De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
Interpretatie
| |
Aandacht op myn dertighjaarigen ouderdom en quellycke miltsuchtGeen wys Egyptenaar bedriegh sich in myn handen,
De cyffer kruist myn vleisch, met Golgathaas getal,
Toen Jesus een van dry, ook dertigh jaar, voor 't Al
Gekruist wierd, aan syn ziel, met oopen ingewanden.
5[regelnummer]
Ik reeken flus half west, waar zoo veel stuurmans stranden,
Op neegen seevens, langs een sichtbre klipge wal,
Al duidt de lely van 't kompas door mooi kristal,
Van naalde ontstelt, naa 't oost, op 't dieploot, sonder sanden.
De vaste lym ontlymt, 't gedy my voor een preek.
10[regelnummer]
't Huis kraakt en dreight met stof in tyds daar uit te vaaren.
Ik runde schier ten eind van myn bepaalde streek.
Geen Son, 't is een Komeet, getuit met bloedge haairen.
Elke uure schaaft een dagh, en elke dagh een week,
En elke week een maand, en elke maand schaaft jaaren.
Het gedicht roept vele vragen op. Op het eerste gezicht is er nauwelijks enig verband te zien tussen de vele op zichzelf al onduidelijk lijkende mededelingen, verwijzingen en metaforen. Six lijkt wel een reeks raadsels op te geven. De lezer van zijn gedichten krijgt dat gevoel wel meer. Dr. C. Kruyskamp schreef eens: ‘Als Huygens moeilijk is, dan is Six moeilijk in het kwadraat; vele passages in zijn gedichten zijn niet anders dan aaneenschakelingen van raadseltjes te noemen’.Ga naar voetnoot2 De raadselachtigheid is in het bovenstaande sonnet wel zeer manifest. Het is ook voor Six' doen een moeilijk gedicht. Om u te tonen hoe ver hij kon gaan bij het zoeken naar raadselachtige formuleringen (want ik geloof dat hij die zocht), wil ik pogen het gedicht stap voor stap te interpreteren, in de hoop dat er uit mijn interpretatie iets mag doorschemeren van het ook al raadselachtige waarom van dit zoeken naar problematische formuleringen. Op dit waarom wil ik aan het slot van deze bijdrage nog terugkomen. | |
[pagina 312]
| |
Wat zijn de indrukken na een eerste kennismaking met het sonnet? Het laat zich grofweg indelen in een eerste kwatrijn met overwegend religieuze en een tweede met overwegend nautische beelden, terwijl het sextet lijkt te bestaan uit een snelvuur van op zichzelf staande constateringen of bevindingen. Aan het slot verloopt dat in de kalmte van de beide laatste regels, die het verglijden van de tijd tot onderwerp hebben (schaaft daar heel letterlijk als: ‘neemt een plakje af van...’). Veel meer wordt eigenlijk niet duidelijk. Wil men meer duidelijkheid verkrijgen, dan is men gedwongen terug te keren naar het begin van het gedicht. Misschien kan een indringender lezing klaarheid brengen. | |
De titleDe titel (‘Overdenking over mijn leeftijd van dertig jaar en mijn pijnlijke miltkwaal’) biedt mij een aanknopingspunt om, als achtergrond bij dit gedicht, iets over de dichter te vertellen. Six van Chandelier was een rijke Amsterdamse handelaar in gedroogde kruiden en dergelijke. In de jaren 1649-1651 maakte hij een zakenreis door Frankrijk, Spanje en Italië. Hij was geboren op 19 februari 1620 en het zal dus tijdens die reis zijn geweest dat hij dit gedicht heeft geschreven, mogelijk naar aanleiding van het bereiken van de dertigjarige leeftijd. Hij was toen in Spanje, op zee tussen de Spaanse en de Italiaanse kust, of al in Italië, dat is niet precies uit te maken. Als de rangschikking van de Klinkdichten-afdeling in zijn bundel chronologisch is (maar dit behoeft nog nader onderzoek), dan is het gedicht ergens in Zuid-Spanje tot stand gekomen. Het wordt in die afdeling namelijk voorafgegaan door een sonnet dat hij in Sanlúcar de Barrameda, nabij Cádiz, schreef, en gevolgd door een sonnet dat beschrijft hoe hij tussen Puerto de Santa María en Granada de weg kwijtraakte. Six leed aan een miltkwaal, een zeer pijnlijke ‘verstopte milt’ zoals men dat in die tijd noemde, die hem, naar hij elders zelf schrijft, bij tijd en wijle naar een bank dreef in bochten, met veel smart en hem daarop krimpend deed neerliggen als [...] een omgekromde twee,
