| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Gerrit Achterberg
Briefwisseling met Gerrit Kamphuis. Bezorgd door R.L.K. Fokkema en Gerrit Kamphuis met medewerking van Joost van der Vleuten
Zeventien brieven schreef Gerrit Achterberg aan Gerrit Kamphuis, zestien ervan zijn door R.L.K. Fokkema en Gerrit Kamphuis op een zeer zorgvuldige manier uitgegeven, samen met vijf antwoordbrieven en - als bijlage opgenomen - vier brieven van Annie Kuiper aan Kamphuis.
Wie van noten houdt, komt hier volop aan zijn trekken: meer dan de helft van het boekje wordt in beslag genomen door de aantekeningen en het register. De aantekeningen geven uitgebreide informatie over de gedichten die in de brieven ter sprake komen en leveren de biografische gegevens die nodig zijn om het geheel te begrijpen.
Wat de inhoud van de brieven betreft zou men bij oppervlakkige lezing geneigd zijn ze te karakteriseren als weinig interessant. Achterberg, de man van het magische woord, schreef zeer ‘gewone’, misschien wel enigszins saaie brieven waarin nauwelijks gepoogd is de taal op een poëtische wijze te hanteren. Wanneer men daarover nadenkt, blijkt hij echter niet de enige te zijn over wie iets dergelijks valt op te merken. Leopold, Boutens, Nijhoff, om er maar een paar te noemen, zijn toch onbetwist grote dichters, maar epistolaire talenten bezaten zij voor zover mij bekend is niet of nauwelijks. Moest de creatieve energie gereserveerd worden voor de poëzie en uitsluitend voor de poëzie? ‘Wat niet goed is, is niet geschreven’, klinkt het herhaaldelijk enigszins wanhopig in de brieven, maar het geldt dan alleen de gedichten.
Ik heb de brieven met interesse gelezen: ze geven blijk van een vreemd en intrigerend contrast tussen de dichter Achterberg die als alleenheerser in een zelfgecreëerd taaldomein nauwelijks invloeden van buitenaf toeliet enerzijds en de persoon Achterberg als een enigszins ‘hulpeloze’, want van het oordeel van anderen nogal afhankelijke man anderzijds. Intrigerend is ook het gemak waarmee Achterberg begrippen als ‘dood’ en ‘kosmos’ in een vrij zakelijke brief vlecht, de onhandigheid waarmee hij dit alles formuleert en de helderziende blik die hij voor zijn eigen toekomst blijkt te bezitten:
Het is het beroerdste dat ik in al mijn dagelijks zijn moet worden ‘beobacht’. Ik kom alleen in de kooi tot mijzelf zoo'n beetje. Enfin. Wat komen moet komt toch, trotsch z.g. menschelijke beschikking. God zal mij hier ook weer uithalen. Daar ben ik vast van verzekerd. Maar men moet toch weten, dat het restant tijd voor mij onlosmakelijk verbonden is met de dood voortaan, in die zin, dat ik er daardoor a.h.w. een recht op kan laten gelden en op het heelal als zoodanig, sterker als menigeen misschien. Dit zijn groote woorden, slecht gezegd of zoo, maar misschien begrijp je 't. (p.21-22)
De antwoordbrieven van Kamphuis zijn receptiedokumenten met een bijzondere waarde: met een scherp inzicht en zonder een spoor van terughoudendheid weet
| |
| |
Kamphuis al in een vroeg stadium de poëzie van zijn vriend op waarde te schatten, getuige het volgende voorbeeld:
Ik ken geen onzer jongeren, wiens woorden in die mate een kracht hebben, welke aan de bezweringsformules van priesters in oude tijden moet eigen geweest zijn, een kracht, waarvan de onthulling der verborgenheid het vormgevende verbergen der onthulling evenaart, zoodat het gedicht die gesloten zelfstandigheid, dat in zijn eenmalige preciesheid diepste ontdekkende heeft, die het voor altijd en onvergeetbaar in ons bewustzijn als 't ware stempelt. (p.23-24)
Wie dit in 1940 schrijft, heeft goed gezien wat de waarde van Achterbergs poëzie is. Wat mij heeft getroffen is dat Kamphuis als eerste (en enige?) de oorzakelijke relatie die er altijd is gelegd van de doodslag naar de poëzie, in wezen omdraait. Aan Roel Houwink schrijft hij in februari 1938:
Ten eerste werd ik geschokt door een mededeeling betreffende Gerrit Achterberg, die haast te vreeselijk is om waar te zijn. Wel had een deel van zijn werk een pathologische inslag. Maar men kan zich toch niet voorstellen dat datgene, wat in de duisternis der ziel sluimert en soms in een kunstwerk uitdrukking vindt, ook tot zoo'n verschrikkelijke realiteit wordt. (p.52-53)
Kamphuis laat de kunst realiteit worden, en niet de realiteit kunst.
De uitgave is in editietechnisch opzicht goed verzorgd. Men kan zich evenwel afvragen of het noodzakelijk is met gebruikmaking van diakritische tekens alle doorhalingen en verschrijvingen te verantwoorden; ik ben geneigd het advies dat Marita Mathijsen in het algemeen theoretische derde deel van haar dissertatie geeft, te volgen, dat wil zeggen: deponeer enkele exemplaren van een nauwkeurig diplomatisch afschrift op UB's en maak de tekst zelf zo ‘schoon’ mogelijk. De varianten zijn niet dusdanig interessant dat ze een opname rechtvaardigen. De inleiding is goed, hoewel iedere verwijzing naar de leefomstandigheden van Achterberg ontbreekt: teveel biografische achtergrond bij deze dichter is verkeerd, helemaal geen lijkt me echter ook niet juist. Wat de noten betreft: het kan zeer vruchtbaar zijn wanneer een van de correspondenten nog leeft en bovendien meewerkt aan de uitgave getuige noot 3 bij brief 5 op pagina 60, waar het volgende, ietwat komische commentaar te lezen staat:
De grenswachten beschikten voor het merendeel niet over verdedigbare stellingen, maar hadden volgens hun instructie slechts tot taak: grenscontrole door patrouilles en waarschuwing bij grensoverschrijding. De opmerking van L. de Jong: ‘Heel wat detachementen aan de grens gaven zich zonder strijd over’ [...] houdt dan ook een kritiek in die niet terecht is. De eerste verdedigingslinie lag langs de IJssel.
Het boekje is uit het lood gezet en ziet er met de foto's en de facsimile's mooi verzorgd uit. De uitgever is Querido en de prijs bedraagt 25 gulden.
W.J. van den Akker
29 januari
| |
| |
| |
Hessel Miedema, Beeldespraeck; Register op D.P. Pers' uitgave van Cesare Ripa's Iconologia (1644). Davaco, Doornspijk 1987.
In de Verenigde Staten is op het ogenblik een discussie aan de gang over het educatieve systeem. Leren de kinderen nog wel genoeg op school en leren ze er ook de juiste dingen. Een bijdrage tot die discussie is geleverd door E.D. Hirsch, jr., de in literatuurtheoretische kringen bekende auteur van o.a. Validity in interpretation in zijn boek Cultural literacy. What every American needs to know (Boston 1987). Het mooiste van dat boek vond ik de appendix waarin een lijst is opgenomen van ruim 60 bladzijden in twee kolommen met alle namen en aanduidingen van wat iedere welopgevoede Amerikaan behoort te weten, of beter van de dingen waarvan hij wat moet weten. Want het gaat hier niet om diepgaande kennis maar om kunnen thuisbrengen, zo'n beetje weten waarom het gaat. Zo'n gemeenschappelijk fonds van vage kennis immers houdt volgens Hirsch een cultuur bijeen. En zo kunnen we vaststellen dat iedere Amerikaan een rijtje jaartallen kent (1066, 1492, 1776, 1861-1865, 1914-1918, 1939-1945) en dat er met hem te converseren valt over abstract expressionism, Agamemnon en alchemy, maar ook over alkaline, antimatter en asexual reproduction. De ‘two cultures’ zijn dus beide vertegenwoordigd. In beginsel vertegenwoordigt zo'n lijst een boek, een boek waarin alles staat wat men behoort te weten. Hirsch laat ook zien dat zo'n lijst sterk tijdgebonden is. Van de hierboven gegeven voorbeelden zou met een zeventiende-eeuwer alleen over Agamemnon en alchemie te praten zijn. Maar wat zou het mooi zijn als we voor de verschillende perioden over dergelijke lijsten en/of boeken konden beschikken.
Voor de periode van de renaissance - in ruime zin genomen - bestaat zo'n boek waar ‘alles’ in staat wat ‘men’ zou moeten weten, en dat is de Iconologia van Cesare Ripa. In alfabetische volgorde zijn daarin zeer vele abstracta opgenomen voorzien van een uitleg hoe men ze uitbeelden kan. En juist in die toelichtingen ligt een schat aan kennis verborgen van wat men toen wist en dacht. In zijn inleiding op een heruitgave van de Nederlandse vertaling door Dirck Pietersz. Pers van Ripa's werk (1971) heeft Jochem Becker het over ‘the popular taste [...] for a systematic, overall survey of the world of concepts and ideas’. Men vergelijke de uiteenzetting op de titelpagina: ‘...Waer in Verscheiden Beeldnissen van Deughden, Ondeughden, Menschlijke Hertztochten, Konsten, Leeringhen: etc. en andere ontallijke stoffen, geleerdelijck werden verhandelt.’
Nu is een boek waar alles in staat nog maar van heel betrekkelijke waarde wanneer men niet weet hoe dat alles dan op te zoeken is en wat dat betreft, schoot Ripa-Pers tekort. De index is niets anders dan een bladwijzer voor de opgenomen lemmata. Beter gesteld is het in dat opzicht met de 18de-eeuwse bewerking van het boek, het Werelttoneel dat door Poot literair opgeknapt is en door rector Ouwens van een bewonderenswaardige vracht aan geleerd commentaar is voorzien. Hier biedt de ‘Bladtwyzer’ veel meer doordat ook allerlei gegevens uit de teksten en commentaren er hun plaats gevonden hebben.
Maar ook die index is nog niets vergeleken bij het werk dat ik hier nu aankondig, het door Hessel Miedema in de loop van bijna 25 jaar vervaardigde register op Ripa-Pers, de ‘lijst’ dus bij hetboek. In bijna 500 (!) bladzijden wordt de Iconologia volledig opengelegd volgens een uitgekiend systeem van lemmatisering en kruisverwijzingen. Als betrekkelijk willekeurig voorbeeld geef ik het lemma ‘aandacht’ dat er als volgt uitziet:
| |
| |
aandacht (aendacht) (devotie, yver van religie) 14b, als vuur 172a, van gebed 133a, godsdienst 172a, geestelijke overdenking 398b, ivm bijgelovigheid 62a, eenzaamheid 100b, heilige schrift 62a,
(beletten de-) van snode gedachten ivm bekering 35b
De woordjes als, van, en ook ivm hebben een vaste betekenis, bijvoorbeeld van: het tussen de voorafgaande ronde haken bedoelde is een attribuut, een eigenschap of handeling van...
Met behulp van de uitleg die Miedema bij zijn werkwijze biedt, is het lemma hierboven als volgt uiteen te leggen: het eerste woord, vetgedrukt, is het hoofdwoord in moderne spelling. Daarachter staat tussen haken de 17de-eeuwse spelling en, ook tussen haken, zijn synoniemen opgenomen. Het woord wordt uitgebeeld als vuur, behoort bij gebed etc., wordt genoemd in verband met bijgelovigheid etc. In een sublemma wordt in dit geval een bepaald gebruik in zijn context aangegeven.
