De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Een ‘verdacht’ Gouds refreinfeestGa naar voetnoot*C.J. van VeenAls in historische of literair-historische studies melding wordt gemaakt van een rederijkersfeest dat in 1611 te Gouda heeft plaats gevonden, valt het op dat door geen enkele schrijver naar archivalia wordt verwezen. Dit is des te opmerkelijker bij schrijvers van wie de studies getuigen van het raadplegen van archiefstukken.Ga naar voetnoot1 Bij een eerste onderzoek in de Goudse archieven, heb ik noch in de Kamerboeken noch in de Vroedschapsresoluties of de Stadsrekeningen een aantekening aangetroffen die betrekking zou kunnen hebben op een rederijkersfeest dat in 1611 georganiseerd zou zijn. Een intrigerende vraag is dan ook: Hoe is dit gegeven in de [literatuur-] geschiedenis terecht gekomen?
In zijn ‘Schets eener geschiedenisse der rederijkeren’ van 1774 schrijft W. Kops: ‘In 't jaar 1608, op den 14 den van Hooimaand, werd, door de Regeering van Gouda, den Rederijkeren van haare stad geweigerd, de Kamers te beschrijven [c], maar, in 't volgende jaar, hun het speelen vergund en eenige onderstand toegelegd. [d].’Ga naar voetnoot2 In voetnoot [c] verwijst hij echter naar een aantekening in de Vroedschaps Resolutiën van 1606 die op iets geheel anders betrekking blijkt te hebben nl. op een verzoek van de Goudse rederijkers om te mogen ‘reijsen tot haerlem daer de camers beschreven sijn’, waarop positief werd beschikt.Ga naar voetnoot3 Wat hij in de tekst zegt, is juist. Op 14 juli 1608 wezen de bestuurders ‘T versouck van de Rethrosyns omme tegen tuytgaen van de Loterie de Camers alhyer te mogen beschryven’ af.Ga naar voetnoot4 Ook het door hem bedoelde jaartal 1609 en de daarbij behorende voetnoot [d] waarin naar het Kamerboek verwezen wordt, zijn juist: Op 18 april van dat jaar werd het de rederijkers toegestaan te spelen en hun een subsidie van 18 gulden verleend.Ga naar voetnoot5 Uit de Stadsrekeningen vernemen wij voorts dat hun die subsidie werd gegund ‘om te | |
[pagina 342]
| |
laten maecken cleederen wapenen ende anders tottet spelen van een Comedie opte Triumphe vanden Tresves’.Ga naar voetnoot6 De wijze waarop W. Kops zijn gegevens geredigeerd heeft, is oorzaak van een reeks vergissingen geworden. Op de eerste plaats wekt hij de suggestie dat het de Goudse rederijkers tussen 14 juli 1608 en 18 april 1609 niet toegestaan was te spelen. In het Kamerboek van 1608 lezen we evenwel bij 8 September: ‘De Rethoryckers geconsenteert een zotteclugt te spelen’.Ga naar voetnoot7 Op de tweede plaats heeft de zinsnede: ‘maar, in 't volgende jaar, hun het speelen vergund en eenige onderstand toegelegd [d]’ aanleiding tot een foutieve interpretatie gegeven doordat niet nauwkeurig aangegeven was waarop die toestemming betrekking had.