Of leste letter, in het Neerlands a b c.Ga naar voetnoot3
Pas jaren later, in 1656, vond hij wat verlichting in een mineraalwaterkuur te Spa.Ga naar voetnoot4 | |
Regel 1-4De met handlezen in verband gebrachte Egyptenaar uit de eerste regel zoeke men niet in Alexandrië. Hij is een zigeuner. Zigeuners werden in de zeventiende eeuw zo genoemd wegens hun vermeende Egyptische afkomst (vgl. ook de verwante benamingen ‘gipsy’ en ‘gitan’).Ga naar voetnoot5 ‘Een wijze zigeuner bedriege zichzelf niet bij het lezen in mijn hand’, staat er ongeveer in r. 1. Wat bedoelt Six? Vindt hij de handlezerij altijd bedrieglijk en wil hij dat elke ‘wijze’ (dat zou dan willen zeggen: neuswijze, waanwijze) zigeuner zich | |
[pagina 313]
| |
verre houdt van zijn handpalm? Of acht hij de chiromantie toch wel betrouwbaar? Het patroon van de handlijnen werd immers al vanaf de Oudheid in verband gezien met de te verwachten levensduur.Ga naar voetnoot6 Enige betrouwbaarheid scheen de handlezerij dus niet te ontzeggen. Wat zou dan veroorzaakt hebben dat Six de wijze chiromantische voorspelling in zijn geval niet vertrouwt en meent dat een deskundige zigeuner bij het lezen van zijn handpalm bedrogen uit zal komen? Ligt het aan Six zelf of aan zijn handen? Hoe het ook zij, of de chiromantie nu altijd, of alleen in zijn geval bedrieglijk is (ik vermoed dat Six aan het eerste denkt), Six wil niet bij een zigeuner te rade gaan om zijn toekomst uit zijn handpalm te laten lezen. Het cijfer staat dan wel in drievoud (in het aantal van de kruisen op Golgotha) in Six' vleisch gekruist, maar daarmee is niets gezegd over de handlijnkunde. In r. 2 zijn het immers niet de lijnen in het vlees van Six' handpalm die elkaar driemaal kruisen. Nee, in aansluiting bij zijn eerste regel zinspeelt Six slechts op die mogelijke betekenisGa naar voetnoot7 en zet zijn lezer even op het verkeerde been. In zijn vleisch, zijn lichaam, is in drievoud het Romeinse cijfer XGa naar voetnoot8 gekerfd en hij heeft dus ‘drie kruisjes achter zijn naam’, hij is de dertig gepasseerd. Nu is dit over het algemeen geen direct-zorgwekkende constatering, maar Six' woordkeus wijst wel op zorgen. Zijn vleisch wordt ‘gekruist’ en als men weet dat kruisen in het zeventiende-eeuws ook ‘pijnigen’ of ‘martelen’Ga naar voetnoot9 betekent, ziet men zijn zorgen: zijn lichaam wordt driewerf gemarteld, niet door zijn leeftijd, maar, zo durf ik toe te lichten, door zijn miltkwaal (ik kom op deze interpretatie zo dadelijk nog terug). Zo wordt dus Six' vleisch ook in een driedubbele zin ‘gekruist’: met lijnen in de hand (maar in die zin alleen in een bedrieglijke toespeling), met drie Romeinse X-en en met de pijn van zijn pijnlijke miltkwaal. Ook een interpretatie in drievoud dus. Uit alweer datzelfde kruist, maar ook uit het woordGolgathaas, laat Six een parallel oprijzen: ‘net als ik werd ook Jezus “gekruist” en ook Hij was dertig jaar’ (r. 3-4).Ga naar voetnoot10 De impliciete gevolgtrekking dient zich als vanzelf aan: ‘als ik zo'n