De index heeft tal van gebruiksmogelijkheden waarmee men ongetwijfeld enige tijd ervaring moet opdoen. Ik denk bijvoorbeeld dat het boek zijn bruikbaarheid naast het WNT zal bewijzen doordat men er schakeringen van woordbetekenissen in kan vinden. Zo wordt men bij een moeilijk woord als inbeelding onder meer verwezen naar imaginatione, fantasien, lijdelijk verstand, idea en ontwerp. Voor de hand ligt natuurlijk dat men het boek kan gebruiken om er symbolische uitbeeldingen mee thuis te brengen. Zo staat de olifant voor bijv. dankbaarheid, godsdienst en kracht. Juist bij dit type gebruik laat Miedema trouwens een waarschuwing horen: het register kan het raadplegen van Ripa-Pers zelf niet vervangen. Men dient steeds de context bij het toekennen van de verschillende betekenissen te laten meespelen.
Zelfs dit register is niet volledig. Het is duidelijk opgesteld door een kunsthistoricus en het doel was het boek openleggen in de eerste plaats voor de iconologische uitbeelding en voorts ook voor de ideeëngeschiedenis. Een literatuurhistoricus zou het misschien soms wat anders gedaan hebben. Zo kan men via dit register niet de vele citaten van klassieke en Italiaanse auteurs terugvinden die Pers vertaald heeft. Evenmin biedt het register systematisch verwijzingen naar bijv. de vele namen van beroemde personen over wie een anecdote wordt verteld. En als dat wel gebeurt, heeft de kunst een pré boven de literatuur. Zeuxis is wel te vinden als de schilder die een hele serie meisjes nodig had om Juno uit te beelden door van ieder de meest in het oog lopende schoonheid te verwerken maar Catullus die in hetzelfde lemma bevalligheid optreedt met een tekst over hetzelfde thema ontbreekt. Zelfs het feit dat Pers bij uitzondering van zijn voorbeeld afwijkt door aan Ripa's lemma Bestand ook de door Hooft ontworpen uitbeelding van dit begrip toe te voegen, is via het register niet te achterhalen. Zou een namenregister het boek nog onverantwoord veel dikker hebben gemaakt?
Overigens, ook al betreur ik Miedema's keuze vanuit mijn perspectief, het moge duidelijk zijn dat dit boek toch een onontbeerlijk hulpmiddel zal blijken te zijn voor iedereen die zich met kunst, cultuur en literatuur van de 16de-18de eeuw en soms nog wel 19de eeuw bezig houdt. Men kan er bijzonder veel in vinden. Vanuit dat perspectief bekeken is de prijs van f275,-voor deze gebonden dundrukuitgave toch niet excessief hoog.
M.A. Schenkeveld- van der Dussen
| |
| |
J. van den Vondel: Twee zeevaart-gedichten. Hymnus, ofte lof-gesangh [...] (1613). Het lof der zee-vaert (1623). Uitgegeven met inleiding en commentaar door Marijke Spies. Amsterdam, Oxford, New York, Noord-Hollandsche Uitgevers Mij., 1987. Twee dln. (I: Teksten en inleiding, II: Apparaat en commentaar). Monumenta Literaria Neerlandica III, 1 en 2. Uitg. onder ausp. van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen. Resp. X, 257 en VI, 247 blz. [Ingenaaid f165,-, gebonden f230,-]
Als Vondeljaar mag 1987 aan het grote publiek weinig geboden hebben, de nauwere kring van kenners van de zeventiende eeuw heeft het verheugd met een juweel van Vondelstudie: de editie van twee van Vondels zeevaartgedichten door dr. M. Spies.
De studie concentreert zich op het belangrijkste gedicht van de twee, het 478-regelige Lof der zee-vaert uit 1623, geschreven als drempeldicht bij Willem Jansz Blaeu's schippershandboek Zeespiegel. Maar het Lof blijkt zijn talrijke betekenisaspecten pas ten voile te kunnen tonen in en door een vergelijking met een eerder zeevaartgedicht van Vondel, de 406 verzen lange Hymnus, ofte lof-gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden, geschreven in of kort na 1613 bij een gravure die de scheepvaart uitbeeldt als het nationale ‘welvaren’.
Het onderzoek van mevrouw Spies, in de vroege jaren '70 begonnen in een doctoraalwerkgroep aan de Universiteit van Amsterdam, kiest expressis verbis een ideologisch uitgangspunt. Het wil naar aanleiding van concrete teksten precies analyseren welke relaties er (kunnen) bestaan tussen maatschappij en literatuur op een gegeven tijdstip in de geschiedenis. Het gaat de onderzoekster daarbij, zoals ze zelf meedeelt, meer om de context Waarin een tekst ontstaat, dan om die waarin hij wordt ontvangen. De studie behandelt derhalve de achtergronden en de productie van Vondels teksten vrijwel volledig, evenals de erin vervatte boodschappen, maar laat de receptie ervan nagenoeg onbesproken.
In het woord vooraf zet mevrouw Spies de stadia van haar onderzoek helder uiteen. Om precies te weten ‘wat er staat’ onderzoekt zij de teksten op vier niveaus: het literaire genre, de retorische structuur, de herkomst van de zakelijke inhoud (de bronnen), en de morele en filosofische opvattingen. Hierna legt zij verbanden met de buitentekstuele realiteit, inclusief het leven van de dichter, en doet zij uitspraken over de geïntendeerde maatschappelijke functie. Tenslotte wil zij laten zien welke consoliderende, modificerende of opiniërende positie Vondels twee gedichten innamen in de historische ontwikkelingen van zijn tijd.
De ware zin van het ideologisch gefundeerde historisch onderzoek is hier te vinden, in deze laatste fase, en mevrouw Spies is zich daarvan terdege bewust. Haar visie op het bedrijven van de literatuurhistorie is bekend: onderzoek van de geschiedenis (inclusief de literatuur- en cultuurhistorie) moet niet resulteren in een statische reconstructie van feiten en verbanden en in het formuleren van absolute theses (die weldra het karakter van mythes dreigen aan te nemen), maar moet zich juist bewust blijven van het essentieel veranderlijke karakter van zijn object. Goed onderzoek geeft zich dus altijd rekenschap van de antithetische beweeglijkheid van historische ontwikkelingen. Met dit boek over Vondels zeevaartgedichten is dr. Spies haar uitgangspunten trouw gebleven. Meer dan dat: op haar demonstratie van de wisselwerkingen tussen de dichter, zijn bronnen, zijn teksten en de sociaal- | |
| |
politieke context is zonder reserve de kwalificatie ‘meesterlijk’ van toepassing.
Het onmisbare voorwerk voor een onderzoek als dit is te vinden in deel II: Apparaat en commentaar. Daar wordt eerst een keuze gedaan uit de verschillende voorhanden edities en redacties, en wordt de wijze van uitgeven verantwoord. Dan volgen voor beide gedichten, onderverdeeld in hun retorische geledingen, steeds een opgave van de varianten, een woordverklaring/zakencommentaar, en een uitgebreid literair, cultuurhistorisch en historisch commentaar, inclusief citaten uit Vondels bronnen. Een analyse van de varianten, een literatuurlijst en een register completeren dit tweede deel. Deel I, Teksten en inleiding, opent met het al genoemde fundamentele woord vooraf, geeft dan Vondels beide gedichten en vervolgt met zo'n 230 bladzijden inleiding.
Hier wordt uitvoering gegeven aan het geformuleerde onderzoeksprogramma. En hoe! De inhoudelijke rijkdom, de spannende speurtocht naar de bronnen, de belichting van Vondel als gelovige, humanist, poëet en retor, de analyse van zijn veranderende werkwijze en van de wending in zijn moreel-filosofische opvattingen, de weergave van de voor deze teksten relevante koloniaal-politieke problemen uit de jaren rond 1620, dat allemaal maakt deze inleiding tot de intrigerendste lectuur die in lange tijd over een zeventiende-eeuws tekstcorpus in Nederland is verschenen.
Tussen de Hymnus en het Lof, binnen tien jaar, ontwikkelt Vondel zich van een religieus-belerende doper tot een christen-humanist met politiek engagement. Het is te zien aan degenen met wie hij omgaat, het blijkt uit zijn veranderende visie op zaken als scheepvaart, handel, oorlog en het gebruik van rijkdom, en het manifesteert zich bij de productie van zijn zeevaartpoëzie. Is de Hymnus vooral een collage van tweedehands materiaal, die in de religieuze vermaning aan het slot zijn afhankelijkheid van de vrome Du Bartastraditie laat zien, het Lof is een Ronsardiaanse beschouwende hymne, de eerste in Nederland, waarvoor de dichter zelf zijn bronnen heeft bestudeerd. Mevrouw Spies' vergelijking van de twee teksten maakt duidelijk hoe radicaal Vondels heroriëntatie moet zijn geweest. Hij heeft zijn behoudende, wereldmijdende milieu verlaten en omarmt nu de economische en technologische vooruitgang, brengt zijn standpunten zelfbewust onder woorden en waagt zich aan een positiebepaling in de controverses rond het beleid van de VOC: tegen Coen en voor Reael. Aanstonds meer daarover.
Van de twee gedichten heeft vooral het Lof, als geacheveerde poëzie, altijd waarderende lezers gekend. Mevrouw Spies noemt Herman Gorter, die Vondels ‘algemeen realistische schildering van maatschappelijk leven’ prees. Het is niet moeilijk om regels te vinden die Gorter tot dit oordeel zullen hebben geïnspireerd, zoals bijvoorbeeld 71-74 over de scheepsbouw:
Dan weder overdwers de plancken aengehecht,
Verdubbelt, gestoffeert, gewoelt, gekromt, gerecht,
Met bouten gelardeert, met houte, en ysre pennen,
Gesmeert, en geharpuyst, gemoedight tegen 't schennen.
Is dit nu wel of niet realisme? Het is inmiddels bekend dat zeventiende-eeuwse poëzie in de studeerkamer ontstond en niet kwam opwellen tijdens een wandeling langs de stadstimmerwerf, maar het blijft verleidelijk om Vondel in regels als de bovenstaande te lezen als waarheidsgetrouwe chroniqeur van het maritieme be- | |
| |
drijf. Ten onrechte. Ook al betrekt Vondel zijn gedicht voortdurend op de nationale actualiteit en brengt hij daartoe ook werkelijkheidsgetrouwe stof in, de basis van zijn mededelingen ligt steeds in boeken. Dr. Spies laat meer dan overtuigend zien dat Vondels dichterschap ambachtelijk is. Regel voor regel kan zij demonstreren dat hij bronnen uitkiest, bewerkt en retorisch verantwoord in elkaar past, ook daar waar men in eerste instantie zou denken aan een persoonlijk waargenomen haventafereeltje. Interessant en nieuw in dit verband is het hoofdstuk over de humanistische zeevaartfilologie, een van de vijftiende tot in de zeventiende eeuw florerende tak van wetenschap, die - in het Latijn uiteraard - nautische boekenwijsheid compileerde en tot uitgangspunt maakte van moralisaties.
Ook Vondels poëtisch vermogen en zijn imitatio van literaire voorbeelden krijgen de aandacht die zij verdienen; bij een intertextueel werkend dichter is dat natuurlijk een heleboel. En uiteraard analyseert mevrouw Spies, retoricadeskundige bij uitstek, de argumentele opbouw van beide teksten. Een mooie ontdekking is dat zij waarschijnlijk de retoricus heeft teruggevonden die de dichter bij het schrijven van het Lof op zijn werktafel had liggen: Hermogenes van Tarsus (tweede eeuw na Chr.), van wiens werk er in de zestiende en zeventiende eeuw tal van edities circuleerden en door wie later ook Vossius is beïnvloed.
