- of netversie op papier hebben gehad. In de brief aan Van Dishoeck waaruit ik hierboven citeerde, komt ook de mededeling voor: De Heer Kloos neemt, 't zij deze 't zij de volgende maand een stuk of tien dezer gedichten in zijn tijdschrift op, [...]. De brief moet van maart 1905 zijn. Wie nu echter het maart- of aprilnummer 1905 van De nieuwe gids erop naslaat, treft daarin géén sonnetten aan onder de naam G(eerten) Gossaert (of eventueel F.C. Gerretson). Een mysterieus geval dus. Ook het archief van De nieuwe gids in de K.B. te Den Haag, dat juist voor de periode waarin het jaar 1905 valt grote gaten vertoont, laat in dezen verstek gaan. Dat die sonnetten er geweest moeten zijn, kan echter op grond van de bewaard gebleven correspondentie geen punt van discussie zijn. Ook aan Van Dishoeck stuurde Gossaert er ‘een 15 tal’Ga naar voetnoot6 toe om deze een indruk te geven van zijn poëzie. Deze zijn echter niet bij de correspondentie bewaard gebleven. Het leek tot voor kort aannemelijk dat de dichter, die vele poëziemanuscripten heeft vernietigd, dit ook met zijn sonnetten heeft gedaan.Ga naar voetnoot7 Deze visie moet in zoverre herzien worden dat niet alle sonnetten verloren gegaan blijken te zijn. Op grond van nieuwe gegevens kunnen we vaststellen dat in elk geval zes sonnetten van Gossaert in gepubliceerde vorm zijn verschenen. Die gegevens komen uit het archief-Gerretson in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, dat sedert maart 1986 ‘beschikbaar [is] voor het publiek, zij het met enige formele en materiële restricties’.Ga naar voetnoot8 Het archief levert twee feitelijke gegevens op. Allereerst bevat het drie brieven van Willem Kloos aan Gossaert - helaas ontbreken de brieven van Gossaert aan | |
[pagina 518]
| |
Kloos - uit de maanden februari-mei 1905, waaruit ondubbelzinnig valt af te leiden dat een aantal sonnetten van Gossaert in het aprilnummer 1905 van De nieuwe gids is geplaatst! In de tweede plaats bevat een map met overdrukken van door Gossaert gepubliceerde gedichten ook een exemplaar van de zojuist genoemde aflevering van De nieuwe gids en bij de inhoudsopgave op de omslag is met blauw potlood het volgende deels omcirkeld en deels onderstreept: ‘Sonnetten door Arthur Lawick’, waarmee verwezen wordt naar de pagina's 435 t/m 437, waar we inderdaad zes sonnetten van Arthur Lawick aantreffen. Een combinatie van beide gegevens leidt tot een sluitende constructie: Arthur Lawick is Geerten Gossaert! Uit de brieven van Kloos valt op te maken dat bij de plaatsing het een en ander is misgegaan. De lezer kan dit zelf constateren met behulp van de hier bij gevoegde bijlage waarin de sonnetten zijn afgedrukt in overeenstemming met de publikatie in De nieuwe gids 20 (1905, p. 435-437), zonder correctie van enige evidente zetfouten. Nadat Gossaert zijn sonnetten - waarschijnlijk zes - aan Kloos ter plaatsing heeft aangeboden, schrijft deze terug dat hij ‘deze verzen met genoegen zal plaatsen’.Ga naar voetnoot9 Na verloop van enige tijd stuurt de uitgever, A.E. van der Heide te Haarlem, Gossaert een drukproef toe, maar deze keert als onbestelbaar terug met de mededeling van de post: ‘Amersfoort onbekend’.Ga naar voetnoot10 Kloos heeft toen na enige aarzeling de drukproef zelf gecorrigeerd, zij het blijkbaar nogal slordig, wat uiteraard konsekwenties had voor de wijze waarop de verzen werden gepubliceerd. Zodra Gossaert de verzen in de aprilaflevering onder ogen kreeg en enige pertinente fouten constateerde, schreef hij een brief