overeenkomst met Jezus vertoon, zou mij wel eens een even spoedige dood te wachten kunnen staan’, een dood die nu lijkt te worden voorspeld door het feilloze bijbelwoord en niet slechts door een chiromant die bedrogen uit zou komen. De overeenkomst zit hem dus in de leeftijden en in het ‘gekruist’-zijn, al zal men opmerken dat het laatste alleen in taal een overeenkomst kan heten. Toch is dat niet helemaal waar. De gelovige mens, de christen, is immers ‘met Jezus gekruisigd’, zo leert de bijbel (Romeinen 6:6 en Galaten 5:24), een geloofsgedachte die ook is verwoord in de Heidelbergse catechismus (zestiende zondag, antwoord op vraag 43).Ga naar voetnoot11 Six kan zijn lichamelijk lijden tegen de achtergrond van dit bijbelwoord hebben gezien en zich zo nog duidelijker ‘gekruist’ hebben geweten. Daarmee was de bespeurde ana- | |
[pagina 314]
| |
logie tussen Jezus' lijden en zijn eigen lot nog hechter onderbouwd. Evenals en met Jezus was Six ‘gekruist’ en evenals Jezus was hij dertig jaar oud. Voorspelde dat geen spoedige dood? Als geschrokken door de gevolgtrekking haast Six zich (misschien ook omdat hij met een al te nadrukkelijke vergelijking vreest te zullen profaneren) om na de overeenkomsten ook de verschillen tussen zijn lot en het lijden van Jezus te vermelden. Nog afgezien van het zwaarwegende argument dat Six zeker niet voor 't Al ‘gekruist’ wordt, wordt hij ook alleen aan zijn vleisch ‘gekruist’. Jezus werd daarentegen aan syn zielGa naar voetnoot12 ‘gekruist’ en bij de kruisiging legde de lansstoot in Zijn zijdeGa naar voetnoot13 Zijn ingewanden open (r. 4). Jezus' ziel staat dus tegenover myn vleisch (r. 2) en Zijn gepijnigde oopen ingewanden staan, zo meen ik, tegenover Six' pijnlijke dichte zijde, zijn ‘verstopte milt’ (hetgeen gelijk het aangekondigde nadere argument vormt voor mijn derde interpretatie van kruist, r. 2). Men moet hierbij wel in het oog houden dat de term miltsucht (vgl. de titel) bij de zeventiende-eeuwse lezer dadelijk de gedachte aan afgeslotenheid, verstoptheid zal hebben opgeroepen. Voor een tweetal opmerkingen wil ik nog even terugkomen op r. 3. Eerstens: de aansluiting met Toen lijkt niet geheel zonder problemen, maar als ik het beknopte met Golgathaas getal opvat als ‘met het aantal van de kruisen die op Golgotha waren opgericht’, sluit zich het voegwoord daar goed bij aan. Ten tweede: op het eerste gezicht lijkt een van dry (in dezelfde regel) redundant: Golgathaas getal roept toch al duidelijk genoeg het getal drie op met het beeld van Jezus temidden van de beide moordenaars, maar eensklaps kan blijken, dat Six niet uitlegt, maar toevoegt. Jezus is immers Eén van Drie, Eén in Drieëenheid. Het noemen van deze andere Drie is een bekrachtiging van het al eerder opgeroepen getal, niet met een herhaling of uitleg, maar met een extra beeld. Samenvattend: ‘Op chiromantie kan ik niet afgaan, wel op mijn leeftijd en mijn ziekte. De overeenkomsten tussen Jezus' lijden en mijn lot lijken mij te bedreigen, maar ik zie ook dat de gelijkenis bij lange na niet volkomen is.’ | |