Het laatste, maar zeker niet het geringste onderdeel van deze studie is het hoofdstuk over het Lof der zee-vaert en de politiek van de VOC. Behoedzaam redenerend kan dr. Spies het Lof in verband brengen met een toenmaals actueel conflict binnen de Oostindische Compagnie. Welke koers moest er voor de toekomst worden gevolgd? Enerzijds waren er degenen ‘die hun belangen vooral hadden liggen bij de VOC als autonome onderneming, en, anderzijds, degenen die, hoewel vaak als participant bij de VOC betrokken, toch voornamelijk belang hadden bij de handel in Europa’ (p. 253). De eerste groep schaart zich achter Jan Pieterszoon Coen, zijn kolonisatieplannen en zijn hardhandig optreden in Indië terwille van het onverkort handhaven van de monopolies. De andere groep kiest de idealen van Laurens Reael, voormalig Gouverneur-Generaal: opbloei van de handel door vreedzame betrekkingen, zowel in Indië als in Europa. Met Coen een imperium bouwen, niet zonder gebruik van geweld, of vreedzaam verdienen in de trant van Reael, op grond van gemaakte afspraken met vreemde vorsten? De dichter kiest in zijn Lof voor het tweede en committeert zich daarmee in politieke zaken. Sommigen van zijn tijdgenoten (Reael, Blaeu, Hooft) zullen dat terdege hebben begrepen. Vondel formuleert een ‘allerbevredigendst moreel kader’ (p. 256). Het is de ideologie van Amsterdams vredesmacht op de wereldzeeën, voor wie de ‘Mooren swart van huyt’ in verering op de knieën zinken. Mevrouw Spies besluit haar inleiding als volgt: ‘Dat dat morele kader de Nederlanders meer dan anderhalve eeuw lang in staat zou stellen hun geweten schoon te houden onder het opstrijken van aan Indië ontfutselde winsten, kan Vondel niet aangerekend worden’ (p. 256).
Nee, Vondel treft geen blaam. Wèl zou men zijn invloed verder kunnen doortrekken dan de anderhalve eeuw die hier worden genoemd. In zekere zin heeft Vondels tekst tot op de huidige dag zijn actualiteit behouden. Hij werd geschreven in 1623, kort na het begin van de Nederlandse presentie in Indië. In 1988 is die aanwezigheid, als souvereine macht althans, nog geen veertig jaar ten einde. Nu pas begint er in brede kring een bezinning op ons koloniale verleden op gang te komen, mede dankzij de publicaties van dr. L de Jong. Een definitieve evaluatie van onze présence in het Verre Oosten is nog niet te geven. Wat zou het interessant
| |
| |
zijn om nu een geschiedenis te hebben van bijna 400 jaar vanNederlandse visies op het koloniale bedrijf!
Wie Vondels Lof leest met de bespreking ervan door dr. Spies, moet onwillekeurig denken aan controverses in de Indische politiek van de twintigste eeuw. Enerzijds ook dan nog een mythisch beroep op Coen en zijn ‘goede couragie’ om de traditie van Nederlandse daadkracht in Indië te bevestigen, opdat de conclusie van de geschiedenis zou luiden: Daar wèrd wat groots verricht (aldus de titel van een boek uit 1941). Anderzijds een ethische richting, die via samenwerking de ontwikkeling en het welzijn van de Indonesiër beoogde, maar toch bleef verwachten dat de ‘Mooren swart van huyt’ in ruil voor deze vreedzame bevoogding hun dankbare genegenheid (en hun producten) zouden blijven aanbieden.
Het zijn waarschijnlijk meer dan oppervlakkige overeenkomsten. Het begint erop te lijken dat een heel corpus van belangrijke gedachten over kolonisatoren/ handelaars en gekoloniseerden voor 't eerst wordt geformuleerd in de renaissance, in een milieu van humanistisch georiënteerde kooplui, aanhangers van het Grotiaanse natuurrecht, om zijn bestaan via de lange golven van de mentaliteitsgeschiedenis als idées resçues te rekken tot aan de bittertafel ‘in 't kleine soosje’ onder de waringin, en dus tot in de ingezonden brieven in de dagbladen van thans.
Mevrouw Spies verdient veel erkentelijkheid voor haar weergave van Vondels denk- en werkwijze. Als zijn intertextuele betoog exemplarisch is voor wat er omstreeks 1620 door sommige opinion leaders werd bedacht, dan hebben we hier inzicht gekregen in de genese van sterke ideeën die nog steeds tot een standpuntbepaling dwingen.
Als afsluiting een paar details. Bij deprent 'S LANS WELVAREN dunk het me beter om van schildjes of cartouches te spreken en niet van spandoeken (I, 74 en II, 17). Op basis van de ondertekening exc. lijkt Abraham de Koninck niet alleen de uitgever, maar tevens de graveur van de prent te zijn (zie de mededeling op I, 77). Onderaan I, 158 is een tekstregel weggevallen en de noot 63 op 157 sluit slecht aan bij de hoofdtekst. Het woordgeslacht van de dames Scylla en Charybdis (II, 11) verdient een veranderende ingreep.
Vondels Twee zeevaart-gedichten zijn verschenen in de prestigieuze reeks Monumenta Literaria Neerlandica van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Het is deel III, en na de tekstuitgaven van Bloem en Leopold in I en II lijkt het accent thans niet zozeer meer te liggen op editietechnische aspecten of het voorzien in de behoefte aan een standaardtekst. Wèl vindt men in alle delen van de MLN de genetisch-interpretatieve benadering, maar de analyse van politieke implicaties is in de reeks een novum.
Grafisch zijn de beide delen Vondel behoorlijk verzorgd. De renaissancistische Garamondletter past goed bij het onderwerp. Maar waarom moest de tekst zonodig worden gezet met vrije regelval? Dat is een informeel trekje dat slecht strookt met het monumentale karakter van de reeks en deze uitgave. Het meestal aangevoerde voordeel van de vrije regelval, namelijk het vermijden van afbrekingen, is niet merkbaar. Dat de paginacijfers op de rechterbladzijden toch links staan, in de marge zelfs en aldus verdwijnen in de rug van het boek, is een typografische gril die het lezen en terugzoeken danig bemoeilijkt. Maar naast Vondels prachtige gedichten en de monumentale studie van Marijke Spies zijn dit maar een paar nietige tekortkomingen.
Arie-Jan Gelderblom Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Nederlands
| |
| |
| |
Marita Theodora Catharina Mathijsen-Verkooijen De brieven van De Schoolmeester, Documentair-kritische uitgave. Deel 1 Brieven en documenten. Deel 2 Toelichtingen. Deel 3 Verantwoording. Dissertatie RUU. Amsterdam 1987. Handelseditie (zonder deel 3) f125,-.
Met haar driedelige, fraai uitgegeven dissertatie heeft Marita Mathijssen een waardevolle bijdrage aan de neerlandistiek geleverd. Hoofdmoot vormt het eerste deel, de ‘documentair-kritische’ editie zelf van de teruggevonden brieven die Gerrit van de Linde tussen 1830 en 1857 (hij stierf in januari 1858) heeft geschreven, vrijwel uitsluitend aan Jacob van Lennep. Ze worden gevolgd door een aantal documenten, waarvan vooral de brieven uit de vriendenkring van de twee corrspondenten een belangrijke aanvulling vormen. Die van Van Lennep aan VdL. zijn immers niet overgeleverd en zo krijgt de onvermijdelijke eenzijdigheid enig tegenwicht. Tte weinig helaas, want als er iets is waarnaar de lectuur van de brieven doet verlangen dan is dat, ook eens de stem van Van Lennep te horen. Was zijn toon vertrouwelijk, begrijpend, berispend? Het valt niet af te leiden uit wat VdL., altijd met zichzelf bezig, aan zijn trouwe vriend - dàt was Van Lennep in elk geval - schrijft. Dat die tegenstem zo volkomen ontbreekt, kan schr. natuurlijk niet helpen, maar wel is het een gebrek van het boek dat zij in de paragrafen gewijd aan ‘achtergrondinformatie’ Van Lennep niet geïntroduceerd heeft bij de lezer. Zelfs zijn jaartallen ontbreken.
Schr. is erin geslaagd een leeseditie van de brieven te verenigen met een wetenschappelijke, de ‘documentair-kritische’, dit met het oog op verschillende soorten lezers. Ik waardeer het dat schr. à double usage gewerkt heeft, maar merk daarbij op dat het de geïnteresseerde leek is die in de eerste plaats aan zijn trekken komt. De editeur levert hem een schone tekst en wie er geen zin in heeft hoeft niet te gaan puzzelen met diakritische tekens. De wetenschappelijke lezer krijgt echter extra werk te doen: die moet gegevens uit de ‘Teksverantwoording’ (in deel 3) terugbrengen in de schone tekst van deel 1 om te weten te komen hoe de brieven van VdL. eigenlijk geschreven waren. Maar ongetwijfeld zal die lezerscategorie klein zijn.
In het onderdeel ‘Theoretische verantwoording’ (in deel 3) heeft schr. de brief, het editeren en commentariëren van brieven geproblematiseerd. Zij bespreekt de status quaestionis op deze gebieden aan de hand van recente, meest Duits- en Engelstalige secundaire literatuur. Per onderdeel geeft zij telkens aan welke positie zijzelf inneemt. Het grote nut van dit deel is dat het de lezer een goed overzicht geeft van de problemen waarmee een editeur van brieven te maken krijgt en van de keuzen die deze editeur en anderen vóór haar gedaan hebben. De ‘Theoretische verantwoording’ zal in menig opzicht terecht richtinggevend worden voor de brieven- editietechniek in de neerlandistiek. Ee n dergelijk resultaat blijkt al uit Louis Couperus en L.J. Veen. Bloemlezing uit hun correspondentie. (Bezorgd, ingeleid en van aantekeningen voorzien door H.T.M. van Vliet. Utrecht/Antwerpen 1987). In de verantwoording van deze leeseditie kan Van Vliet herhaalde malen verwijzen naar dit deel; M.M.'s suggestie een volledig diplomatisch afschrift ergens ter inzage te leggen, heeft de editeur gelukkig gevolgd: het afschrift is gedeponeerd bij het Bureau Basisvoorziening Tekstedities. In het licht van het belang dat ik aan de ‘Theoretische verantwoording’ hecht, moeten de nu volgende kanttekeningen gelezen worden.
Op p. 19 merkt schr. op dat er bij haar weten geen diplomatische brievenedities
| |
| |
bestaan. Zij heeft daarin gelijk, maar een complicatie waarop zij niet ingaat, is het feit dat verschillende gezaghebbende brievenedities in ons taalgebied als ‘diplomatisch’ aangekondigd worden. Zo bijvoorbeeld die van haar promotor Sötemann (in samenwerking met Dorleyn en Van Vliet) van de brieven van Bloem aan Van Eyck. Hun presentatie van de brieven is, inclusief de kwalificatie ‘diplomatisch’, onlangs nog gevolgd door Fokkema in een tweetal uitgaven van brieven van Achterberg. Kort na de verschijning van De Brieven van De Schoolmeester kwam (eindelijk) De briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken van de pers, bezorgd door Buijnsters. Die spreekt van een resolute keuze voor een ‘strikt diplomatische uitgave’, gedaan omdat een leeseditie naast een wetenschappelijke editie niet mogelijk bleek. Zowel Sötemann c.s. als Buijnsters gebruiken de term ‘diplomatisch’ in een minder strikte betekenis dan bijv. Verkruysse (P.J. Verkruysse ‘Over diplomatisch editeren van handschriften en het gebruik daarbij van diacritische tekens’. In: Spektator 3, nr. 5, (1974) p. 325-346) en in aansluiting bij hem M.M. De eersten geven ermee aan dat zij alles wat in de geschreven of getypte tekst (met als enige uitzondering typefouten als gevolg van verkeerd aangeslagen toetsen) zichtbaar is, in de tekst hebben opgenomen, de tweede dat hij minimaal heeft ingegrepen. Maar al deze editeurs brengen op zijn minst ‘retouches’ aan. De neerlandistiek zou erbij gebaat zijn als de aanduiding ‘diplomatisch’ voor brievenedities, die onvermijdelijk altijd kritisch zijn, uit de terminologie verdween.