op hoge poten aan Kloos. Dit kunnen we opmaken uit Kloos antwoordbrief (eind april) waarin deze de gang van zaken uiteenzet en loyaal aanbiedt een Erratum in de mei- of juni-aflevering te plaatsen, mits Gossaert hem de geconstateerde fouten schriftelijk meedeelt. Dit laatste is blijkbaar niet gebeurd; in elk geval treffen we in de genoemde afleveringen - en ook de daarna volgende - géén Erratum aan. Wel heeft Gossaert aan Kloos, na de eerste zending, nog drie verzen nagestuurd en deze acht Kloos van aanzienlijk ‘minder’Ga naar voetnoot11 niveau, zodat hij ze eind mei terugstuurt. Het feit dat de zes sonnetten met enige storende fouten zijn afgedrukt, levert ons een extra bewijs dat ze van Gossaert moeten zijn. Gossaert heeft namelijk in het zojuist genoemde exemplaar van het aprilnummer 1905 van De nieuwe gids - en ook de uitgescheurde pagina's 435 t/m 437 van een tweede exemplaar, eveneens in de map met drukproeven aanwezig - met potlood en/of pen enige correcties aangebracht: enkele komma's, plaatsing van het getal ‘VI’ boven het zesde sonnet en wijziging van ‘dans’ in r. 7 van dit sonnet in ‘dam’ (zodat een correct rijmpaar met ‘nam’ ontstaat). Vooral de laatste twee correcties maken Gossaerts ontstemming begrijpelijk. | |
PseudoniemperikelenGossaert plaatste zijn sonnetten onder het pseudoniem Arthur Lawick. De brief aan Kloos waarin hij om plaatsing verzocht, ondertekende hij met G(eerten) Gossaert, zonder te kennen te geven dat deze naam ook een pseudoniem was! Kloos heeft, zoals gezegd, de verzen van de onbestelbare drukproef zelf gecorrigeerd, | |
[pagina 519]
| |
maar na aarzeling. Waarom hij aarzelde, blijkt uit de volgende passage: Ofschoon ik uit het gebeurde meende te moeten afleiden dat de naam G.G. een pseudoniem is, en ik dus eerst, volgens de usantie, de plaatsing der copy had willen uitstellen, totdat de ware auteursnaam mij bekend zou zijn, heb ik toen toch, bij nader inzien, om tijdsverlies te voorkomen uwe verzen zelf gecorrigeerd.Ga naar voetnoot12 Interessant is de zinsnede ‘volgens de usantie’: hierin resoneren ongetwijfeld affaires als die van Lieven Nijland nog mee. Nadrukkelijk vraagt Kloos in dezelfde brief dan ook of hij gelijk heeft in de veronderstelling ‘dat G.G. niet uw ware naam is’. Of Gossaert hierop heeft geantwoord en Kloos zijn ware identiteit heeft bekend gemaakt, is niet uit de bewaard gebleven correspondentie op te maken. Gerretsons verhullingsdrang, zich uitend in de keuze van meerdere synoniemen, is met name in de begintijd van zijn dichterscarrière, toen zijn eerste poëziepublikaties in tijdschriften begonnen te verschijnen, heel sterk geweest. Uitgever C.A.J. van Dishoeck heeft er ook van geweten! Ook aan hem ondertekende de dichter zijn brieven vanaf het begin met G(eerten) Gossaert en toen Van Dishoeck in de zomer van 1905 de dichter eens persoonlijk wilde spreken op diens - inmiddels oude - adres in Amersfoort, kreeg hij daar te horen, zo schreef hij hem daarna, ‘dat uw naam niet was als u mij hebt doen gelooven’.Ga naar voetnoot13 Hierop heeft de dichter tegenover Van Dishoeck open kaart gespeeld: Mijn naam Gossaert is een pseudoniem; eigenlijk heet ik als mijn tegenwoordige ondertekening. Redenen die voor mij eenvoudig bindend en gebiedend waren, brachten mij er toe deze naam tegenover u en anderen - ook in Amersfoort - een tijdlang te voeren. Dit is nu niet langer nodig. U zult me de juiste oorzaken - ik heb er u eenige destijds aangeduid - wel willen schenken. Hij vraagt vervolgens excuus voor zijn spel van ‘bedrog’ en ondertekent nu met: ‘C. Gerretson’.Ga naar voetnoot14 Van Dishoeck schrijft hierop terug: ‘Ik respecteer uw geheimenissen, die zeker noodig zijn of zijn geweest [...].’Ga naar voetnoot15 De vraag waarom Gossaert voor zijn sonnetten in De nieuwe gids nu juist het pseudoniem Arthur Lawick koos, kan ik niet geheel bevredigend beantwoorden.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 520]