Regel 5-8De metaforiek plaatst de lezer opeens in voile zee: ‘Ik bereken dat ik al gauw halfweg naar het westen ben, het westen, waar zoveel stuurlieden stranden op een westerlengte van negen zevens, op een zichtbaar (boven het water uitstekend) rif met klippen’ (r. 5-6). De beeldspraak behoeft niet veel problemen op te leveren: de voorstelling van het leven als een zee, waarover de mens naar het westen koerst om daar (evenals de zon) de ondergang te vinden, is niet zeer duister, maar de precieze bepaling van het einde van de reis ergens bij de metaforische Bermuda's (als Six de meridiaan van Greenwich al als norm zou hebben genomen) laat zich moeilijker duiden. En waarom niet gelijk het metrisch even verantwoorde ‘Op drieënzestig’, in plaats van het sommetje? Six doelt hier op het zogenaamde moordjaar,Ga naar voetnoot14 een van de gevaarlijkste van de zogeheten anni scalares,Ga naar voetnoot15 de ‘trappejaren’. Men stelde zich het leven van de mens | |
[pagina 315]
| |
voor als het beklimmen van een trap: elk zevende jaar een trede, elke trede een nieuwe fase in het leven. De overgang naar een nieuwe levensfase was, meende men, niet altijd zonder gevaar. Het negenenveertigste levensjaar (7x7) was een kritiek jaar, maar als nog veel gevaarlijker gold het drieënzestigste (9x7). Mensen die deze jaren hadden doorstaan, werden daarmee wel gefeliciteerd op hun vijftigste of vierenzestigste verjaardag. De oorsprong van het geloof in de anni scalares of climacterische jaren ligt in de Oudheid, bij de Pythagoreërs, maar in de Renaissance hield men er nog aan vast. Zo is bijvoorbeeld bekend dat Erasmus de climacterische jaren van zijn leven ontweek door ze eenvoudig over te slaan (waarbij hij het jaar van zijn geboorte steeds een jaar terugplaatste). In Six' tijd werd er aan het geloof in het Siebenjahrgesetz altijd nog zoveel waarde toegekend dat de vermaarde Leidse professor Salmasius er een bijna duizend pagina's dikke studie aan wijdde.Ga naar voetnoot16 De klipge wal (r. 6) van Six ligt dus op drieënzestig lentes: het is de zeer moeilijk te nemen hindernis van het moordjaar en iedereen die die leeftijd nadert kan het gevaar naderbij zien komen, vandaar ook dat Six spreekt van een sichtbre klippenwal. Zo wordt ook duidelijk hoe precies hij dat half west (r. 5) bedoelt. Hij moet wel constateren dat hij de halve tocht naar het westen al bijna achter de rug heeft, want hij nadert de helft van die dreigende drieënzestig jaar, die hij wel kan nemen als grens van het leven. Hij zal binnen afzienbare tijd een westerlengte van eenendertig-en-een-half bereikt hebben. Hij heeft er dus, naar menselijke maatstaven, al bijna een half leven opzitten. De beide volgende regels zetten de nautische metaforiek voort. Men stelle zich het beeld duidelijk voor ogen: een nautisch kompas bestaat uit een rond, papieren of kartonnen schijfje, de kompasroos, waarop de windstreken zijn aangegeven. De noordpool is meestal gemarkeerd met een gestileerde lelie, een fleur de lis. Aan de onderzijde van de roos is een gemagnetiseerd plaatje metaal gehecht. Men heeft dit geheel in het midden voorzien van een hoedje waarmee de roos op een scherp pennetje rust. Balancerend op die pen draait het schijfje met het magneetje naar het magnetische noorden, tot de fleur de lis dat aanwijst. Hoe is dit nu bij het door Six beschreven kompas? Even kan men menen te lezen dat de lelie op deze kompasroos naar het oosten wijst, maar bij nader toezien blijkt dit niet juist. De lelie van het kompas laat aflezen (duidt) dat het schip een oostelijke koers vaart en die aflezing geschiedt door mooi kristal (r. 7), ik interpreteer: ‘door het mooie heldere ruitje boven de kompasroos.’ De stand van het kompas wijst dus op een oostelijke koers en, zo wordt nader toegelicht, het duidt aldus op 't dieploot, sonder sanden (r. 8), enigszins elliptisch, maar duidelijk, voor: ‘op een zee die met geen dieplood tot de zandige bodem te peilen is.’ Geen klippen dus, daar. Die oostelijke koers lijkt ideaal, zeker nu bekend is geworden wat een schip in het westen wacht. Toch is er een vuiltje aan de lucht: het kompas is Van naalde ontstelt, je kunt er niet op varen. Het zal duidelijk zijn waar ik heen wil. Het is het kompas van Six' leven, waarop ons een blik wordt gegund. Dat kompas lijkt betrouwbaar, maar in het inwendige is iets loos. Als men het instrument vertrouwt, laat men zich misleiden door het mooi kristal, een beeld dat ik nu durf te interpreteren als: Six' uiterlijk. Hij ziet er, | |
[pagina 316]
| |
ondanks zijn ziekte, gezond uit. Dat lees ik bijvoorbeeld ook in een ander, later door hem geschreven gedicht met de sprekende titel Schyn bedrieght. Hij vergelijkt zich daarin met een blozende rype suikerpeer, maar dan wel een peer die [...] aan het pit,
Gestooken werd, van wurmgebit.Ga naar voetnoot17
Zo is het ook met dat kompas. Men zou erop vertrouwen, omdat het een goed kompas met een mooi glaasje lijkt en men zou al concluderen dat iemand met zo'n levenskompas inderdaad naar het oosten koerst, dat wil zeggen jong blijft, of zelfs jonger lijkt te worden, maar het instrument is bedrieglijk, de koers is wel degelijk westelijk. Hiermee is echter, geloof ik, nog niet de gehele metaforiek verduidelijkt. Wat is er eigenlijk mis met het kompas? Het heet Van naalde ontstelt te zijn. Het WNT verklaart het woord naald in verband met een kompas alleen als ‘magneetnaald’ of ‘kompasnaald’Ga naar voetnoot18 en stelt ons dus een ander soort kompas voor ogen; een wijzerkompas, waarin de kompasroos op de bodem gefixeerd is en waarin alleen een gemagnetiseerd wijzertje kan ronddraaien (zoals bij een padvinderskompas). Die betekenis van naald kan hier dus niet van toepassing zijn. Uit een van de geciteerde bewijsplaatsen in het WNT kan men echter ook afleidenGa naar voetnoot19 dat de naald in een nautisch kompas (zoals dit bij Six) het gemagnetiseerd metaaltje onderaan de roos is. Als zo'n naald ontsteld is zou dat betekenen dat zij niet meer in één lijn met de fleur de lis aan de roos vastzit. Roos en naald zijn ten opzichte van elkaar verschoven. De fleur de lis wijst niet langer het magnetisch noorden aan. Deze verklaring kan bevredigen, maar ik zie nog een andere, waaraan ik de voorkeur geef. Met naalde kan Six misschien ook doelen op het pennetje waarop de roos draait.Ga naar voetnoot20 Als die naald ontsteld is, kan de roos niet meer vrijelijk draaien en zelfs kan dan het kompas ‘van de pen’ raken,Ga naar voetnoot21 zoals dat heet, dat wil zeggen dat het hoedje van het pennetje schiet. De naalde is in deze opvatting dus de ontstelde as, de kern, het middelpunt van het kompas en dat komt goed overeen met Six' ontstelde as, zijn kern, zijn middel en milt. Als men het defect van de naalde onderkent, ziet men door de fraaie en betrouwbaar ogende aanblik van het instrument heen. Weet men van Six' ziekte, dan zal men zich wel wachten af te gaan op zijn teint bij de beoordeling van zijn gezondheid. Hij lijkt wel naar het oosten te varen, maar in werkelijkheid is zijn koers onverminderd westelijk. De fleur de lis op zijn kompas wijst verkeerdelijk in zuidelijke richting. Het kompas is zo ontsteld dat men het zuiden voor het noorden aanziet en zo het westen voor het oosten houdt. De conclusie uit r. 1-4 luidde: ‘de parallellen tussen Jezus' lijden en mijn lot lijken mij niet veel goeds te beloven, maar ik kan hoop putten uit de gedachte dat de overeenkomst lang niet volkomen is.’ Hoe sluiten nu r. 5-8 zich aan bij deze con- | |