Hèt punt van discussie blijft, ook na dit proefschrift: 1) wat doet de editeur met wat er eens stond en later verbeterd is: moeten die ‘varianten’ opgenomen worden in een in-of exclusief apparaat - met als onvermijdelijk gevolg extra aandacht voor wat in de meeste gevallen geen aandacht verdient, èn een grote hoeveelheid diakritische tekens, of ziet hij af van verantwoording ervan per geval? 2) hoe ver gaat de editeur met aanvullingen en verbeteringen? Het standpunt van M.M. is duidelijk: Zij tilt zwaar aan de ‘verantwoording tegenover de lezer’, in het bijzonder de collega-editeur. Verantwoording impliceert voor haar dat alle ingrepen die niet in categorieën, opgesomd vóór het eigenlijke apparaat, kunnen worden ondergebracht, stuk voor stuk in het apparaat worden opgenomen. Zijzelf had daarvoor een apart deel ter beschikking, maar de editeur die niet een schone tekst kan of wil aanbieden met exclusief apparaat, wordt door schr. zonder pardon verwezen naar een editie als die van Bloems brieven, op straffe van onwetenschappelijk editeren. De argumenten tègen vermeldt zij wel, maar zij doet ze wat gemakkelijk af. Ik ben er niet van overtuigd dat de wetenschappelijkheid van een brieveneditie staat of valt met een complete verantwoording. Hellinga, wel ter sprake gebracht maar niet op dit punt, heeft gepleit voor stilzwijgende editeursingrepen op voorwaarde dat ‘wie brieven uitgeeft en daarbij ingrijpt, dóór en dóór vertrouwd moet zijn met wat ik nu maar de biografische situatie zal noemen.’ Met dat laatste bedoelde hij de schrijfgewoonten van de desbetreffende correspondent. Wie die door zijn lectuur van vele brieven kent kan competent geacht worden om ontbrekende leestekens e.d. stilzwijgend aan te vullen. (W. Hellinga ‘Notities bij het overwegen van het uitgeven van brieven.’ In: Van-Haeringen-nummer NTg 1970, p. 84.) Het komt mij
voor dat Buijnsters' oplossing: niet méér kritische ingrepen dan die vallen onder het begrip ‘retouche’, met zonodig verantwoording ervan in de noten, met behulp van andersoortig briefmateriaal door volgende editeurs nader op zijn bruikbaarheid onderzocht moet worden. Zo'n editie doet een ander beroep op de lezer dan één met een inclusief apparaat: hij hoeft niet te decoderen en mede daardoor stil te
| |
| |
staan bij onbenulligheden, maar moet wel allerlei inconsequenties, toevalligheden en eigenaardigheden voor lief nemen.
Het commentaar bij brieven wordt op dezelfde manier behandeld als de teksteditieproblemen: de verschillende aspecten worden belicht, standpunten van anderen besproken, eigen standpunten toegelicht. M.M. heeft gepoogd te annoteren ‘vanuit de tijd en de mentaliteit van de brieven’. Dit heeft een boekdeel toelichtingen opgeleverd; als bronnen zijn consequent waar mogelijk publicaties uit de tijd zelf geraadpleegd.
In annotaties die 295 bladzijden beslaan, zal de zorgvuldige lezer altijd fouten tegenkomen. Hij kan die desgewenst aan de auteur meedelen, maar bij voorkeur niet via een recensie. Mijn commentaar op de annotaties - waarvoor ik overigens veel waardering heb: de vasthoudendheid bijvoorbeeld waarmee schr. gezocht heeft is bewonderenswaardig - betreft weliswaar fouten erin, maar dan fouten die allemaal te maken hebben met hetzelfde complex, zaken van theologie, godsdienst, kerk. Het is geen wonder dat er op dit terrein veel te annoteren viel: VdL. was een negentiende-eeuwse Nederlander, bovendien theoloog. De te geringe vertrouwdheid van schr. met deze zaken heeft zijn terugslag gehad op de levensbeschrijving van VdL. Wanneer zij daarin de godsdienstige ontwikkeling en in verband daarmee zijn lidmaatschap van de Anglicaanse kerk ter sprake brengt, zegt schr. meer dan zij m.i. verantwoorden kan.
Eerst enkele voorbeelden van kleine en grote onjuistheden in de annotatie. Bij de gegevens over predikanten (M.M. vermijdt stelselmatig deze formele term, noemt ze steeds meer familiair ‘dominees’) ontbreekt immer de denominatie: N.H., Doopsgezind, Luthers, Remonstrants. Alleen Siegenbeeks verleden als doopsgezind predikant wordt opgerakeld in verband met de zuinigheid van Mevrouw Siegenbeek, waar VdL. de draak mee steekt. Bij deze passage had men (br. 71, r. 68 vlg., ann. 2. p. 177) de toelichting mogen verwachten dat dit één van de plaatsen is (zo ook br. 101 r. 40-43) waar achter Gerrit van de Linde De Schoolmeester opdoemt met zijn grillige humor. Het is immers zonneklaar dat hij in zijn uitweiding over de ‘negative meals’ van Mevrouw Siegenbeek haar zuinigheid ad absurdum vergroot.
Bij brief 29, r. 103 annoteert schrijver onder verwijzing naar De kring van Heiloo, dat Heiloo als standplaats van een dominee niet hoog stond aangeschreven (2, p. 84). Dit ter verklaring van een zinsnede dat iemand (i.c. Willem Veder) het nooit verder zou brengen dan Heiloo, zijn eerste gemeente. Of Heiloo niet in trek was bij dominees of dat alleen Mevrouw Van Foreest het te min vond voor haar aanstaande schoonzoon Nicolaas Beets - ik vermoed dat de verwijzing naar De kring van Heiloo op die appreciatie slaat, maar de pagina staat er niet bij - doet niet terzake. Waar het om gaat is dat iedere predikant de ambitie had (en heeft) om verder te komen dan zijn eerste standplaats.
Onjuist is de mededeling bij br. 61 r. 79-80 dat Nederlandse preken ingedeeld waren in ‘een algemene inleiding, een voorlezing uit het Testament en uitleg daarvan’ (2, p. 143) Bijbellezing uit het Oude of het Nieuwe Testament ging vooraf aan de preek, alleen de tekst werd aan het begin ervan herlezen. Voor de preek zelf waren allerlei onderverdelingen mogelijk, maar de ars praedicandi schreef als hoofdindeling exordium, dispositio, explicatio voor; daarop volgde de applicatio, zoals ook VdL. zegt.
Bij r. 119 van dezelfde brief ‘the heresy of Trans- or consubstantiation’ leest men
| |
| |
dat het hier gaat over het ‘verschilpunt tussen het katholieke en protestantse geloof’ inzake de Eucharistie. Dat is onjuist: in de ogen van VdL. waren beide opvattingen ‘heresies’, de eerste van rooms-katholieke, de tweede van lutherse signatuur. Alleen in de calvinistische traditie, waartoe VdL. behoorde, worden brood en wijn bij het Avondmaal zuiver symbolische opgevat. Ik miste een aantekening bij r. 179 ‘a bought world’: zonder verwijzing naar 1 Cor. 6:20 blijft de zin duister. Het komt mij voor dat in de noot bij br. 73, r. 23 (2, p. 181) de plank wordt misgeslagen: ‘Socinian’ betekent hier niet meer dan ‘niet zuiver in de leer’, zoals bijv. bij Wolff en Deken ‘sociniaans’.
Nu de Inleiding. Daar (Inleiding 3) poneert schr. dat VdL. ‘niet ver van het Réveil stond’ en brengt zij die veronderstelde verwantschap in verband met zijn bewondering voor Bilderdijk en Da Costa. Met behulp ervan verklaart zij vervolgens VdL.'s belangstelling voor het Puseyisme, een stroming in de Oxford-beweging. Vermoedelijk is schr. bij deze plaatsbepaling van VdL. beïnvloed door wat Van Lennep in 1859 geschreven heeft in ‘Iets over den schrijver en zijn dichtkunst’, als hij VdL's lidmaatschap van de Anglicaanse kerk voor de lezers van De gedichten van Den Schoolmeester aannemelijk wil maken. Dan wijst hij erop dat VdL. in zijn appreciatie van Nederlandse toestanden stil is blijven staan bij 1834, het jaar van zijn vertrek naar Engeland. Ouderwets rechtzinnig vindt hij hem en politiek uiterst conservatief. Hij schrijft dit toe aan de invloed van de ‘Bilderdijksche school’: ‘met velen van 's mans leerlingen’ had VdL. in zijn Leidse jaren omgang gehad. (De gedichten van den Schoolmeester, facsimile-uitgave van zesde druk (1872), 's-Gravenhage 1975, p. 312-313). Het is een interessante passage, maar als zo vaak bij Van Lennep, wat vlot en oppervlakkig. In de Brieven is de bewondering voor Bilderdijk (‘the deep and lofty genius of that Patriarch and King of your modern Poetry’) en Da Costa (Da Costa's ‘eagle flight’) (br. 71, r. 145-146 en r. 158) groot en constant, maar ze betreft steevast hun poëzie. Godsdienstige verwantschap met hen komt nergens ter sprake, evenmin als er andere uitingen te vinden zijn die wijzen in de richting van het Réveil. Integendeel, theologisch hoort VdL. er niet thuis, dan had hij binnen de Anglicaanse kerk toenadering gezocht tot andere personen dan in de brieven genoemd worden. Iemand als Ds. Thelwall, een geziene figuur in Réveilkringen, vriend van Da Costa, bij wie
deze logeerde toen hij in Londen was, blijkt hij bijv. niet te kennen. Ook ethisch bevindt hij zich niet in de omgeving van de Réveilmensen. VdL. - ongeïntegreerd als zijn persoonlijkheid lijkt te zijn - hield er blijkbaar per compartiment van zijn bestaan een aparte ethiek op na. Aan morele verantwoording van zijn gedrag tegenover de oude Leidse schuldeisers of jegens meisjes en vrouwen voordat hij getrouwd was, heeft hij blijkbaar geen behoefte gehad, een accommodement avec le ciel zal het voor hem geweest zijn dat hij zich in Engeland ‘Reverend’ is gaan noemen, christelijke dankbaarheid komt eraan te pas als hij tegenover Van Lennep zijn eerlijkheid meent te moeten betuigen en wanneer hij op de zegeningen van zijn huiselijk geluk wijst. In dit opzicht verschilt hij hemelsbreed van de Réveilmensen, die er immers naar streefden om hun totale gedrag te laten reguleren door hun geloof en zeer streng waren in de eisen die zij zichzelf en anderenstelden. De uitlatingen in brief 61 over de mogelijke lichtzijde van Pusey c.s. lijken een incident, het gevolg misschien van gesprekken met mensen die er contact mee hadden. De aandacht die schr. hieraan in haar beknopte inleiding geeft, is buiten proportie. De brieven laten duidelijk zien dat godsdienst en godsdienstige zaken VdL.'s belangstelling genoten, maar
| |
| |
veel over zijn geloofsleven valt er niet uit op te maken. Met stelligheid poneert schr. dat VdL. overtuigd anglicaans is geworden onder verwijzing naar de ondertekening van de ‘geloofseed van de Anglicanen’. Dit zal gegrond zijn op document 214 (1, p. 494). Als ‘manager’ (bestuurslid) van een school heeft VdL. blijkbaar de ‘oath of allegiance’ afgelegd, althans in enigerlei vorm zijn instemming betuigd met de leer van de Anglicaanse kerk, zoals dat tot de jaren '60 en '70 op grond van test acts nog voor allerlei ambten en beroepen vereist was. Ook schoolbesturen stelden soms die eis, bijvoorbeeld om Rooms-Katholieken en Dissenters uit hun midden te weren. Officieel betuigde instemming betekende niet per se een persoonlijke geloofsbelijdenis, ook ‘occasional conformity’ kwam voor. Men kan aan document 214 derhalve geen conclusies verbinden over VdL.'s geloofsontwikkeling.