| |
Kanttekeningen bij de sonnettenHet is niet de bedoeling een indringende analyse te geven van de zes sonnetten - de vraag zou terecht gesteld kunnen worden of ze dat qua niveau verdienen - maar wel wil ik enige kanttekeningen maken. Vormtechnisch valt op dat ze onderling nogal wat verschillen. Wél zijn ze alle geschreven in jambische vijfvoeters - zoals bekend een geliefde versregel bij de Tachtigers - en is er in de kwatrijnen een duidelijke voorkeur voor het rijmschema abba (afwisselend staand/slepend of slepend/staand) te onderkennen. Afwijkend hiervan zijn het tweede kwatrijn van I en IV (rijmschema: baab) en de beide kwatrijnen in VI (gekruist rijm). Vooral het sextet vertoont variaties: in I en V is geen zichtbare verdeling in terzetten door interlinie aangebracht (ook syntactisch is hier echter geen sprake van een verdeling in tweemaal drie regels), dit in tegenstelling tot de overige vier sonnetten. Verder komen we in de sextetten drie rijmschema's tegen: cdc dee (I en V), cde cde (II en VI) en cde ecd (III en IV). In de meerderheid der sonnetten is de (gebruikelijke) afwisseling van staand en slepend rijm aanwezig, maar opvallend is dat het gehele zesde sonnet en het sextet van het eerste uitsluitend mannelijk rijm vertonen. Opmerkelijk is ook dat alleen sonnet IV een titel heeft. Bovengenoemde verschijnselen zijn ten dele misschien te verbinden met een beginnend dichterschap. Dat geldt des te sterke voor enige andere verschijnselen: een aantal gewrongen zinsconstructies (bijvoorbeeld r. 9-10 in II en vooral r. 5-8 in III), een op verschillende plaatsen tekortschietende interpunctie (mogelijk mede een gevolg van de slordige correctie?) en diverse weinig gelukkige beelden en woordcombinaties zoals ‘de trein/ Van rijm aan rijm’ (I, 6-7) en ‘'t heil...,/ Dat heil en hel is’ (III, 2-3). Aan de andere kant dient zeker opgemerkt te worden dat de dichter erin geslaagd is in alle sonnetten de zinsbouw te voegen naar de verdeling in octaaf en sextet, in vijf van de zes bovendien de zinsbouw te harmoniëren met de verdeling in kwatrijnen - uitzondering is het zesde sonnet - en in de vier sonnetten met een strofische indeling van het sextet (II, III, IV en VI) de zinsbouw te voegen naar de verdeling in terzetten. Dit is zeker geen geringe technische prestatie: men denke aan de moeizame pogingen van onze 16e-eeuwse renaissancedichters om het sonnet onder de knie te krijgen.Ga naar voetnoot17 Verder kunnen we constateren dat de dichter over het algemeen gestreefd heeft naar een inhoudelijke tweedeling (octaaf tegenover sextet), al verschilt de verhouding tussen beide delen van sonnet tot sonnet. Het heeft er veel van weg dat de volgorde der sonnetten niet toevallig is en dat er inderdaad sprake is van ‘saamhangende’ sonnetten. Het is m.i. steeds mogelijk een schakel aan te wijzen als verbindende factor. De ‘liefde’ in het sextet van I vormt de schakel met sonnet II. Het ‘lot’ in het sextet van II vormt de verbinding met sonnet III en vervolgens met IV. De sonnetten IV en V vertonen een samenhang doordat in beide een wat wrang advies wordt gegeven: in IV met het accent op het carpe diem en in V het accent op spot en de raad vooral de levensverwachting niet te hoog te stellen. De ‘liefde’ in de slotregels van V kan men zien als de schakel met VI, met dien verstande dat hier sprake is van een contrast: wordt de liefde in V ‘dwaas’ genoemd, VI leidt tot een tegenovergestelde conclusie. | |