[pagina 317]
| |
clusie? Ik interpreteer: ‘Ik ben echter al bijna op de helft van een mensenleven.’ Ook dat is een bedreigende gedachte. Six kan dan wel afleiden dat het betrouwbare geloof in de climacterische jaren hem nog vele jaren in het vooruitzicht lijkt te stellen en concluderen dat het zo'n vaart dus niet zal lopen: hij heeft nog een half leven voor de boeg en hij is pas bijna op de helft, maar die conclusie is secundair. Op de eerste plaats staat de gedachte dat hij al bijna op de helft is. Hij heeft de top bijna bereikt en weet dat daarna de afdaling begint. Ook het geloof in de climacterische jaren lijkt hem dus niet veel goeds te voorspellen. De gedachte aan een heel spoedige dood wordt er verder door weggenomen, maar in de plaats van die gedachte treedt een volgende, die ook wijst in de richting van neergang en dood. De constatering ‘bijna op de helft te zijn’ is dus slechts zeer ten dele bemoedigend, zeker nu hij ook ervaart dat zijn uiterlijk welbevinden bedrieglijk is, als het hem toont als een nog jong man. Hij is ouder dan hij lijkt (vgl. ook het opvallende woord ouderdom in de titel van het sonnet). | |
Regel 9-14‘De hechte lijm laat los’ (r. 9).Ga naar voetnoot22 Ik interpreteer: ‘wat betrouwbaar leek, blijkt het af te laten weten.’ Wat leek er zo betrouwbaar? Allereerst Six' verschijning; zijn bedrieglijk blozende trekken zijn al aan de orde geweest. Toch is de gelaatskleur niet het enige schijnbaar betrouwbare gegeven uit de voorgaande regels. Nee, hier ligt de wending in het sonnet. Na de eerste acht regels wordt een ingrijpende conclusie getrokken: handlezerij bleek voor Six niet betrouwbaar, de analogie met Jezus was lang niet overtuigend genoeg om daaruit verregaande conclusies te trekken en ook op Six' uiterlijk viel niet af te gaan. Wel viel er nog enige staat te maken op het geloof in de climacterische jaren. Maar ook die vastigheid blijkt onbetrouwbaar. Six voelt dat, hij voelt zijn miltpijn en hij voelt zijn einde naderen. Het vertrouwen dat hij met veel aarzeling toch in het anni scalares-geloof meende te kunnen stellen, valt weg. Er wacht hem geen volgende levenshelft meer, beseft hij. De pijnlijke conclusie moet nu wel volgen: álles wat betrouwbaar lijkt of leek, blijkt het af te laten weten. Alle lijm, hoe hecht men die ook acht, laat los. Dat geldt voor menselijke redeneringen, zoals Six die in het voorafgaande heeft laten zien, maar het geldt evenzeer voor hemzelf, voor zijn lichaam. Ook dat ontlymt, voelt hij. Hij kan slechts hopen dat die gedachte, de gedachte dat al het aardse ten ondergang gedoemd is, voor hem mag gedijen voor een preek (r. 9). Het voorzetsel valt op: ‘gedijen tot’ is de gebruikelijke combinatie, niet ‘gedijen voor’.Ga naar voetnoot23 Ik geloof dit voor daarom op te moeten vatten als ‘in plaats van’. Six hoopt dat de gedachte ‘dat alle lijm loslaat’ voor hem de plaats mag gaan innemen, een vergelijkbare autoriteit mag krijgen, als een wèl betrouwbare preek, een hémelse waarheid. Die preek zou hem wijzen op zijn plaats in de wereld, door hem duidelijk te maken dat àl het aardse, alles waarop een mens meent staat te kunnen maken, wegbrokkelt en dat hij, Six, en al wat hij betrouwbaar acht, daarop geen uitzondering zijn. En dat die gedachte in zijn geval bewaarheid wordt, toont Six in de volgende regels aan met een aantal dreigende beelden. Het huis van zijn leven, zijn hele persoon, kraakt in zijn voegen en het dreigt met een wolk van stof voortijdig (binnen de tijd die zo bedrieglijk als norm voor een | |