Hoe schetsmatig het biografisch overzicht ook moest zijn, een opmerking over de kerkelijke komaf van VdL.'s echtgenote had niet mogen ontbreken. De annotator die zich wil verplaatsen in ‘de mentaliteit van de brieven’ moet de verbazing van Aart Veder honoreren, ‘dat de ex-candidaat steunpilaar der kerk, een R-Catholijk wezen gehuwd heeft.’ (1, document 140).
Kortom, een tekortkoming van deze mooie dissertatie is dat ‘het probleemveld’ van ‘levensvisie en moraal’ niet beter en explicieter is verwerkt. Het is niet genoeg ‘enig inzicht’ te hebben in de wijze waarop iemand ‘de compositie van de wereld’ ziet (3. p. 72): de echte problemen voor de annotator en de biograaf plegen niet op dat abstractieniveau te liggen, maar betreffen gewoonlijk de uitwerking daarvan op de dagelijkse levenspraktijk.
Tenslotte: brieven zijn documenten om verder te gebruiken. Wat mag de neerlandistiek van deze uitgave hopen voor verder onderzoek? Uitstraling over een breed terrein van de literatuurgeschiedenis zie ik er niet van uitgaan. VdL. is geïsoleerd geraakt van zijn vaderland en is blijven stilstaan bij wat hij ervaren had in de kleine Leidse studentenmaatschappij van omstreeks 1830. Zijn oordeel over letterkundig Nederland van daarna is niet belangwekkend (behalve voor de kennis van zijn persoon), met andere Nederlandse literatoren dan Van Lennep lijkt hij geen contact te onderhouden. Maar als achtergrond van De Schoolmeester en van diens poëzie is deze publicatie van grote betekenis. Het wachten is nu op een wetenschappelijke uitgave van de voor Nederland althans, unieke poëzie, De gedichten van Den Schoolmeester, bezorgd door Dr. Mathijsen.
Margaretha H. Schenkeveld
Vrije Universiteit, Amsterdam
| |
J.M. van der Horst, Historische grammatica en taaltekens; studies over de plaats van de persoonsvorm, samentrekking en de onpersoonlijke constructie in de geschiedenis van het Nederlands, diss. Amsterdam, 1986 [uitgave in eigen beheer; prijs f25,- (incl verzendkosten), over te maken op girorekening 5683738, t.n.v.J.M. van der Horst, Leiden].
‘Het is algemeen bekend, dat het met de historische syntaxis van de Nederlandse taal slecht is gesteld’ - zo luidde de openingszin van een artikel van Van Es in 1974. Inderdaad dreigde en dreigt de historische syntaxis, en zelfs algemener: de historische taalkunde, het stiefkind van de Nederlandse taalkunde te worden. Ge- | |
| |
lukkig lijkt het tij de laatste jaren te keren, althans, af te meten aan de hoeveelheid recente publicaties waarin juist historisch-syntactische verschijnselen centraal staan. Iemand die zich wat dat betreft niet onbetuigd heeft gelaten is Van der Horst. Vier van zijn artikelen heeft Van der Horst (verder H) nu gebundeld in een dissertatie samen met twee nieuwe, niet elders gepubliceerde artikelen.
De artikelen zijn geordend in de volgorde van ontstaan. De vier eerder verschenen artikelen zijn, in H's woorden, primair descriptief. Het gaat om, achtereenvolgens: ‘Onderschikking en de plaats van de persoonsvorm in het Middelnederlands’ (in 1981 verschenen in TNTL), ‘Samentrekking diachronisch’ (eveneens verschenen in 1981, in Studies voor Damsteegt), ‘Verkenning van onpersoonlijke constructies’ (in 1985 verschenen in TNTL) en ‘Over vorm en inhoud van bijzinnen’ (in 1984 verschenen in de bundel ter ere van de 100e jaargang van TNTL). Twee nieuwe artikelen completeren de bundel. ‘Bilderdijk en anderen over de plaats van de persoonsvorm’ handelt over een aantal opvattingen die nauw verwant zijn met die welke H in ‘Over vorm en inhoud van bijzinnen’ heeft ontwikkeld. In ‘Grammatica als studie van taaltekens’, tenslotte, geeft H een overzicht van wat zijns inziens de beginselen van de Vorm-en-inhoud-taalkunde zijn.
De artikelen zijn elk afzonderlijk de moeite van het lezen zeker waard. Bovendien, ze zijn goed leesbaar, en dat kan niet van elk taalkundig artikel worden gezegd. Daarmee is niet gezegd dat ik de door H voorgestelde analyses onderschrijf. In het bestek van deze bespreking moet ik me tot een enkel voorbeeld beperken.
In ‘Samentrekking diachronisch’ betoogt H dat een aantal Middelnederlandse verschijnselen die traditioneel wel gerekend worden tot samentrekking, in feite geen samentrekkingsverschijnselen waren, maar te verklaren zijn vanuit het feit dat in het alleroudste Nederlands subjecten vermoedelijk niet verplicht aanwezig waren, zoals we dat nu nog kennen in talen als het Italiaans en het Spaans. Dus in een zin als (i) is niet sprake van samentrekking op het subject in het rechter conjunct, maar van een zin zonder klankvormelijk subject, nevengeschikt aan een zin waarin zo'n subject wel aanwezig is (overigens treffen we deze hypothese al aan in het MNW, deel II, 640):
‘(i) | Ten biscop keerdi indie stede ende seidem die waerhede’ |
H meent dat dit een specimen is van een algemener verschijnsel, waarbij ‘na een specifieke gemarkeerde vorm een (daarmee nevengeschikte) minder specifieke, neutrale, ongemarkeerde vorm kon optreden’ (p.49).
Als dit een verklaring zou zijn voor het stadium dat aan het Middelnederlands voorafgaat, is het daarmee nog niet een verklaring voor het Middelnederlands. Immers, in het Middelnederlands kunnen subjecten in andere omstandigheden niet zomaar wegblijven, terwijl de constructie in (i) productief lijkt te zijn. Daarom stelt H voor dat een constructie als in (i) later geherinterpreteerd is als samentrekking. De samentrekkingsregel zou in de geschiedenis van het Nederlands veranderd zijn.
Er zijn twee problemen met deze opvatting. In de eerste plaats is het niet duidelijk waarom de (niet overgeleverde) voorgangers van (i) niet ook als samentrekking te analyseren zijn, op het moment dat een samentrekkingsanalyse voor de Middelnederlandse pendanten is toegestaan. Wat goed is voor het Middelnederlands is goed voor andere stadia. Het tweede probleem betreft een vergelijkbaar bezwaar:
| |
| |
in het licht van onderzoek naar samentrekkingsverschijnselen in verschillende moderne talen is de door H voorgestelde verandering in de samentrekkingsregel nogal merkwaardig. Wat goed is voor andere stadia is goed voor het Middelnederlands.
Ik zou daarom willen suggereren dat (i) niet verklaard moet worden in termen van een optioneel subject, ook niet in termen van samentrekking, maar in termen van een optioneel topic. Daarmee is onmiddellijk verklaard dat als in het Middelnederlands het subject afwezig is, dit altijd in de topic-positie ontbreekt: de positie links van de persoonsvorm in de hoofdzin. In alle andere posities (rechts van de persoonsvorm in hoofdzinnen, in bijzinnen) is het aanwezig (tenzij, uiteraard, afwezig om andere, onafhankelijke redenen). Er is geen reden om aan te nemen dat dit een vernieuwing is in het Middelnederlands; alle betrokken grammaticaregels blijven hetzelfde. De mogelijkheid om in een passende context de topic-positie leeg te laten bestaat tot op de dag van vandaag. Als we weten dat we het hebben over Jan, is (ii) bijvoorbeeld perfect, (iii) daarentegen is uitgesloten.
(ii) | heeft aan Marie een boek gegeven |
(iii) | *aan Marie heeft een boek gegeven |
Maar, nogmaals, dit doet niets af aan mijn waardering voor elk van de artikelen afzonderlijk. Als zodanig is de bundel geslaagd te noemen. In een ander opzicht schiet hij echter tekort. Immers, een bundeling zou méér moeten zijn dan een optelsom van een aantal artikelen. De bijdragen moeten gezamenlijk een perspectief bieden dat dat van de afzonderlijke bijdragen overstijgt. Dat is hier nauwelijks het geval. Het thema van de bundel is inderdaad niet preciezer te duiden dan H zelf in de hoofdtitel gedaan heeft: historische grammatica en taaltekens. De verkennende aard van de afzonderlijke bijdragen maakt dit gemis des te ernstiger.
Omdat hier meer aan de hand lijkt te zijn dan een toevallige samenloop van omstandigheden wil ik er wat langer bij stil staan. De oorzaak is namelijk gelegen in een bewust gekozen onderzoeksstrategie. Zoals al uit de opsomming van de inhoud blijkt, ordent H, ‘de theorie’ na de beschrijvende artikelen. De belangrijkste reden die hij hiervoor geeft, is dat we talen uit het verleden ‘zeer onvoldoende en principieel minder goed kennen dan hedendaagse talen’ (p.6). Daarom zou historisch taalkundig onderzoek met ‘een minimum aan theorie’ (p.6) uitgevoerd moeten worden. Mocht de theorie onhoudbaar blijken, dan resteert in ieder geval het meeste van de beschrijving, zo is de gedachte.
Die gedachte is echter misleidend. We kunnen niet besluiten met maar wat minder theorie waar te nemen. Dat wil zeggen, dat kan wel, maar het heeft als gevolg dat we met een zeer groot aantal niet geëxpliciteerde veronderstellingen werken. H's minimum aan expliciete theorie betekent een maximum aan impliciete theorie. Het is zeer onwaarschijnlijk dat er onder historisch taalkundigen over dat impliciete deel een communis opinio zou bestaan. En dat betekent weer dat er in de praktijk veel minder zal resteren van H's descriptie dan hij lijkt te hopen. Ik vrees dat er wat dat betreft niet veel meer over zal blijven dan een hoeveelheid op onderwerp geordende Middelnederlandse voorbeeldzinnen. Zeker, dat is al heel wat, maar daar moet dan wel aan worden toegevoegd dat (bijna) alle besproken verschijnselen al eerder zijn beschreven in het pionierswerk van Stoett (1923).
Hoverschat, met andere woorden, de descriptieve waarde van zijn werk. Tege- | |
| |
lijkertijd onderwaardeert hij de theoretische waarde. H doet vele interessante suggesties, maar deze worden vervolgens niet, of slechts zeer oppervlakkig, uitgewerkt. Het lijkt erop of H de zinnigheid van het exact formuleren en uitwerken van hypotheses die later toch maar weer onhoudbaar blijken betwijfelt. Alleen al het feit dat beredeneerd moet worden dat die hypotheses onhoudbaar zijn en er dus betere denkbaar zijn, bewijst m.i. dat deze opvatting niet deugdelijk is: de hypotheses van H, juist of onjuist, kunnen schakels zijn in de rederingen van anderen die zich met de door hem besproken verschijnselen bezighouden. Dat kan des te beter als zoveel mogelijk veronderstellingen worden geëxpliciteerd en zoveel mogelijk weerlegbare uitspraken worden gedaan. Expliciete theorie is noodzakelijk.