De eerste die gebruik heeft gemaakt van de door W. Kops verstrekte gegevens is G.D.J. Schotel geweest in zijn Geschiedenis der rederijkers in Nederland.Ga naar voetnoot8 In tegenstelling tot W. Kops neemt hij het jaartal 1606 als jaar waarin de weigering plaats vond in de tekst op, in de veronderstelling verkerend dat de bronvermelding juist was. De aantekening in het Kamerboek van 1609 betrekt hij op een verbod dat zou inhouden dat het de Goudse kamer enige tijd verboden was geweest te spelen. De regering van de stad Gouda zou blijkens deze aantekening de rederijkerskamer toestemming hebben gegeven om weer te spelen. Dat deze aantekening op een geheel ander feit betrekking had, is reeds aangegeven. Door in zijn tekst onmiddellijk er aan toe te voegen dat twee jaar later de kamers van de Hollandse steden en dorpen voor het eerst werden verrast door een ‘kaart’, een officiële uitnodiging, uit Gouda, geeft hij aanleiding tot verkeerde interpretatie. Deze toevoeging zou als volgt uitgelegd kunnen worden: de bestuurders van de stad Gouda gaven in 1609 toestemming om de kamers van Holland uit te nodigen. Deze uitleg werd als eerste door J.N. Scheltema in 1879 gegeven, die schrijft dat het aan de Goudse rederijkers nooit was toegestaan een kostbaar ‘landjuweel’ te organiseren, maar wel eenmaal een refreinfeest dat in 1609 plaats vond.Ga naar voetnoot9
Na de publikatie van G.D.J. Schotel [1864] en die van J.N. Scheltema [1879] schijnt het een definitief gegeven te zijn dat de Goudse stadsbestuurders in 1606 de rederijkerskamer weigerden de Hollandse kamers uit te nodigen. Voorts zou er in 1609 of in 1611 een refreinfeest georganiseerd zijn. Welke van beide jaartallen latere schrijvers vermelden, is afhankelijk van de bron die ze geraadpleegd hebben. Dat dit het eerste door de Goudse rederijkers georganiseerde feest geweest zou zijn, is in de laatste jaren op grond van archivalia uitdrukkelijk weerlegd. Ons zijn im- | |
[pagina 343]
| |
mers het feest van 1546Ga naar voetnoot10 en dat van 1564Ga naar voetnoot11 bekend. Naar het refreinfeest van 1609 of 1611 is tot nu toe geen enkel archiefonderzoek gedaan.Ga naar voetnoot12 Dit refreinfeest is voor de eerste maal in de literatuurgeschiedenis vermeld door G.D.J. Schotel. Hij baseert zijn gegeven niet op archivalia, maar ontleent het blijkens een voetnoot aan een boekje dat in 1611 te Amsterdam gedrukt isGa naar voetnoot13 en waarvan de volledige titel luidt: Refereynen Ghemaeckt op een vraghe / Of in Christum te ghelooven in aller menschen macht is / om naer believen te kiesen de doot of t'leven? Ende noch op een Reghel, Sy prediken alle in den Naem des Heeren. Tot Amsterdam Voor Abraham Huybrechtsz. Boeck-vercooper aende oude Kercke inden Dortschen Bybel. Anno 1611.Ga naar voetnoot14 De in totaal 31 refreinen worden voorafgegaan door een ‘Caerte’ waaronder de naam van Michiel Vlack staat. Op grond van de ‘Caerte’ en het jaartal op de titelpagina heeft G.D.J. Schotel gemeend dat er te Gouda in 1611 een refreinfeest gehouden is, georganiseerd door de Goudse rederijkerskamer ‘De Goutsbloeme’. De vraag is of zijn veronderstelling die niet op archivalia steunt, juist is.
In het jaar 1611 zijn er door de Staten van Holland en West-Friesland bezwaren gemaakt bij de Magistraat van Gouda over een bepaald boekje, wat blijkt uit de resolutie van 16 augustus van dat jaar.Ga naar voetnoot15 Hierin lezen we: ‘thoonende [...] seecker Boecxken, van Rhetorijckelijck uytschryven op Geestelijcke Vragen, door eenen Michiel Vlack vander Goude, om den eersten September daer op te komen antwoorden, met belofte van prijs voor de Raders, schandaleus in soo swaren materie, [...].’ Met dit ‘Boecxken’ kan geen ander bedoeld zijn dan de eerder genoemde bundel Refereynen die in 1611 te Amsterdam gedrukt is. Michiel Vlack vangt immers de ‘Caerte’ als volgt aan: Al dat Const bemint wort genood int Goutse perck // hier
Met lieflijc bestier / den eersten Septē. voor tween / na noen
Om dichtlijc beantwoordē met Rethorijcklick werck // hier
Een Vrage / [...]