[pagina 521]
| |
Waardering van KloosKloos plaatste de zes sonnetten ‘met genoegen’. Waar is dat genoegen op gebaseerd? Er moet verband zijn met zijn poeticale opvattingen. Zoals bekend is Kloos' ‘expressieve’Ga naar voetnoot18 poetica onder meer duidelijk af te lezen uit zijn ‘Inleiding’ bij de uitgave van de Gedichten van Jacques Perk in 1882, eenpoeticaal manifest bij uitstek. In deze poetica, die veel overeenkomsten vertoont met die van Shelley, Keats en Wordsworth, staat de dichter centraal en verwoordt het gedicht ‘diens stemmingen, emoties of gedachten’.Ga naar voetnoot19 De poëzie heeft tot object de ‘voortdurend veranderende innerlijke gesteldheid van de dichter’.Ga naar voetnoot20 Het moesten deze aspecten zijn, vormgegeven in het door hem zo geliefde sonnet, die Kloos in de sonnetten van Arthur Lawick primair boeiden. Men lette op noties als: ‘het bewogen hart’ (I, 6), ‘haat’ (I, 9), ‘lief’ (II, 1-2), ‘wéén’ (II, 8), ‘schrik’ (III, 9) en ‘spot’ (V, 4), alle betrekking hebbend op het dichterlijk ik. Dat Kloos met name deze emoties had opgemerkt in de zes sonnetten en dat deze juist daardoor, of mede daardoor, voor hem aanvaardbaar waren voor De nieuwe gids, kunnen we opmaken uit zijn brief aan Gossaert van 28 mei 1905. Die brief is een reactie op een ontboezeming van Gossaert die hem, na de plaatsing, had geschreven dat hij twijfelde aan zijn dichterschap en dat bij hem in het dichten toch het verstandlijke aspect prevaleerde. Dichten was voor hem primair erop gericht ‘iets bloot verstandelijks ... voor mij zelf tot helderheid te brengen’.Ga naar voetnoot21 Kloos deelt die visie niet. Hij had in de sonnetten iets anders, iets méér aangetroffen. Hij antwoordt Gossaert dan ook: Als de van u bij ons geplaatste verzen niets waren geweest, dan uitingen van 't verstand, dan had ik er nooit toe kunnen komen om ze op te nemen in de N.G. Want ik vind niets onuitstaanbaarder dan proza-op-rijm. Want op 't oogenblik, dat er geenerlei emotie in iemand leeft, kan hij er onmogelijk toe komen, om rhythmisch te spreken, d.i. te zingen. En hij voegt eraan toe: Er zit gelukkig in uw verzen wel degelijk emotie, al merktet gij dat niet, toen gij uw brief schreeft. Het is verleidelijk om dieper in te gaan op de diverse poeticale opmerkingen die Kloos hier maakt, maar ik beperk me ertoe te wijzen op het feit dat in beide citaten het woord ‘emotie’ voorkomt. Dat aspect staat centraal in Kloos' poetica, ook nog in 1905, bijna een kwart eeuw na zijn hierboven genoemde poeticale manifest. En schreef Kloos in 1882 dat de poëzie een alles overweldigende macht over de dichter uitoefent - de poëzie personifieert hij als een ‘vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat’Ga naar voetnoot22 -, Arthur Lawick vertolkt in feite dezelfde | |
[pagina 522]
| |