En juist daarin schiet H nu, bewust, tekort. Dat wordt zeker niet gecompenseerd door het laatste artikel, ‘Grammatica als studie van taaltekens’. Integendeel. Weliswaar bevat dit artikel in H's woorden, ‘de theorie’, maar dan gaat het toch om een weer andere betekenis van dit woord. Ik zou eerder willen spreken van ‘het programma’. Een achteraf toegevoegd programma dat het onderzoek in de voorgaande artikelen niet bepaald heeft en vooral de resultante is van de persoonlijke odyssee van H naar het Ithaca van de Vorm-en-inhoud-taalkunde, bevat bij uitstek uitspraken die pas serieus beoordeeld kunnen worden als ze gekoppeld zijn aan concreet onderzoek en expliciete theorie-vorming. Wat dit betreft is H ons dus nog een aantal publicaties schuldig.
Of die publicaties, voortbouwend op de verkennende artikelen, ons op dit punt tegemoet zullen komen, is nog maar de vraag. In hetzelfde programmatische artikel betoogt H namelijk dat de vorm van taalkunde die hij voorstaat nu juist ‘weinig theoretiseert’ (p.164). Dit is volgens mij de meest merkwaardige uitspraak van het boek. In mijn ogen wordt er in deze dissertatie niet minder getheoretiseerd dan, pakweg, in de hetzelfde jaar verschenen (generatief taalkundige) dissertatie van Everaert. In de laatst genoemde dissertatie wordt zelfs aanzienlijk meer gedaan aan descriptie, in die zin dat behoorlijk wat onbekende feiten worden beschreven. Ik vermoed, echter, dat H met ‘theoretiseren’ doelt op het expliciteren, en daaraan gekoppeld formaliseren, van veronderstellingen. Als H meent dat dit vooral niet plaats moet vinden, dan is, vrees ik, de kans groot dat deze taalkunde in verkennende artikelen blijft steken. Dat zou jammer zijn.
| |
Verwijzingen
Es, G. van (1974), ‘Op weg naar een historische syntaxis’, Tijdschrift voor Nederlandse taaien letterkunde 90, p.58-80.Everaert, M. (1986), The Syntax of Reflexivization, diss. Utrecht.Stoett, F. (1923), Middelnederlandsche spraakkunst, 's-Gravenhage.
Fred Weerman
ATW/Nederlands, Utrecht
| |
Maria Jacoba van der Wal, Passiefproblemen in oudere taaifasen; middelnederlands sijn/werden + participium praeteriti en de pendanten in het gotisch, het engels en het duits. Dordrecht, ICG Printing, 1986. VIII + 257 pp. Proefschrift Rijksuniversiteit te Leiden.
Dit proefschrift, waarop Marijke van der Wal op 30 oktober 1986 promoveerde, onderzoekt enerzijds het gebruik van zijn en worden + participium praeteriti
| |
| |
(p.p.), anderzijds de kenmerken en de betekenis of functie van het passief in oudere taaifasen. Het boek bestaat uit zeven hoofdstukken met een Inleiding en een Slot. De hoofdstukken 1 en 3 vormen de algemene basis van deze studie. Het eerste hoofdstuk bespreekt de verschillende theoretische benaderingen van de problemen rond de passief, terwijl in het derde hoofdstuk de perifrastische mogelijkheden in de Germaanse talen aan de orde komen. Hoofdstuk 2 behandelt het passief in het Gotisch, terwijl hoofdstuk 4 hetzelfde doet voor oudere fasen van het Engels en het Duits. Het leeuwedeel van de studie is gewijd aan de passiefproblemen in het Middelnederlands, die in de overige hoofdstukken (5-7) aan de orde komen.
Ik geef nu eerst de inhoud van het boek in hoofdlijnen weer. Daarna volgt een aantal algemene opmerkingen over het werk.
Hoofdstuk 1. Het passief als probleem voor verschillende theoretische benaderingen. Dit eerste hoofdstuk behandelt de uiteenlopende opvattingen over het passief zoals we die in de verschillende theoretische benaderingen aantreffen. Het overzicht begint met de visie op het passief binnen de traditionele grammatica (par. 2). In deze benadering is het terrein van het passief dat gekenmerkt wordt door de formele criteria worden/zijn + p.p., ingeperkt door een semantisch criterium: van typen constructies als de winkel is gesloten beschouwt men de gebeureninterpretatie als passief, maar de toestandsinterpretatie niet. Aan dit criterium is een formeel kenmerk gekoppeld: de woordvolgorde. Zo kent de gebeureninterpretatie twee volgordemogelijkheden (ik hoorde dat de winkel gisteren al is gesloten/gesloten is), terwijl de toestandsinterpretatie er maar een kent (ik hoorde dat de winkel al jaren gesloten is/*is gesloten). Inperking (of in elk geval verdeling van het onderzoeksterrein van het passief treedt verder op door de visies die er binnen de traditionele grammatica bestaan op het onechte of onpersoonlijke passief (constructies van het type: er wordt gelachen).
Vervolgens wordt een aantal visies op het passief besproken die uit de hoek van het structuralisme, de TGG en de functionele grammatica (FG) afkomstig zijn (par. 4-6). Aangetoond wordt dat er tussen de diverse benaderingen (inclusief die van de traditionele grammatica) aanzienlijke verschillen zijn voor wat betreft het antwoord op de vraag welke constructies onder de passiefverschijnselen vallen. Een bezwaar dat Van der Wal tegen de FG aanvoert, is dat deze de onpersoonlijke passieven niet verklaart.
Daarna worden de analyses van Lightfoot en Lieber voor Engelse diachrone passiefconstructies behandeld. Volgens Lightfoot 1979a bezit het oudere Engels alleen een lexicaal passief (passief participium als adjectief), dat met een lexicale passiefregel verantwoord moet worden. Constructies met een verbaal passief (passief participium als werkwoord), waarvoor een transformationele passiefregel nodig is, verschijnen volgens hem pas in de periode 1450-1550. Lieber 1979 toont echter aan dat het verbale passief ook al in het Oudengels aanwezig is. Bepaalde veranderingen in de passiefverschijnselen brengt zij in verband met de afslijting van het casussysteem, een visie die Lightfoot 1979b overneemt, zij het dat hij de genoemde deflexie aanvoert om de opkomst van bepaalde patronen te verklaren waarvan Lieber aanneemt dat ze al aanwezig zijn. Ook gaat Lightfoot 1979b, in tegenstelling tot Lieber 1979, uit van eenzelfde categorie voor alle passieve participia, zowel voor het moderne Engels als voor de oudere stadia. De volgende paragraaf bespreekt de benadering van het passief binnen de Government and Binding
| |
| |
theory (GB-theorie). In deze theorie is er geen syntactische passiefregel meer en dus ook geen aparte syntactische categorie voor het passief. Het enige typerende kenmerk voor het passief is dat de toekenning van een thèta-rol aan het subject achterwege blijft.
Paragraaf 10 is gewijd aan taalgebruiksaspecten en functionaliteit en is bedoeld om Van der Wals standpunt te onderbouwen dat niet alleen de formele, maar ook de semantische en functionele kanten van taaiverschijnselen in haar onderzoek een rol dienen te spelen. Ik vraag me echter af wat de zin is van deze paragraaf: de functionele verklaringen van beperkingen in het gebruik van passiefmogelijkheden die zij bespreekt, zijn niet overtuigend te noemen, zoals zij zelf betoogt, terwijl een onderzoek naar dergelijke beperkingen alleen mogelijk is indien er native speakers beschikbaar zijn. De genoemde benaderingen zijn ongeschikt voor haar onderzoek, dat zich immers bezighoudt met oudere taaistadia.
In de volgende paragraaf formuleert zij haar standpunt ten aanzien van het historisch passiefonderzoek. De FG-benadering werd in paragraaf 9 al afgewezen. De opvattingen van Kirsner 1976, 1977 en Stein 1979, waarin betekenis of functie een rol spelen, hebben haar voorkeur boven de GB-theorie (waarin het passief zoals gezegd niet als een relevante (syntactische) categorie wordt beschouwd) en vormen derhalve de achtergrond van haar onderzoek.
Hoofdstuk 2. Synthetisch en analytisch: het passief in het gotisch. Het verlies van morfologische kenmerken bij de verschillende woordcategorieën in de Germaanse talen, is gecompenseerd door perifrastische vormen of constructies. De nieuwe, analytische vormen voor het passief vinden we vooral in de Westgermaanse talen. Ook het Gotisch (Oostgermaans) heeft deze nieuwe vormen. Interessant is echter dat het Gotisch ook nog de oude, synthetische vormen kent, zij het dat deze beperkt blijven tot de indicatief en optatief presens. Vergelijk bijvoorbeeld het verbum haitan ‘noemen’ voor de eerste persoon singularis (de rest van het paradigma gaat op vergelijkbare wijze): haitada ‘ik word genoemd’ en haitaidan ‘moge ik genoemd worden’. Het Gotisch had echter ook de omschrijvingen met de verba wairþan ‘worden’ en wisan ‘zijn’ in combinatie met het als een adjectief verbogen p.p. Na een kritische bespreking van Schröder 1957 komt Van der Wal tot haar eigen schema van de Gotische passiefvormen.
Hoofdstuk 3. Verscheidene perifrastische mogelijkheden in de westgermaanse talen. Dit hoofdstuk behandelt de verschillende perifrastische verbale constructies die we in de Westgermaanse talen aantreffen. Voor het ontstaan van de typen constructies is de volgende tweedeling te maken:
1. constructies met ‘worden’ of ‘zijn’ 4- p.p. die functioneren als passieven; constructies met modale hulpwerkwoorden -f infinitief. Deze typen zijn in de plaats gekomen van de synthetische passieven.
2. constructies met ‘hebben’ of ‘zijn’ + p.p. die functioneren als voltooide tijden; constructies met modale of inchoatieve werkwoorden + infinitief die het toekomstige aanduiden. Deze typen, die aanvankelijk niet in het Germaans voorkomen, vormen nieuwe categorieën. Oorspronkelijk geven de combinaties zijn + p.p. en hebben + object + p.p. (als predicatieve toevoeging bij dat object) een toestand aan. Vanuit dit toestandspatroon heeft zich de voltooide-tijdsinterpretatie ontwik- | |
| |
keld. Dit kan het meest duidelijk aan de tweede combinatie geïllustreerd worden: deze werd als handeling geïnterpreteerd, waardoor het oorspronkelijke object bij ‘hebben’ (bijvoorbeeld in: ik heb de jongen geslagen) object werd bij ‘hebben’ + p.p. Door deze ontwikkeling hebben de immutatieve intransitieven, zoals lachen, slapen en dergelijke een p.p. gekregen. Deze p.p. ontbrak aanvankelijk op grond van de betekenis van dergelijke verba: ze gaven geen gebeuren aan dat tot een resultaat of een nieuwe toestand leidt.
Hoofdstuk 4. Het passief in oudere fasen van het engels en het duits: een verkenning. Dit hoofdstuk bestaat uit een uitvoerige, kritische bespreking van de ideeën die voornamelijk Klingebiel 1937, Oubouzar 1974, Rupp 1956, Schröder 1955 over de passiefproblemen in oudere fasen van het Duits en het Engels hebben ontwikkeld. Nieuwe ideeën ten aanzien van de passiefproblematiek treffen we echter niet aan. De belangrijkste verdienste van dit hoofdstuk is het opruimen van een aantal misverstanden. Zo blijkt bijvoorbeeld ‘worden’ niet bij uitstek het verbum te zijn om een (passief) gebeuren aan te geven in het Gotisch, het Duits en het Engels. Deze functie kan volgens Van der Wal even goed vervuld worden door het werkwoord ‘zijn’. Voor het Engels (bijvoorbeeld) betekent dit dat het gebruik van wesan + p.p. om een passief gebeuren aan te geven, niet verklaard kan worden uit de verdwijning van het verbum weorþan ‘worden’. Lang voor het verdwijnen van weorþan kon de combinatie wesan + p.p. de genoemde functie al vervullen.
