De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Perifere woordenschat in woordenboeken van het Duitse, Franse en Nederlandse taalgebiedHelga Bister, Roland Willemyns0‘Sprossenkohl’, ‘magasinage’ en ‘beenhouwer’ zijn Duitse, Franse en Nederlandse woorden en toch worden ze in Duitsland, Frankrijk en Nederland nauwelijks gehoord. Wel worden ze min of meer frequent gebruikt in Oostenrijk, in Québec en in Vlaanderen. De bedoeling van dit artikel is niet zozeer te onderzoeken hoe het met perifere woordenschat is gesteld, maar veeleer na te gaan hoe lexicografen tegen dit probleem aankijken. Wij willen bovendien onderzoeken in hoeverre de attitudes t.a.v. perifere woordenschat in het Duitse, Franse en Nederlandse taalgebied op de lexicografische behandeling ervan inwerken. Tenslotte is het de bedoeling aan te tonen welke overeenkomsten en verschillen er zijn in de status van perifere woorden in de drie taalgebieden in kwestie. | |||||||||||||||||||||||||||||
1In de meeste taalgebieden kan er, wat taaistandaardisering betreft, een zwaartepunt worden aangewezen, d.w.z. een gebied waar de norm van de standaardtaal in grote mate wordt en werd bepaald. T.a.v. deze centra zijn alle andere gebieden perifeer; toch is het belangrijk een onderscheid te maken tussen interne en externe periferie. In het eerste geval worden gebieden bedoeld binnen het land waar het zwaartepunt ligt: in Beieren, Auvergne en Noord-Brabant ligt de verhouding standaardtaal-dialect anders dan in het centrum en wordt de standaardtaal bovendien enigszins anders gerealiseerd. Toch zijn de overeenkomsten met het centrum er nog groter dan in de externe periferie, d.w.z. de gebieden buiten de grenzen van het centrumland, waar toch dezelfde taal wordt gesproken (bv. Zwitserland, Wallonië, Vlaanderen; Willemyns 1984). De term perifere woordenschat zal uitsluitend worden gebruikt voor die woorden die niet geacht worden deel van de standaardtaal uit te maken, maar die in de externe periferie toch min of meer frequent worden gebruikt. De manier waarop tegen dergelijke taaivariatie zowel in het centrum als in de periferie wordt aangekeken zal gedeeltelijk bepalen hoe perifere woorden in de standaardtaalwoordenboeken worden behandeld. | |||||||||||||||||||||||||||||
1.1De grote woordenboeken (Duden; Robert of Larousse; Van Dale) blijken merkwaardigerwijze over geen coherent systeem te beschikken om perifere woorden te behandelen. Hoewel vanzelfsprekend in elk van de genoemde woordenboeken dergelijke woorden voorkomen, zoekt men tevergeefs naar criteria die aan de opneming, verwerping of markering ervan ten grondslag zouden liggen. Dat lexicografen daar problemen mee hebben is overigens niet meer dan normaal omdat - impliciet of expliciet - van de redacteuren wordt verwacht dat ze:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1.2Dat dit niet altijd makkelijk is, blijkt o.m. uit Willemyns (1986b) waar een steekproef genomen werd uit het Zuidnederlands Woordenboek (De Clerck, 1981) en nagegaan werd wat het recente Woordenboek van Hedendaags Nederlands (Van Sterkenburg, 1985) met de onderzochte woorden aanvangt. Uit dat onderzoek nemen we de volgende conclusies over:
‘Ik noteerde telkens het eerste en het laatste woord van elke tiende bladzijde uit het ZNW en kreeg op die wijze een sample van 135 woorden. Ik herinner eraan dat De Clerck al deze woorden als Zuidnederlands beschouwt en er overigens telkens keurig de standaardvariant bijgeeft. De HVD behandelt die woorden op de volgende manier:
Een vergelijkbaar onderzoek op basis van Duitse en Franse woordenboeken is, voor zover ons bekend, nog niet gebeurd, maar op grond van wat bv. in Doppagne 1981, Schüle 1981, Fenske 1973 en Niebaum 1983 wordt vermeld, mag worden aangenomen dat ook daar formele criteria te enenmale ontbreken en er van een consequente houding geen sprake is. Erger is echter dat in de drie taalgebieden meestal zelfs de voorwaarden ontbreken om tot een consistente behandeling te komen. Dat heeft o.m. te maken met het feit dat lexicografen zich meestal onvoldoende van het probleem bewust zijn, zich zelden bezighouden met taaistandaardisering, codificatie en (sociaal en geografisch gedetermineerde) stijlverschillen en vaak onvoldoende geïnformeerd zijn over de lexicale variatie binnen het taalgebied, dat in hun woordenboeken geacht wordt in zijn geheel te worden behandeld. Om überhaupt bevredigende voorwaarden te kunnen scheppen om een aanvaardbare en logische oplossing mogelijk te maken, moeten de lexicografen erop attent worden gemaakt dat de taalsituatie in perifere gebieden structureel van die in het centrum afwijkt (zie verder ook de ‘conclusies’). | |||||||||||||||||||||||||||||
2Omdat bekendheid met en inzicht in het ontstaan, structuur en gebruiksmogelijkheden van perifere woordenschat uiteraard een conditio sine qua non is voor een aanvaardbare behandeling ervan, willen wij allereerst proberen een zo overzichte- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lijk mogelijke indeling te geven van de meest voorkomende categorieën. Overlapping is natuurlijk niet te vermijden, en dat af en toe een woord een verkeerd label zou krijgen lijkt ons ook minder belangrijk te zijn. In ieder taalgebied is de situatie enigszins anders en zijn ook de historische factoren die tot de huidige situatie hebben geleid verschillend. Daarom zal het niet mogelijk zijn in alle categorieën voorbeelden uit de drie taalgebieden op te nemen, maar toch lukt dat zo verbazend vaak, dat een dergelijke opsomming o.i. heel verhelderend werkt:
a Officiële (institutionele) terminologie, d.w.z. woorden en uitdrukkingen ‘die betrekking hebben op functies, instellingen, toestanden en gebruiken’ (De Clerck 1981, xi) die eigen zijn aan de constellatie in de perifere landen in kwestie vbn.:
b Archaïsmen, d.w.z. woorden die in de externe periferie nog gangbaar zijn, maar in het centrum zijn verdwenen of daar betekeniswijziging hebben ondergaan vbn.:
c Dialectismen, d.w.z. woorden afkomstig uit regionale dialecten van de periferie en daar ook vaak bovenregionaal gebruikt vbn.:
d Leenwoorden, d.w.z. uit andere talen ontleende woorden, die in de standaardtaal niet gebruikelijk zijn vbn.:
e Barbarismen (bv. gallicismen, anglicismen) vbn.:
f Purismen vbn.:
g Neologismen die de standaardtaal (nog?) niet hebben gehaald vbn.:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Uit een dergelijke classificering, die op drie verschillende taalgebieden van toepassing is, blijkt o.m. dat perifere woordenschat niet als een onsystematische en hopeloos verwarde hoeveelheid lexicologisch materiaal mag worden aangezien, maar dat er integendeel duidelijke tendenzen zijn aan te wijzen (bv. de sterke invloed van andere talen in de delen van meertalige landen die perifere gebieden i.t.t. de kern heel vaak zijn; Willemyns 1984). Op het einde van dit artikel komen we nog even terug op het gebruik dat lexicografen o.i. van een dergelijke classificering kunnen maken. | |||||||||||||||||||||||||||||
3Zoals in het begin aangekondigd gaan wij ervan uit dat ook attitudes t.a.v. norm en variatie van groot belang kunnen zijn voor de manier waarop lexicografen tegen perifere woordenschat aankijken. Doorslaggevend in dat verband is de relatie standaardtaal ~ regionale varianten (Umgangssprache of dialect) in elk taalgebied, die in dit kapittel uitvoeriger wordt besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.1In de ANSGa naar voetnoot1 wordt standaardtaal gedefinieerd als: ‘de taal die in alle regio's van het NederlandsGa naar voetnoot2 taalgebied bruikbaar is in zgn. secundaire relaties, d.w.z. in het contact met “vreemden”. De standaardtaal is bovengewestelijk en algemeen bruikbaar: het gaat hier over taalvormen die niet gebonden zijn aan een bepaalde stijl (...), aan een bepaalde regio (...), of aan een bepaalde groep (...). Standaardnederlands2 is dus de taal waarmee men in secundaire relaties