visie als hij dicht: Doch sterker macht moet ik mij óverlaten. Reeds stuwt uit het bewogen hart de trein Van rijm aan rijm in 't ongewende brein: Wat zou in 't eind al 't wederstreven baten? De verwoording is zeker minder fraai dan die van Kloos, maar de poeticale overeenkomst is evident. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de slotregels van het eerste kwatrijn in het eerste sonnet een verkapt eerbetoon bevatten voor Kloos' dichterschap. Kloos liet een van zijn beroemdste sonnetten immers beginnen met de regel: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten.’ Deze hoge toon kan een dichter als Kloos zich veroorloven - zo lijkt Arthur Lawick te bedoelen - maar niet de massa dichters van een lager plan. Vandaar de woorden: ‘[...] nu elk verwaten/ De Godsfluit blaast en meent een God te zijn’. Mocht deze interpretatie juist zijn, dan heeft Kloos zich ongetwijfeld gevleid gevoeld door Lawicks verzen. | |
ConclusiesHet moge zo zijn dat de zes sonnetten van Arthur Lawick de huidige lezer nu niet direct ontroeren of overrompelen,Ga naar voetnoot23 literair-historisch zijn ze interessant omdat ze een helderder licht werpen op de beginfase van Gossaerts dichterschap en de verdere ontwikkeling daarvan. Die beginfase kunnen we, met nog meer recht dan voorheen, situeren ‘in de slagschaduw van Tachtig’.Ga naar voetnoot24 In Experimenten zijn daarvan nog wel enige sporen aanwezig - het duidelijkst in ‘Euphorion’ -, maar de bundel als geheel demonstreert toch primair een anti-tachtiger gerichtheid, met name in de ‘Gestalten’. Gossaert heeft zich aan de invloed van Tachtig, in het bijzonder die van Kloos, moeten ontworstelen. Bezien we zijn poetica vanaf ongeveer 1910, dan is hier van belang erop te wijzen dat zijn verzet, behalve tegen wat hij ‘anarchie’Ga naar voetnoot25 en ‘losbandigheid in hun taalbehandeling’Ga naar voetnoot26 noemt, vooral gericht is tegen de opvatting dat poëzie hyperindividuele gevoelens en sensaties tot uitdrukking moet brengen, kortom tegen de ‘overspanning [...] van het gemoedsleven’Ga naar voetnoot27 waaraan de dichter Kloos zijns inziens is te gronde gegaan. Gossaert is blijkens Experimenten en blijkens zijn opstellen en essays geëvolueerd naar een poetica waarin de opvatting centraal staat dat het persoonlijke en individuele, dat hij uiteraard onmisbaar blijft achten voor het scheppen van goede poëzie, zó moet worden gefilterd dat er poëzie ontstaat die aan eisen van ‘veralgemening’,Ga naar voetnoot28 het algemeen menselijke, én ‘objectivering’ vol- | |
[pagina 523]
| |
doet. Daartoe schreef hij met name de gestaltegedichten, bedoeld als indirecte lyriek. Gossaerts vriend Gericke omschreef de ‘gestalte’ terecht als een uiting van ‘het algemeene in het bijzondere’.Ga naar voetnoot29 Allerlei ‘emotionele’ uitingen over het dichten, zoals die van Arthur Lawick bijvoorbeeld in het eerste sonnet, zullen we in Experimenten niet meer tegenkomen. Anders gezegd: Geerten Gossaert heeft afstand genomen van Arthur Lawick. Een tweede conclusie is dat de reeks schrijverspseudoniemen van Frederik Carel Gerretson in elk geval met één moet worden uitgebreid. We kenden reeds de pseudoniemen: Geerten Gossaert, Louis VictorinGa naar voetnoot30 en W. van Geer.Ga naar voetnoot31 Daaraan dient te worden toegevoegd: Arthur Lawick. | |
BijlageSonnetten door Arthur Lawick
I
Den ouden beker vul' de nieuwe wijn, -
De nieuwe liefde bruisch' door starre maten:
Schoon ik u haat, sonnet, nu elk verwaten
De Godsfluit blaast en meent een God te zijn.
Doch sterker macht moet ik mij óverlaten.
Reeds stuwt uit het bewogen hart de trein
Van rijm aan rijm in 't ongewende brein:
Wat zou in 't eind al 't wederstreven baten?
Zóó haat ik u, liefde die mij vervoert,
Telkens en telkens meesleurt in uw zog.
En niet den onervaarne slechts omsnoert
Gij met uw wónderschoon, bitter bedrog.