Hoofdstuk 5. Verkenning van de situatie in de oudere fasen van het nederlands. Dit hoofdstuk geeft voor het Middelnederlands een overzicht van de combinaties van een verbum (waaronder sijn en werden) + p.p. en hun redekundige functies, zoals dat aan de hand van de traditionele onderscheidingen te maken is. Aangetoond wordt dat de gemaakte onderscheidingen niet gebaseerd kunnen zijn op formele criteria als woordvolgorde en flexie. Wel zijn er verschillende interpretaties aan te wijzen. Deze worden in kaart gebracht voor de combinaties van sijn/werden + p.p. Voor de p.p.'s wordt de volgende driedeling aangehouden: transitieve verba (ghebonden), mutatieve intransitieve verba (ghevallen) en niet-mutatieve intransitieve verba (gheslapen). Vervolgens wordt nagegaan in hoeverre de opvattingen van Kirsner 1976, 1977 en Stein 1979 bruikbaar zijn voor de gegeven interpretaties. Kirsners benadering voor het moderne Nederlands is niet te gebruiken voor het Middelnederlands, omdat daarin de feiten anders zijn dan in het moderne Nederlands. Van der Wal prefereert de betekenisomschrijving voor het passief die door Stein 1979 wordt gegeven: het passief geeft aan dat het gebeuren dat door het verbum wordt uitgedrukt, niet wordt beschouwd als beginnend in X1, het beginpunt van het gebeuren. Het gebied waarop die omschrijving van toepassing is, wordt echter aanzienlijk ingeperkt voor de Middelnederlandse passiefconstructies.
Hoofdstuk 6. Overwegingen t.a.v. theorie en descriptie. In dit hoofdstuk geeft Van der Wal een verantwoording van de wijze waarop zij het corpus heeft samengesteld dat onderzocht werd op de combinaties van sijn + p.p. en werden + p.p. De gekozen teksten zijn verdeeld over drie perioden: 1170-1300, 1300-1400, 1400-1500.
Hoofdstuk 7. Descriptie van de middelnederlandse feiten. Dit hoofdstuk begint met
| |
| |
een korte bespreking van de problemen die bij de inventarisatie van de gegevens zijn gerezen, en hoe deze zijn opgelost (par. 1-4). Vervolgens wordt een globaal overzicht gegeven van de werden- en sijn-verdeling voor de weergave van het onvoltooid gebeuren in het corpusmateriaal. Geconstateerd wordt dat de volgende lijn van ontwikkeling is aan te geven: van hoofdzakelijk sijn bij het onvoltooid gebeuren, via een toename van werden, naar vrijwel uitsluitend werden. In het verloop van het hoofdstuk wordt aangetoond dat werden en sijn louter varianten zijn bij het aanduiden van het onvoltooide gebeuren en dat aan het afwisselend gebruik van die verba in deze functie dus niet een bepaalde systematiek ten grondslag ligt. Vervolgens komt de vraag aan de orde hoe de genoemde lijn van ontwikkeling moet worden verklaard. Dat sijn + p.p. als aanduiding voor het onvoltooid gebeuren, verdwenen is, ziet Van der Wal als een gevolg van het streven naar een eigen vorm voor het onvoltooide gebeuren (werden + p.p.) en het voltooide gebeuren (sijn + p.p.). Dit is niet een taalspecifiek gebeuren, maar een verschijnsel dat we ook kennen uit het Duits, het Engels en het Frans. De genoemde ontwikkeling voltrekt zich niet alleen voor de passiefconstructies met een subject, maar ook voor het subjectloze onpersoonlijke passief (constructies van het type: Doe was daer ghelachen vele).
Over het geheel genomen kenmerkt de dissertatie van Van der Wal zich door de grondige wijze waarop het taalmateriaal bijeen is gebracht en de passiefproblemen zijn geanalyseerd. Er zijn echter wel wat bedenkingen aan te voeren. Ik zal me hier beperken tot enkele algemene punten.
Het lijkt me dat er in het boek toch een zekere verbrokkeling is ontstaan, die naar mijn oordeel vermeden had kunnen worden door het werk anders in te delen. Ik denk dat de bespreking van de verschillende theoretische benaderingen van passiefproblemen in het eerste hoofdstuk, zich had moeten beperken tot de synchrone taalfeiten. De paragraaf over de diachrone aspecten van het passief, waarin de verklaringen van Lieber en Lightfoot worden belicht, had beter gepast in het hoofdstuk over passiefverschijnselen in de oudere fasen van het Engels en de ver anderingen die daarbij hebben plaatsgevonden. Daarna had dan een algemeen hoofdstuk kunnen volgen over de ontwikkeling van het passief in de Germaanse talen met speciale aandacht voor het gegeven dat de Gotische passiefproblemen voor een deel bijzonder zijn in vergelijking met die in de Westgermaanse talen. Vervolgens hadden dan in verschillende hoofdstukken het Gotisch, het Duits, het Engels en het Nederlands ter sprake kunnen komen. Hoofdstuk 6 met overwegingen t.a.v. theorie en descriptie staat op een merkwaardige plaats: ingeklemd tussen twee hoofdstukken over het Middelnederlands. Een hoofdstuk als dit had mijns inziens veel verder naar voren gemoeten: vóór de behandeling van het Gotisch, het Duits enzovoort. De overwegingen die daar gemaakt worden, gelden immers voor alle talen die alleen vanuit schriftelijke bron tot ons zijn gekomen.
Een tweede punt van bezwaar heeft betrekking op de wijze waarop de interpretaties van de Middelnederlandse combinaties van sijn en werden + p.p. zijn verantwoord. Van der Wals toepassing van Steins functie-analyse van passiefconstructies op het Middelnederlands had vermoedelijk aan overtuigingskracht gewonnen als zij in de eerste plaats uitvoeriger bij die theorie zelf had stilgestaan dan nu is gebeurd. In de tweede plaats had de van Stein overgenomen betekenisomschrijving van het passief, die op het Engels gericht is, veel duidelijker geïllustreerd kunnen
| |
| |
worden voor het Middelnederlands als in paragraaf 5.11 grondiger op het Middelnederlandse voorbeeldmateriaal was ingegaan. Hoewel deze paragraaf een essentieel onderdeel van haar studie vormt, illustreert hij onvoldoende hoe Steins analyse op de Middelnederlandse taalfeiten van toepassing is.
Het lijkt me echter dat de positieve kanten van dit proefschrift zwaarder wegen. Van der Wal heeft met haar studie over passiefproblemen een interessant en gedegen stuk werk geleverd.
Jan Nijen Twilhaar
augustus 1987
| |
Bibliografie
Kirsner, R.S. (1976), ‘On the subjectless “pseudo-passive” in Standard dutch and the semantics of background agents’. In: C.N. Li, Subject and topic. New York etc. 385-415. |
Kirsner, R.S. (1977), ‘De “onechte lijdende vorm”’. In: Spektator 6, 1-18. |
Klingebiel, J. (1937), Die Passivumschreibungen im Altenglischen. Berlin. |
Lieber, R. (1979), ‘The english passive: an argument for historical rule stability’. In: Linguistic Inquiry 10, 667-688. |
Lightfoot, D.W. (1979a), ‘Rule classes and syntactic change’. In: Linguistic Inquiry 10, 83-108. |
Lightfoot, D.W. (1979b), ‘The history of Np Movement’. In: Glot 3/4, 255-284. |
Oubouzar, E. (1974), ‘Uber die Ausbildung der zusammengesetzten Verbformen im deutschen Verbalsystem’. In: Beiträge 95, 5-96. |
Rupp, H. (1956), ‘Zum “Passiv” im Althochdeutschen’. In: Beiträge 78, 265-286. |
Schröder, W. (1955), ‘Zur Passiv-Bildungen im Althochdeutschen’. In: Beiträge 77, 1-76. |
Schröder, W. (1957), ‘Die Gliederung des gotischen Passivs’. In: Beiträge 79, 1-105. |
Stein, G. (1979), Studies in the function of the passive. Tübingen. |
| |
Algemene Nederlandse Spraakkunst, Forum der Letteren 28:4, december 1987, Speciaal Nummer over de ANS, met een Voorwoord van A. Verhagen en J.W. de Vries.
In De Nieuwe Taalgids van 1987 verscheen een serie artikelen over de ANS (met bijdragen van Jo Daan, Rik Smits, Frits Stuurman en ondergetekende), die in het november-nummer werd afgesloten met een korte uitwisseling tussen J. de Rooij, redacteur van de ANS enerzijds, en de eerste en laatste anderzijds. Meer dan de oorspronkelijke artikelen zelf was deze uitwisseling gericht op de toekomst, en deze teneur zet zich door in de bijdragen van een groot aantal taalkundigen in een speciale aflevering van Forum der Letteren, ook gewijd aan de ANS. Verhagen en De Vries, de redacteuren van deze aflevering, melden dat hen voor ogen stond ‘een concrete bijdrage ... aan de gedachtenvorming over [de] verdere inhoudelijke ontwikkeling van de ANS’, waarbij met het woord ‘ontwikkeling’ vooruit wordt gelopen op een volgende editie of edities.
Deze aflevering bevat 22 bijdragen, waarvan 5 10 pagina's of langer zijn; de 17 kortere noem ik eerst op; ik ga er niet inhoudelijk op in, en vertrouw erop dat de lezer uit de titels zal kunnen opmaken waarover ze gaan: A.M. Duinhoven, ‘HEBBEN een koppelwerkwoord?’; J.M. van der Horst, ‘Verlegen als hij is en Zo dik als ze is’; Hans Hulshof, ‘Geef de boeken dan nu toch maar 'es even hier’; Theo
| |
| |
A.J.M. Janssen, ‘Acht, zes of twee tempora’; C.E. Keijsper, ‘Het werkwoord ligt dwars’; Maarten Klein,: ‘De Ans en het voornaamwoordelijk bijwoord’; W.G. Klooster, ‘De bepaling van kwantiteit, een grammaticale vergissing’; J. van Marie, ‘Een mythe over het -s meervoud’; Wim Mattens, ‘Tussenklanken in substantivische en adjectivische samenstellingen’; Margreet Onrust & Arie Verhagen, ‘Meer of minder gebruiksgrammatica?’; E.C. Schermer-Vermeer, ‘ER in de ANS’; U.R.I. Schuurs, ‘Getalscongruentie en taalonderwijs’; P. Swiggers, ‘Bijna en bijna’; P. Swiggers & K. van den Eynde, ‘Over ER’; Mieke Trommelen, ‘Er zijn minder vrouwen dan feministes’; Willy Vandeweghe, ‘Bijzinstypologie in de ANS’; en S. de Vriendt, ‘De meervoudsuitgang [ə]’. Totaal 62 pagina's.
De vijf langere artikelen zijn een divers geheel, met evenveel of even weinig structuur als de serie die in De Nieuwe Taalgids verscheen. Twee redacteuren van de ANS reageren op een aantal tot nu toe in recensies en artikelen gemaakte opmerkingen.