altijd en overal in het Nederlandse2 taalgebied terecht kan’ (ANS, p. 12). Zo bekeken is de standaardtaal dus de enige ongemarkeerde taalvorm en zijn alle andere codes op een of andere wijze wel gemarkeerd. Aangezien grote woordenboekondernemingen niet geacht worden alleen het ongemarkeerde taalniveau te beschrijven is het belangrijk dat zo precies mogelijk wordt vermeld tot welk niveau gemarkeerde woorden behoren, te meer omdat regionale interferentie toeneemt naarmate het taalgebruik van H(igh) naar L(ow) verschuift. De mate van tolerantie t.a.v. gemarkeerde woorden hangt immers af van de tolerantie t.a.v. ‘afwijkend’ taalgebruik in de taalgemeenschap in het algemeen. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.1.1In de drie taalgemeenschappen waarover hier gesproken wordt is het tolerantieniveau heel erg verschillend. Er kan geen twijfel over bestaan, dat in het Duitse taalgebied de grootste mate van tolerantie wordt aangetroffen (Beersman 1987), al was het maar omdat daar nauwelijks een gebied kan worden aangewezen dat algemeen als toonaangevend en leidinggevend wordt geaccepteerd. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.1.2In het Franse taalgebied is er, zeker vanuit de kern, nauwelijks sprake van tolerantie t.a.v. perifeer Frans (Al 1987). Vanuit die periferie wordt die tolerantie tot op zekere hoogte wel geëist en het volgende citaat van de Québecse linguïst J.C. Corbeil kan min of meer model staan voor het standpunt dat vrij unaniem in de periferie wordt ingenomen: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Du côté lexicographique, il n'est pas question d'étudier ni de recenser les particularités du français à partir d'une norme artificielle établie pour un seul type de français, celui d'une petite partie de la France, mais bien plutôt d'observer une langue dans son fonctionnement particulier et particularisant, dans sa vie propre et dans ses réalités sociolinguistiques bien identifiées... Les variétés des usages sociaux et régionaux conduisent à une attitude de tolérance face à ces variations, attitude qui sera plutôt descriptive, donc relativement peu normative.’ (Corbeil 1978, 35.) | |||||||||||||||||||||||||||||
3.1.3Wat het Nederlandse taalgebied betreft constateert men in het centrum (de Randstad) een vrij ruime tolerantie t.a.v. op eigen regionale basis berustende, vooral sociaal gekleurde normafwijkingen (Willemyns 1987b). De Vries zegt daarover o.m.: ‘Vanuit taalpolitiek gezichtspunt, waarin de eenheid van de algemene cultuurtaal centraal staat, is het echter gewenst, dat juist de Hollander beseft, dat de standaardtaal een norm is waaraan hij in zijn gesproken taalgebruik niet altijd gehoorzaamt.’ (De Vries 1987, 137.) Tegelijkertijd is er in Holland echter ook een vrij afwijzende reactie tgo. nietwestelijke variatie (cf. o.m. Geerts z.j.). Opmerkelijk voor het Nederlandse taalgebied, en daarin wijkt het van de twee vorige af, is dat ook in de periferie de voorkeur van het culturele establishment heel duidelijk naar de centrale, d.i. noordelijke norm uitgaat (Willemyns 1987b) al is dat uit het reële taalgebruik niet altijd direct af te leiden. Globaal gezien neigen wij ertoe de attitudes in het Nederlandse taalgebied eerder met de centralistische tendens die in Frankrijk overweegt te identificeren, dan met de vrij grote tolerantiepraktijk, die het Duitse taalgebied kenmerkt, al is de echte taalsituatie in Vlaanderen, zoals Beersmans (1987) terecht opmerkt, veeleer met die in het Zuiden van Duitsland verwant, dan met om het even welk perifeer deel van de Franse taalgemeenschap. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2Dat de lexicograaf door soortgelijke attitudinele tendenzen beïnvloed wordt lijkt ons vrij duidelijk te zijn, al wil hij dat zelf niet altijd geweten hebben. Kenschetsend voor de manier waarop hij zich daartegen verweert is het volgende citaat van De Clerck in zijn Zuidnederlands Woordenboek: ‘De lexicograaf is geen scheidsrechter die bepaalt wat al of niet tot het Zuidnederlands of tot de standaardtaal behoort. Dat beslist de taalgemeenschap zelf; ... zij stelt zelf de “norm” vast, d.i. wat algemeen gebruikelijk is, en wat storend is voor de communicatie. Het is de taak van de lexicograaf in het woordenboek hiervan een weerspiegeling te geven.’ (De Clerck 1981, xii.) Woorden van dezelfde strekking kan men ook vinden bij Van Sterkenburg (lezing Antwerpen 12-12-1984, geciteerd in Willemyns 1986b, 113) en Geerts (1985). Dat de woordenboekmakers zich expliciet op een wetenschappelijk descriptief standpunt stellen is verheugend maar helaas niet altijd in overeenstemming met het gebruik dat velen van hun woordenboeken in eerste instantie wensen te maken. Bovendien wordt de lexicograaf daardoor al te zeer als een ‘neutrale’ waarnemer beschouwd en niet als wat hij werkelijk is, nl. een lid van de taalgemeenschap, een taalgebruiker die in het talige interactieproces is betrokken en op grond daarvan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zijn eigen ideeën en attitudes heeft t.a.v. al dan niet gemarkeerd taalgebruik. Bovendien is de lexicograaf, en niet de gemeenschap, de taaibeschouwer en is het zijn taak de zgn. ‘beslissingen’ van de taalgemeenschap te interpreteren en knopen door te hakken. Dat is iets wat de normale twistvraag over een ‘descriptieve’ of ‘normatieve’ houding ver te buiten gaat. De lexicograaf zal er bovendien op bedacht moeten zijn dat hij op zijn beurt de taalgemeenschap beïnvloedt. Zuiver linguïstisch bekeken is er, ook in de kern, aanzienlijke variatie t.a.v. de hypothetische norm die, zowel in de periferie als in de kern, slechts door een klein deel van de populatie min of meer ‘correct’ wordt geactualiseerd. De standaardtaalrealisering van de elite in de kern krijgt echter, door allerlei sociale, economische, politieke en culturele factoren een sociale meerwaarde, die wel afstraalt op de variërende realisering van de standaardtaal in de kern, maar niet of nauwelijks op die in de periferie. De ene variatie (de sociaal meerwaardige) wordt daarom, door de sprekers ervan, niet meer als variatie beschouwd, maar als een standaardmaat waaraan al de rest gemeten wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.3Taalstratificering tenslotte is iets waar lexicografen veelal de grootste moeite mee hebben. De keuze en relatieve frequentie van perifeer woordgebruik mag niet alleen gebeuren in functie van stilistische variatie, maar ook van de intentie van de spreker, die heel anders kan zijn dan in het centrum. Op het uiterst formele niveau, bv. in het radio- of TV-journaal zal hij het gebruik van gemarkeerde, perifere woorden zoveel mogelijk vermijden.Ga naar voetnoot3 De hoeveelheid dergelijke woorden zal echter aanzienlijk hoger worden naarmate de formaliteit van de context daalt. Of de woorden, die wij in de categorieën van 1 tot 7 hebben gerangschikt algemeen zijn, hangt dus niet alleen af van de vraag of ze in de periferie algemeen worden begrepen (dat is meestal wel het geval), maar vooral van de bedoeling van de spreker. Ze zijn dus algemeen in alle codes, behalve de hoogste en meest formele (standaardtaal) en dat moet door de lexicograaf ook zo worden aangeduid. Dat niet iedereen die standaardtaal spreekt, dus in zijn communicatieve competentie beperkt blijft,Ga naar voetnoot4 is weliswaar een feit, maar doet nauwelijks ter zake voor de woordenboekredacteur. | |||||||||||||||||||||||||||||
4Laten we, na deze theoretische uiteenzetting, kijken welke stelling de leidinggevende woordenboeken van de drie genoemde taalgebieden innemen. | |||||||||||||||||||||||||||||