| |
[pagina 344]
| |
Het lijkt mij niet juist van de veronderstelling uit te gaan, dat de refreinen in druk verschenen zijn, voordat ‘Al dat Const bemint’ ze op de eerste september had voorgedragen. Zou dat wel het geval geweest zijn, dan doet de aanduiding boven twee refreinen: ‘Uyt liefden ghemaeckt ende is niet gepronuncieert’ uiterst merkwaardig aan. De Resolutie van de Staten van Holland en West-Friesland geeft ook aan waartoe men na ‘deliberatie’ besloten had: ‘[...] dat men gecommitteert hadde twee uyt desen Collegie, als de Heeren Asperen ende Ameyde hen na der Goude te vervoeghen, ende de Heeren Magistraten aldaer te disponeren, dat de voorz uytschryven mogen werden afgedaen; [...].’ In de archivalia van het Gemeentearchief van Gouda is een afschrift van een brief bewaard gebleven die op de bemoeienissen van de Staten van Holland en West-Friesland betrekking heeft.Ga naar voetnoot16 De stadsbestuurders van Gouda schrijven aan Gerard Cornelisz de Langhe die ‘jegenwoordich gecommiteerde Raedt van de Staten van Hollandt in den Haghe’ was, het volgende: ‘Wij hebben door Michiel Vlack van een ander t bygaende bouckghe becomen daer uijt gesijen ende bewysen can worden dat de vraghen in uwer E. missive verhaelt, uytgegeven zijn geweest al in den jare 1585 doch tselve is geschyedt zonder consent ende voorweten van de magistraet [...]. Dat tselve bouckgen nu tot Amsterdam weder herdruckt is en hebben wij mede nijet geweten, maer nu eerst verstaen [...].’ De bundel Refereynen, in 1611 te Amsterdam gedrukt, blijkt dus een herdruk te zijn van een boekje uit 1585. Niet Michiel Vlack noch de Magistraat van Gouda was de opdrachtgever tot de herdruk, maar Abraham Huybrechtsz., Boeckvercooper aende oude Kercke inden Dortschen Bybel. De druk werd verzorgd door Paulus van Ravesteyn, die regelmatig voor rekening van derde copieën drukte.Ga naar voetnoot17 Er zijn nog andere gegevens die erop wijzen dat de bundel niet de produkten van een in 1611 gehouden refreinfeest bevatten. M.i. zit in de tekst van de ‘Caerte’ het jaartal [15]85 ‘kunstig’ verborgen: Maer in vier vijfthienen wilt u ja of neen alleen // voen
Van thien en vijfthien te wercken wilt u algemeen // spoen
Voorts staat vast dat Daniel Dirricksz., de dichter van het negende refrein, dat ondertekend is met zijn naam en de zinspreuk ‘Mindt God al’, op 27 maart 1606 in de Sint Janskerk te Gouda is begraven.Ga naar voetnoot18 Al deze gegevens laten geen andere conclusie toe dan dat er in 1611 te Gouda geen refreinfeest gehouden is waarop de vraag ‘Of in Christum te ghelooven in aller menschen macht is / om naer haer believen te kiesen de doot of t'leven’ beantwoord is. Het vond plaats in 1585. Uit de geciteerde brief van 1611 blijkt ook dat zowel de uitgave van de refreinen in 1585 als de herdruk in 1611 buiten medeweten en zonder consent van de Goudse stadsbestuurders is geschied. Daar we in het Kamerboek, de Vroedschapsresoluties en de Stadsrekeningen van 1585 geen enkele aantekening aantreffen die betrekking heeft op een door de rederijkers ge- | |
[pagina 345]
| |
organiseerd refreinfeest, mogen we veronderstellen dat we te doen hebben met een ‘besloten’ bijeenkomst. Deze veronderstelling is al eerder naar voren gebracht door N. van der Laan, zij het op andere gronden: ‘De gissing echter, dat de refereinen uitsluitend van Gouwenaars zijn, is gewettigd, doordat bij geen der 16 ondertekeningen een plaats of kamerspreuk is vermeld, terwijl eveneens geen er van met zekerheid is toe te schrijven aan een ook elders bekenden rederijker.’Ga naar voetnoot19 De brief van 1611 geeft uitsluitsel: ‘en zijn geen vreemde camers daerop beschreven geweest maer hebben daaerop gewrocht de cameristen onder den anderen’. G.D.J. Schotels opmerking, door velen overgenomen, dat ‘de