Walter Haeseryn vergelijkt in ‘De ANS en haar naaste buitenlandse familie’ (pp. 24-42) de ANS met Le bon usage van Grevisse. de Duitse Duden, en het werk van Quirk e.a. voor het Engels; zijn belangrijkste conclusie te opzichte van critici lijkt te zijn dat de eerste editie van de ANS vanzelfsprekend niet perfect kan zijn: ‘Uit het voorgaande is naar ik hoop duidelijk geworden dat de besproken buitenlandse grammatica's een groeiproces doorgemaakt hebben of aan het doormaken zijn. De ANS staat aan het begin.’ En met het oog op de toekomst: ‘Een niet te onderschatten rol in het groeiproces van een boek als de ANS spelen de gebruikers zelf. Zowel doorsnee-gebruikers als mensen uit het vak kunnen wijzen op aperte onjuistheden in de geboden informatie en tekortkomingen signaleren.’ Hier wordt denk ik tegelijkertijd een punt aangeroerd en vermeden. Aan de ene kant kunnen we zeggen dat Haeseryns hier een lovenswaardig voornemen uit, en in feite met werk als verschenen in De Nieuwe Taalgids, hier in Forum Der Letteren, en elders, op zijn wenken bediend wordt. Aan de andere kant wordt hier naar mijn gevoel discussie vermeden over het feit dat in een eerder stadium, en met name voor publicatie, de ANS becommentarieerd had moeten worden op een manier die nu in de vak- en populaire pers plaatsvindt. Verhagen en De Vries roeren dit punt juist wel aan, wanneer ze het ‘pikant’ noemen ‘dat de redactie destijds slechts met grote moeite taalkundigen vond, vooral boven de rivieren, die bereid waren (delen van) de ANS met aandacht door te nemen als “medelezers”’. Afgezien van hoe je nu denkt over het boek dat er ligt. lijkt het me dat de ANS in een versie voor publicatie door een zeer brede groep taalkundigen becommentarieerdhad moeten worden, en liefst ook, eventueel gedeeltelijk, had moeten worden uitgeprobeerd op de doelgroep. Deze procedures
zouden ongetwijfeld tot vertraging hebben geleid, misschien zelfs tot voorbij de subsidieperiode, en beide zouden volgens mij zeer gewenst zijn geweest.
G. Geerts behandelt in ‘De ondergrond van rekkelijk en precies inzake de ANS’ (pp. 59-68) de ANS als eventuele ‘rechtspreker’ in gevallen van taaivariatie. Hij beschouwt zelf de ANS als een ‘praktisch hulpmiddel’, op de volgende manier: ‘Juist het feit dat ... “het oordeel van de gebruiker” een belangrijke functie wordt toebedacht en dat dat overigens in principe ook voor alle aspecten van het boek geldt, maakt de ANS tot een tolerante spraakkunst. Telkens als de standaardtaal variabele regels blijkt te hebben, wordt dat geregistreerd, met vermelding van de geconstateerde marges. Er worden geen varianten verdonkeremaand, er worden
| |
| |
geen veroordelingen bij uitgesproken, er worden dus ook geen keuzes gemaakt die het karakter van een voorschrift hebben...’ (p. 62). Vervolgens worden drie groepen potentiële gebruikers behandeld: ‘preciesen’, rekkelijken' en ‘belgen’. ‘Preciesen’ die meer voorschriften willen, worden gewezen op de onzekerheid en variatie die nu eenmaal inherent is aan een levende taal, en op het dreigende beeld van een door de overheid geleverd ‘groen boekje’ zonder varianten. ‘Rekkelijken’ willen juist meer tolerantie en minder tot discriminatie leidende voorschriften; hun wensen zijn blijkbaar moeilijker te bestrijden, want Geerts, die natuurlijk uitstekend kan schrijven, verliest zich plotseling in wollig taalgebruik vol ‘veelals’ en ‘vaaks’ zonder referenties, en slecht gekozen analogieën. Dat gaat in zinnen van het volgende type: ‘Communicatie is een uitermate belangrijke vorm van menselijke interactie, zoals sociolinguïsten en sociaal-psychologen hebben geconstateerd...’; ‘Bij toleranten is het argument van de niet-gestoorde communicatie echter meestal ondergeschikt aan “de kwestie” van de standaardtaal. Zij hanteren daarbij veelal het linguïstisch criterium van de principiële gelijkheid van alle talen, maar vergeten dat het verschil tussen een standaardtaal en een dialect nu juist niet linguïstisch, maar sociaal van aard is.’; ‘Het gaat met talen immers niet anders dan met auto's: fundamenteel is iedere auto een auto, maar in de praktijk zijn er kleine en grote auto's. En het is nu eenmaal zo dat je niet tot de zwakke broertjes behoort in de maatschappij, omdat je een kleine auto hebt, maar dat je een kleine auto hebt, omdat je een klein inkomen hebt’. Belgen tenslotte, zullen zelf hun houding moeten bepalen, al wordt hen het volgende aangeraden: ‘De
taalgemeenschap bepaalt wat taalkundig goed is, wat dus aan de taalkundige normen beantwoordt, en wat sociaal in welke omstandigheden gepast is, wat dus de standaardtaal is en wat niet. ... Als er dan boeken gemaakt worden waarin de normen beschreven worden, kan men die als leidraad beschouwen en gebruiken’ (p. 68). In de laatste regel wordt iedereen nog eens opgeroepen tot een ‘positieve grondhouding’, een term die men ook al kon tegenkomen in de laatste zin van De Rooij's bijdrage aan de discussie in De Nieuwe Taalgids. In mijn reactie daarop heb ik woorden geprobeerd te uiten die vergelijkbaar zijn met die van Verkuyl (zie beneden) als hij zegt dat ‘al de kritiek die over de ANS wordt uitgestort, wel wat onverdiend zuur [is] voor de redacteuren’ omdat ze ‘hoe dan ook lof verdienen voor de onderneming’, maar ik hoop wel dat een dreigende veralgemenisering en verlubbersiaansing van het woordgebruik in de verdere discussie geen trend wordt.
Reinier Salverda geeft in ‘De ANS voor anderstaligen’ een vrij algemene recensie, die voor een (niet gering) deel stof behandeld die elders al eens ter sprake is geweest. Hoe precies anderstaligen anders tegen de ANS aankijken dan Nederlands-taligen, en welke gevolgen dat heeft, wordt mij niet geheel duidelijk uit deze bijdrage.
Maartje Süter heeft 111 Belgen en Nederlanders opgebeld met vragen (over een oordeel over) de ANS. Allen hadden de ANS in het bezit, of hadden de mogelijkheid hem te raadplegen. 11 redacteuren en journalisten van landelijke dag- en weekbladen ‘hebben weinig of niets aan het descriptieve karakter van de ANS en aan de theoretische uitweidingen. Het duurt te lang voor een bepaald probleem gelokaliseerd is ..., vooral omdat ze niet bekend zijn met de gebruikte termimologie’. Ze gebruiken de ANS dan ook niet, maar grijpen nog steeds naar het groene boekje, of Renkema's Schrijfwijzer. Süter verwijst hier jammergenoeg niet naar de Inleiding van de ANS, waar het volgende te lezen is: ‘In Nederland zelf is er een
| |
| |
behoefte aan een algemene Nederlandse spraakkunst vast te stellen bij zeer verschillende groepen in de samenleving: veel journalisten, correspondenten, ambtenaren en anderen die bij hun werk dikwijls komen te staan voor vragen die het taalgebruik betreffen en die niet te beantwoorden zijn door het raadplegen van een woordenboek, zouden graag beschikken over een duidelijke handleiding op grammaticaal gebied.’ Kennelijk blijft de ANS ongebruikt liggen bij een belangrijke doelgroep, een gegeven dat voor zover ik weet nieuw is in de discussie.
De overige 100 gebelden waren docenten in het middelbaar onderwijs, wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs. Zonder de preciese vraagstelling te vermelden, heeft Süter op grond van een staatje de indruk dat ‘globaal’ gezien het oordeel over de ANS ‘gunstig’ is. Toch kan men zich op grond van haar nadere precisering niet aan de indruk onttrekken dat er meer aan de hand is; ik denk dat ik me zorgen zou maken als, om in Geerts' beeldspraak te blijven, auto-fabrikant als uit een enquete bleek dat 25% van de gebruikers systematisch zijn voorgenomen bestemming niet bereikt, 30% de handleiding niet begrijpt, 25% van de pas-geslaagden de auto niet kan starten, 10% het knopje voor de ruitenwissers niet kan vinden, en 4% zegt dat hij rondrijdt in een weinig geslaagde combinatie van Rolls Royce, Toyota, Renault 4 en tweedehands Messerschmidt. Tamelijk vrolijk concludeert de auteur: ‘Dergelijke negatieve oordelen op onderdelen leiden niet zonder meer tot een negatief totaalonderdeel. Voor velen staan er kennelijk positieve oordelen op andere (meer, belangrijker) punten tegenover.’ Zij brengt niet onder woorden welke punten dat zijn, en dat is uit haar artikel voor zover ik kan nagaan ook niet af te leiden; voortdurend duikt slechts de constatering op dat het bij de percentages gaat om ‘minderheden’, iets wat niet te bestrijden is, maar ook niet de conclusie ondersteunt. Toch lijken me dit soort bijdragen zeer waardevol in de discussie over de ANS als product van taalkundigen, dat op tamelijk unieke wijze bedoeld is voor een zeer groot publiek.
H.J. Verkuyl is in ‘ANS over tijd’ de enige van de vijf speciale auteurs in deze aflevering die een inhoudelijke bijdrage levert aan de ANS zelf. Hij gaat in op de presentatie en de motivering van het Nederlandse tempussysteem, waarbij hij het als belangrijk ervaart dat dat kan gebeuren vanuit een relatief a-theoretische optiek. Daarmee probeert hij de reactie te omzeilen die (ondermeer vanuit de redactie van de ANS) is geuit tegen de soms nogal forse kritiek van Smits en ondergetekende, namelijk datdeze afkomstig was uit typisch theoretische hoek, en de ANS doet nou eenmaal niet aan theorie, althans niet op de manier van S. en Z. Het is daarom opmerkelijk dat Verkuyl tot precies dezelfde bevindingen komt als laatstgenoemden: ‘Voor de tempus-kenners is het duidelijk: ANS presenteert een nogal hybride quasi-Reichenbachiaans aftreksel van een tempussysteem waarin bepaalde temporele verhoudingen slordig worden uitgedrukt, terwijl de semantische interpretatie van de aangeboden parameter op geen enkele wijze goed wordt gemotiveerd, noch expliciet noch impliciet... Voor wat betreft dit stuk over tempussyteem is het aan te bevelen het geheel te herschrijven en dan op een solide basis’. Ik denk dat niemand de ANS helemaal leest, maar zowel uit de syntaxis, de semantiek als de morfologie (de ANS doet niet aan fonologie) zijn nu dergelijke geluiden bekend, wat me lijkt te betekenen dat het bij deze kritiek om meer gaat dan af en toe een ongelukkig geschreven passage. Als positieve noot voegt Verkuyl de suggestie er aan toe voor de ANS-redactie om tempus-kenners bijeen te roepen om te proberen consensus te bereiken, en de redactie bij herschrijven te helpen.
| |
| |
Ik kan iedere in de discussie omtrent de ANS geïnteresseerde aanraden kennis te nemen van de inhoud van deze speciale aflevering van Forum der Letteren. Hij is, zoals boven al aangestipt, weinig structureel opgezet, maar datzelfde geldt voor het huidige stadium van de discussie over de ANS, dus men krijgt een representatieve hoeveelheid tekst voorgezet, van over het algemeen redelijk hoog nivo. Ik kan de lezer ook aanraden de afleveringen van De Nieuwe Taalgids van 1987 waarin het Thema ANS figureerde, bij deze leesstof te betrekken. Hoe men daarvan in het bezit kan komen, leest men elders in dit tijdschrift. Losse nummers van Forum der Letteren zijn verkrijgbaar bij vooruitbetaling van f19,- op giro 68750 te name van Smits bv, Den Haag.
Wim Zonneveld
|
|