4.1De Duitse woordenboeken beperken zich tot vrij algemene en vage verklaringen. In het Wörterbuch der deutschen Gegenwartsprache (Duden) lezen we: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Das Wörterbuch... soll die deutsche Sprache der bildungstragenden Schicht darstellen. Mundartwörter sind nur aufgenommen wenn sie in bestimmten Teilen des hochdeutschen Sprachgebiets, z.b. in Österreich, Bayern, der Schweiz, auch in der hochsprachlichen Rede gebraucht werden.’ De andere Duden (Grosses Wörterbuch der deutschen Sprache) beperkt zich tot de volgende laconieke mededeling: ‘... alle landschaftliche Varianten (werden einbezogen), auch die sprachlichen Besonderheiten in der BRD, in der DDR, in Österreich und in der deutschsprachigen Schweiz... insofern sie auf die Allgemeinheit hinüberwirken.’ De Brockhaus- Wahrig deelt mee: ‘Es werden in grosser Zahl die umgangssprachlichen Wörter und Wortbedeutungen neben hochsprach igen und regional verbreiteten Wörter berücksichtigt... Von ihnen ( = Zwitserse en Oostenrijkse woorden) wurden solche Wörter aufgenommen, die einem grossen Benutzerskreis innerhalb der deutschen Sprachgemeinschaft mit Wahrscheinlichkeit im täglichen Leben begegnen können.’ Hoewel Oostenrijk en Zwitserland iedere keer met name worden genoemd is het opvallend dat het perifere probleem als zodanig eigenlijk afwezig blijft, omdat alle als regionaal bestempelde woorden over een kam worden geschoren. | |||||||||||||||||||||||||||||
4.2De Nederlandse woordenboeken zijn in elk geval duidelijker. I.v.m. het label AZN (=Algemeen Zuidnederlands) zegt de hedendaagse Van Dale dat het gaat om woorden ‘die men in het hele Zuidnederlandse taalgebied’ (Van Sterkenburg 1985, 25) aantreft, maar wat dat ‘taalgebied’ is en hoe men de informatie verzameld heeft over wat er al of niet wordt gebruikt, wordt er niet bijgezegd. Impliciet wordt allicht gedacht aan wat in de ‘grote Van Dale’ (p. xi) als volgt wordt geformuleerd: ‘Woorden, uitdrukkingen of betekenisnuances waarvan het gebruik zeker tot de standaardtaal in België beperkt is, terwijl het daar zo ruim verspreid is dat het niet als gewestelijk beschouwd kan worden.’ Wat de problemen zijn wordt door Van Sterkenburg in een al eerder geciteerde lezing (Antwerpen 12-12-'84) als volgt verwoord: ‘Een punt dat ik niet onbesproken wil laten is de noodzaak van fundamenteel onderzoek naar Zuidnederlandse varianten. Met dit onderzoek is in GWHN een begin gemaakt. Een van de belangrijkste criteria daarbij was de frequentie waarmee die varianten in dag- en weekbladen voorkwamen. ...Ga naar voetnoot5 Evengoed als er Oostenrijkse varianten van het Duits zijn, zijn er Zuidnederlandse varianten van het Nederlands. Alleen wie stelt vast welke woorden, uitdrukkingen en betekenissen algemeen gangbaar zijn in Nederlandstalig België? Of beter nog, op basis van welke norm gebeurt zoiets?’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Over zowel frequentie als norm laat ook Geerts zich uit waar hij zegt (Geerts 1985): ‘dat frequentie- en taalgeografïsch onderzoek heel wat meer zekerheden (zou) kunnen opleveren dan de weinig systematische observatie die nu aan de basis van de behandeling van de termen in kwestie ligt’ (cursivering van ons) | |||||||||||||||||||||||||||||
4.3Franse woordenboeken zijn niet alleen zeer karig met informatie maar benadrukken ook veel meer de normatieve rol van woordenboeken. De Petit Robert ziet het zo: ‘Un dictionnaire n'est pas un magnétophone qui se contente d'enrégister. Son rôle est double; il consiste à retenir et à classer les emplois les plus fréquents... et à présenter parmi ceux-ci des exemples qui puissent servir de modèles.’ Nog betuttelender is de Dictionnaire du Français vivant (1978), die weliswaar een appendix heeft met perifere woordenschat uit België, Zwitserland en Québec, maar daar meteen aan toevoegt dat dit gebeurt: ‘afin que nos amis de Wallonie, de Québec, de la Suisse romande puissent voir en quoi leur vocabulaire diffère du vocabulaire général français.’ (cursivering van ons) | |||||||||||||||||||||||||||||
4.4Op het eerste gezicht lijkt het dus alsof de Duitse en Nederlandse woordenboeken in het ene (descriptieve) en de Franse in het andere (normatieve) kamp thuishoren. Toch is de zaak niet zo eenvoudig. T.a.v. de Duitse lexicografie wijst Fenske op o.m. de volgende ‘onaangenaamheden’:
en betreurt zij dat ‘die Wörterbücher es für überflüssig halten, die Benutzer über Herkunft und Auswahl der schweizerischen und österreichischen Besonderheiten zu informieren’ (Fenske 1973, 10 en 12). Al te vaak wordt bovendien uit het oog verloren dat de situatie in Oostenrijk ondanks alles duidelijk van die in bv. Beieren kan verschillen en worden beide gebieden al te gemakkelijk op één, zuidelijke hoop gegooid. Seibicke is één van de weinige auteurs die wel oog heeft voor de specifieke problemen van de externe periferie en erop wijst hoe noodzakelijk het voor lexicografen is aandacht te beste-den aan het taal- en stijlniveau waaruit de door hen behandelde woorden komen: ‘Zu betrachten ist ferner, dass in der Bundesrepublik ein als bairisch gekennzeichnetes Wort stets der Umgangssprache oder der Mundart zuzuordnen ist, während es in Ös- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||
terreich einer anderen, höheren Sprach- oder Stilschicht (also zum Beispiel auch der Hochsprache) angehören kann.’ (Seibicke 1972, 14-15) Niebaum vat alles verhelderend als volgt samen: ‘Ein deutlicher Mangel der allen Wörterbüchern anhaftet, ist darin zu sehen, dass sie im Gegensatz etwa zu den stilistischen und zeitlichen Kennzeichnungen hinsichtlich der räumlichen Markierungsprädikate weder eine inhaltliche Festlegung vornehmen... noch dass sie über deren innere Strukturierung, die z.T. durch Kombination mit weiteren Markierungen... erfolgt, irgendwelche Aussagen machen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
4.5Of de Franse en Nederlandse gebruiken en attitudes wel zover uit elkaar liggen als op het eerste gezicht het geval lijkt te zijn hebben we ons al afgevraagd. Over de normatieve of afkeurende waarde van labels als AZN of Belg. is al veel inkt gevloeid en hoezeer de vroegere en huidige Van Dale-redacteuren de gedachte aan normativiteit ook telkens weer uidrukkelijk verwerpen,Ga naar voetnoot6 het is duidelijk dat de gebruikers daar meestal anders over denken. Gendron formuleert het dilemma (in verband met Québec) als volgt: ‘Il en résulte que la doctrine pour déterminer ce qui est bon et ce qui ne l'est pas, en langue, oscille entre le purisme qui prétend bannir ce qui n'appartient pas à la langue française générale, et le laxisme prêt à accepter tout ce qui est québecois et à laisser ce rameau de la langue française se développer d'une façon tout à fait autonome en terre d'Amérique.’ (Gendron 1983, 12) Dat velen in Vlaanderen zich principieel op het eerstgenoemde standpunt stellen (mutatis mutandis) lijkt ons vrij duidelijk en wordt met zoveel woorden uitgedrukt in Berodes volgende waarschuwing: ‘De taalgebruikers in Nederlandstalig België bezigen het best alleen de woorden die in de elfde druk van Van Dale “zonder meer” gehonoreerd zijn en dus niet voorzien van het label “Belgisch/in België” of “gewestelijk”. Diegenen die het taalbeleid in ons land bepalen behoren een beslissing in die zin te nemen.’ (De Standaard 29-09-'84) Deze houding past volkomen in de in Willemyns (1987b) beschreven integratiepolitiek van het Vlaamse culturele establishment en er kan nauwelijks twijfel over bestaan, dat de woordenboekmakers in het Nederlandse taalgebied daar op de één of andere manier door beïnvloed worden. Eén voordeel daarvan is zonder meer duidelijk: het probleem is in het Nederlandse taalgebied bekend en alle woordenboeken voelen zich dan ook geroepen hun houding te bepalen en, tot op zekere hoogte, te verdedigen. | |||||||||||||||||||||||||||||
4.6Met de boven beschreven werkwijze van de meeste Franse lexicografen voelt niet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||