Hollandsche steden en dorpen door een kaart uit Gouda verrast werden’, berust dan ook op fantasie. Uit dezelfde brief blijkt voorts dat de te beantwoorden vraag bedacht was door Mr. Eeuwout Gerritz, chirurgijn in de stad Gouda.Ga naar voetnoot20 Het is niet uitgesloten dat hij ook de initiatiefnemer tot de uitgave van de refreinen in 1585 is geweest. Het bekend maken van zijn naam aan de Staten van Holland en West-Friesland in 1611 zou voor hem zonder gevolgen blijven: hij was op 26 augustus 1601 te Gouda begraven.Ga naar voetnoot21 Het is vanuit historisch perspektief gezien dan ook niet juist de inhoud van de bundel Refereynen te plaatsen tegen de achtergrond van de godsdiensttwist aan het begin van de zeventiende eeuw, wat G.D.J. Schotel heeft gedaan: ‘Aanleiding tot deze vraag en regel gaf “de verscheyden leere”, waarmede deze landen besmet waren; daarom moest het “werck wel constich”, doch tevens “beclaeghlick” zijn. Inderdaad waren de kerkelijke twisten tussen Arminius en Gomarus uitgebroken.’Ga naar voetnoot22 Na hem heeft C.G.N. de Vooys in zijn artikel ‘Rederijkersleven te Gouda in de zestiende en de zeventiende eeuw’ uitvoeriger aandacht aan deze bundel Refereynen besteed.Ga naar voetnoot23 Ook hij beschouwt de refreinen als de vruchten van een in 1611 te Gouda gehouden refreinfeest, waardoor hij ten onrechte tot de slotsom komt dat deze bundel van belang is om ons in de geest van de veelbewogen tijd van de geloofsgeschillen tijdens het Twaalfjarig Bestand te verplaatsen.
Niet alleen voor de interpretatie van de inhoud van de refreinen waarbij van historische gegevens gebruik wordt gemaakt, is een juiste datering van de bundel van belang, maar ook voor het formuleren van nieuwe probleemstellingen. In Bibliotheca Belgica wordt het volgende gesteld: ‘En le [= bundel] parcourant on se demande avec étonnement, comment le magistrat de Gouda, jusqu'à ce moment si soucieux de ses droits, put se décider à autoriser un concours, où non seulement les Chambres de rhétorique organisées et établies, mais tous les rhétoriciens indivi- | |
[pagina 346]
| |
duellement, tzy leeck of klerck, étaient appelés à se prononcer sur les questions de la grâce, du libre arbitre et la prédestination, questions qui menaçaient de rallumer, dans les provinces septentrionales des Pays-Bas, et cette fois au sein même de l'église nouvellement reformée, la guerre religieuse à peine éteinte.’Ga naar voetnoot24 We weten dat de druk en de herdruk van de bundel Refereynen buiten medeweten van de stadsbestuurders om is geschied, zodat de vraagstelling onjuist is. Een relevante vraag is: Wat heeft Abraham Huybrechtsz. ertoe bewogen juist deze bundel Refereynen zesentwintig jaar later opnieuw uit te geven? Een diepgaande analyse van de inhoud van de refreinen, geplaatst tegen de achtergrond van de verwikkelingen op godsdienstig gebied, zal de actualiteit van de inhoud in een duidelijker daglicht stellen. Een tweede probleemstelling zou kunnen zijn: Wat was de rol van Michiel Vlack in het Goudse literaire leven? In de inleiding van Een baljuw in opspraak wijdt M.B. Smits-Veldt een paragraaf aan deze dichter.Ga naar voetnoot25 Hij zou lid geweest zijn van de Goudse rederijkerskamer ‘De Goudsbloem’ en in 1611 als factor opgetreden zijn.Ga naar voetnoot26 Uit mijn onderzoek blijkt dat deze laatste bewering onjuist is. Maar is de eerste wel juist? De schrijfster van de inleiding geeft helaas niet aan op grond waarvan zij aan Michiel Vlack dit lidmaatschap toekent.Ga naar voetnoot27 In de door mij geraadpleegde archiefstukken heb ik tot nu toe geen enkele aanwijzing aangetroffen die mij zekerheid over Michiel Vlacks lidmaatschap van een Goudse rederijkerskamer verschafte. Deze niet geheel oninteressante dichter verdient een nadere studie. |
|