Nu lokt gij weer, en wenkt mij, armen dwaas.
Ik volg, al weet ik 't eind..., helaas! helaas!
II
Ik heb u lief - en gij glimlacht alléén.
Ik heb u lief - uw peinzende oogen blinken
Eén oogenblik - gij laat het hoofd weer zinken
En met uw lach zinkt al mijn hoop daarhéén.
| |
[pagina 524]
| |
Der liefde heiligheid wijkt weg metéén.
Ik hoor de laatste tonen hààst verklinken.
Ik voel van 't heil de volle volheid slinken -
Zoo bal de vuist en buig het hoofd en - wéén.
Een korten tijd; ontgoocheling en leed,
Bestemt der menschen hoogen zin het lot.
Geluk en schoonheid gaan zeer ras verloren.
Diens geest vervoerd, de hemelbollen treedt
En over sterren wandelt als een God
Is tot vernietiging en dood geboren.
III
De dingen die geen onzer kent of weet,
Aleer een zeldzaam lot hem 't heil doet winnen,
Dat heil en hel is, wondren onze zinnen
Met smartelijke vreugd en vreugdvol leed.
Want schoon het grover lijf welhaast vergeet
Het ijlere dat geest heet, blijft beminnen
En beeldt voor 't buiten-oog uit diep daarbinnen
't Geen niemand, niemand dan alleen hij weet.
Eens zat ik in mijn kamer, stil, - een schrik
Doorvaart mijn lijf, ik staar, gesperd mijn oogen,
Mijn lippen vloeken, maar ik weet niet wat. -
Daar wijkt de wand - ik zie de kleine stad
In 't dal - een tuin, en o! uw zoete blik
Mijn lief, naar dién vol teederheid gebogen.
IV
In een exemplaar van Vondels Noah.
Het grauwe water zwalpt de grijze dood,
Want snarenspel kan 't nijdig lot niet weren,
Noch boete en rouw de stervensstonde keeren
Als gansch de dag des lachens henen vlood.
De schat des lichts kan niemand zich vermeeren
Ook wen hij àl wat zonlicht ziet gebood:
Eén morgen heeft de dag, dàn avondrood,
Wat zal die in den dag leeft méér begeeren?
Hoort niet naar Noahs stem, gij dartelaren
In 's levens tuin, ga waar uw hàrt u trekt:
Lach, dans en zing en smaakt de lust der bruiden.
En hoort gij reeds de dondrende geluiden
Des strooms die nader rolt, wil niet vervaren ...
Lach, dans en zing - tot u zijn vloed bedekt.
| |
[pagina 525]
| |
V
‘Eéns leerde ik ex cathedra’, spreekt de zot
‘Maar in moderner tijd schrijf ik sonnetten:
Wilt gij uw leed verbergende verzetten
Zoo doe als ik wat allen doen, en spot.
Volg dan getroost elk modieus gebod
Leer op de wijzen uwer dagen letten
Wat hun tot wet is, volg als uwe wetten
En wat hun god is zij ook ú ten god.
Men moet zich altijd naar de mode kleeden
Beminnen op een eerzame manier
Sonnetjes schrijven zoetjes en tevreden
Met schoone rijmen, tweemaal-drie en-vier
Verdwaasden die aan dwaze liefde hangen:
Men moet van 't leven niet zoovéél verlangen.’
Mijn kind, sints in ons hart de eerste vlam
Dier liefde laaide die de felle orkaan
Van 't wereldsch lijden doofde, - sints ik kwam
Uw ziel zoo dicht nabij dat 'k mocht verstaan
Uw gansche zelf als gij het mijne, nam
Der dagen en der jaren rustloos gaan
Uw beeld uit mijn verstand en als een dans
Lag dit vergeten vóór mij - onverstaan.
Maar in den nacht, terwijl ik zelfloos lag
En oog noch oor de dingen dezer aard
Vernamen, klonk m' uw stem, blonk m' uw gelaat.
Jeugd, roem en schoonheid duren niet, - en ach
Wat allerschoonst is wordt het kortst gespaard -
Maar 'k weet nú dat één ding hierboven gaat.
|
|