iedereen in het (vooral perifere) Franse taalgebied zich gelukkig. Boulanger (1980, 21) windt zich op over de ‘koloniale’ attitude die o.m. blijkt uit de eerder geciteerde ‘Dictionnaire du Français vivant’ en soortgelijke klachten worden ook geuit door o.m. Doppagne 1981, Gendron 1983, Poirier 1980 en Schüle 1981. Toch zijn ook diegenen die aandringen op wetenschappelijke belangstelling en tolerantie t.a.v. het perifere Frans het niet eens over de manier waarop dit hoort te gebeuren en dat kwam o.m. heel duidelijk tot uiting op een congres over ‘Les français régionaux’, dat in 1981 in Québec werd gehouden en waar de deelnemers nauwelijks verder kwamen dan het uiten van jammerklachten en losse, idiosyncratische suggesties. Dit leidde tot het potsierlijke resultaat dat de congresvoorzitter (een Fransman) in zijn inleiding tot de Acta de volgende kwalijke zin op kon nemen: ‘Les régionalismes sont donc à identifier tout d'abord... à ce qu'on peut appeler - n'en déplaise aux linguistes progressistes - le “bon usage”. Bodo Müller considère ce “bon usage” - et il n'a pas tort - comme une “institution”, au même titre que la Constitution, la Justice, le système des poids et mesures du pays.’ (Straka 1981, 35) waarvan het onduidelijk is hoe de deelnemers er tegenoverstonden, maar die beslist niet de geest van de meeste lezingen weergeeft. Het is duidelijk dat de oplossing van de in het begin opgesomde theoretische problemen beslist niet van de kant van de Franse lexicografie moet worden verwacht, ondanks het feit dat sommigen goed blijken te weten waar het schoentje knelt en ondanks het bestaan van door Canadese, Belgische en Zwitserse lexicologen opgestelde lijsten met perifere woordenschat (Doppagne 1981).
De Duitse woordenboeken vertonen een totaal ander en uitermate interessant beeld. Enerzijds is er duidelijk enige belangstelling voor perifere woordenschat (Oostenrijkse en Zwitserse Duden - commisies worden geacht dat woordenboek het nodige materiaal te bezorgen), anderzijds blijkt zowel uit de woordenboeken zelf als uit lexicologische geschriften, dat het probleem van de perifere woorden als zodanig compleet geïgnoreerd wordt. Er gaat vrij veel aandacht naar de lexicologische en lexicografische consequenties van de opsplitsing van Duitsland in BRD en DDR (zie o.m. Betz 1964, Braune 1981, Hellmann 1973, Schaeder 1981) maar aan status en statuut van Oostenrijkse en Zwitserse woorden (Ebner 1969; Gajek 1963) wordt ook in bijdragen over ‘landschaftsgebundenen Wortschatz’ nauwelijks enige aandacht besteed. Dit kan, tot op zekere hoogte, het gevolg zijn van de specifieke situatie in het Duitse taalgebied waar, zo zegt Beersmans: ‘... op het gebied van uitspraak en, nog meer, woordenschat, de normering en het normbewustzijn tolerant (zijn), veel toleranter dan in het Nederlandse taalgebied.’ Desondanks blijken de woordenboeken over het algemeen de noordelijke Duitse woordenschat meer te appreciëren dan de zuidelijke (cijfers daarover o.m. in Beersmans 1987, 52-53) o.m. omdat er ‘natuurlijk toch noord-zuid-rivaliteiten en gevoeligheden (bestaan), vooral dan vanuit het zuiden’ (ib.). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Laten we dit kapittel afsluiten met de vaststelling, dat lexicografen uit de drie besproken taalgebieden de grootste moeite blijken te hebben met het behandelen van perifere woordenschat. In het Franse en Nederlandse taalgebied leiden de attitudes van zowel het ruime publiek als van de culturele elite er de woordenboekmakers toe geen al te grote aandacht te besteden aan niet-standaardtalige items en verplichten ze hen hun descriptieve bedoelingen in meerdere of mindere mate in normatieve zin om te buigen. In het Duitse taalgebied komen soortgelijke taalpolitieke motieven nauwelijks aan bod.Ga naar voetnoot7 Aangezien echter in alle taalgebieden hoe dan ook enige aandacht aan de lexicografische behandeling van perifere woordenschat moet worden besteed, zullen wij in het laatste kapittel proberen conclusies en suggesties nog even op een rijtje te zetten. | |||||||||||||||||||||||||||||
5 Conclusies en suggesties5.1Aangezien ideologische factoren een niet onbelangrijke rol blijken te spelen zou het onverstandig zijn geen oog te hebben voor wat onder de bevolking leeft. Woordenboekmakers in de drie taalgemeenschappen moeten er, bij de bepaling van hun eigen standpunt en houding, rekening mee houden dat de manier waarop zij bepaalde woorden opnemen, afwijzen of markeren de sociale meerwaarde van die woorden beïnvloedt en ook consequenties zal hebben voor de attitudes van de taalgebruikers t.a.v. lexicale variatie. | |||||||||||||||||||||||||||||
5.2Een adequate beschrijving en analyse van de woordvoorraad is enkel mogelijk wanneer duidelijk wordt bepaald welke stijlniveaus in aanmerking komen en indien men er uitdrukkelijk rekening mee houdt dat het linguïstische continuum in de periferie anders in elkaar zit dan in het centrum (Willemyns 1987b). Per definitie kunnen perifere woorden nooit behoren tot wat Baetens Beardsmore (1983) de superposed variety heeft genoemd, maar slechts tot de regionale standaardtaal. Toch moeten lexicografen er zich goed van bewust zijn, dat woorden die, vanuit het standpunt van de kern, dialect of Umgangssprache lijken te zijn, in de periferie desondanks deel van de regionale standaardtaal blijken uit te maken. Het correct inschatten daarvan vergt zowel een aanzienlijke (socio)linguïstische feeling als een goede kennis van de plaatselijke situatie. Het lijkt ons een goede suggestie te zijn dat lexicografen bij voortduring de volgende waarschuwing van Schüle voor ogen zouden houden: ‘C'est de la sociolinguistique à l'état pur que de se demander: en face de qui suis-je? En face de qui adopter ce mot-ci ou celui-là?’ (Schüle 1981, 188) | |||||||||||||||||||||||||||||
5.3Het lijkt ons essentieel dat de voor opneming in aanmerking komende perifere woordenschat onderverdeeld wordt in lexicale subcategorieën. Zoals boven vermeld kunnen zowel moedertaalsprekers als vreemdelingen met perifere woordenschat in contact komen en kunnen beide groepen met goed recht verlangen dat (een deel van) die woorden in de algemene woordenboeken worden opgenomen en ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||
klaard. Het ligt daarom voor de hand, dat woorden uit alle supra opgesomde categorieën worden opgenomen en dat zadelt de lexicografen met tenminste twee problemen op, t.w. enerzijds de beslissing welke woorden wel en welke niet worden opgenomen, anderzijds de vraag hoe ze hun materiaal moeten verzamelen en beoordelen. Men doet er o.i. goed aan te beseffen, dat het in beide gevallen vooral om een ‘technisch’ probleem gaat, dat buiten normatieve of taalpolitieke overwegingen om moet worden opgelost. Hoe daarbij in de praktijk te werk moet worden gegaan hangt natuurlijk in ruime mate af van de bekendheid van de lexicograaf met de regionale code waaruit zijn materiaal moet worden gehaald. Niettemin lijkt het niet aan te raden, dat de woordenboekredacteur op zijn eigen, intuïtieve kennis zou steunen om uit te maken of een bepaald woord in de periferie enkel lokaal dan wel algemeen in gebruik is. Dat is des te meer zo omdat hij ook in het gunstigste geval slechts met een deel van de perifere codes vertrouwd kan zijn. Zowel in het Franse als in het Duitse taalgebied bestaan er, zoals gezegd, speciale commissies die tot taak hebben lijsten op te stellen van perifere woorden, die zij graag in de algemene woordenboeken opgenomen zouden zien (Doppagne 1981; Fenske 1973). Voor het Nederlandse taalgebied is de oprichting van een soortgelijke commissie een absolute noodzaak (Willemyns 1987a). Van deze commissies mag worden verwacht dat ze:
Het is onze vaste hoop (en overtuiging) dat deze analyse van de situatie in de drie taalgebieden en de praktische suggesties het mogelijk zullen maken dat in de toekomst perifere woordenschat op een wetenschappelijk meer aanvaardbare wijze kan worden behandeld dan totnogtoe meestal het geval was.
University of North Carolina at Chapel Hill, Vrije Universiteit Brussel | |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|