[pagina 318]
| |
mensenleven geldt) daaruit te verdwijnen (r. 10). Waaruit? Uit stof, denk ik, uit de aardse huls van de mens, die tot stof zal wederkeren. Mogelijk is misschien ook de interpretatie: uit de tijd, het tijdelijke, dat nu voor het eeuwige verwisseld zal worden. De vroegere constatering van r. 5 wordt impliciet nog even opgevat (r. 11): ‘ik ben niet bijna halverwege mijn tocht westwaarts, nee, ik ben met mijn run door het leven al bijna aangelandGa naar voetnoot24 bij het einde van de hele baanGa naar voetnoot25 die mij is uitgezet (die mij is voorbeschikt namelijk). Die baan is niet gelijk aan de baan van de zon, het is de baan van een komeet, met strengen vuur als bloederige haren’ (r. 12).Ga naar voetnoot26 Ook deze metaforiek is doordacht: de kalm-bewegende zon zendt haar stralen in het rond, de razende komeet laat door haar snelheid haar vurige strengen achter zich. De zon is te associëren met het leven (vgl. mijn verklaring van west in r. 5), een komeet gold als een voorbode van onheil, ziekte en dood (vgl. daarover bijvoorbeeld de inleiding van G.J. Johannes tot zijn uitgave van Cats' AenmerckingeGa naar voetnoot27). De zon van het leven doorloopt gewoonlijk kalm haar baan, maar de komeet van Six' leven is al bijna voorbijgeraasd. De neergang is daarmee tot een onontkoombare zekerheid geworden. De ondergang nadert gestaag, stap voor stap. In de twee laatste regels brengt Six die gedachte eerst in verband met het voorbijtikkende uur, maar allengs neemt de snelheid onweerstaanbaar toe, met vier versnellingen, waarna in de vierde versnelling nog een vijfde blijkt te schuilen die de snelheid van het ‘ontlijmen’ adembenemend maakt. Met de maaiende beweging van elke maand wordt niet slechts één jaarplankje weggeschaafd, nee, het gehele schijnbaar zo massieve blok van alle jaren verdwijnt zienderogen.Ga naar voetnoot28
Zo verloopt dus Six' Aandacht, zijn overdenking. Hij voelt zich ernstig ziek en denkt een spoedige dood te zullen sterven. Hoe kan hij daarover enige zekerheid krijgen? Hij overziet een aantal verwarrende mogelijkheden, maarrnoet de speculaties rigoureus afbreken. Hij voelt het; hij is de dood nabij. Elke redenering, elk houvast laat het afweten. Eén zekerheid blijft over: die van de gestage en zekere nadering van de dood.
Six' sonnet is dus in de eerste plaats een overdenking, een overpeinzing over een privé-problematiek. Het vertrouwt de lezer dingen toe, die alleen met Six zelf te maken lijken te hebben. Toch doet het dat op een wijze waaruit blijkt dat Six zijn overpeinzing een bredere geldigheid toedenkt. Dat blijkt met name in r. 9. Als Six de hoop uitspreekt dat zijn inzicht het karakter van een preek mag krijgen, doet hij dat allereerst met het oog op de autoriteit van een preek. Hij hoopt op de zekerheid | |
[pagina 319]
| |
die een preek hem zou bieden. Maar daarnaast hoopt hij ook dat zijn inzicht ‘dat alle lijm loslaat’ de brede strekking van een preek mag krijgen. Een preek rieht zich immers niet tot één persoon, maar is op iedereen en alles van toepassing. Niet alleen Six en zijn redeneringen ‘ontlijmen’, maar èlk mens en alle redeneringen gaan te gronde. Aan de ene kant kan Six zich door die ‘preekgelijke’ gedachte gesterkt voelen, omdat die leert dat zijn lot in wezen niet uitzonderlijk is. Anderzijds kan diezelfde gedachte de lezer leren dat diens lot eigenlijk geeneens zoveel verschilt van dat van Six. Zo kan de lezer de beide laatste regels van het sonnet ook ervaren als een sententie, als een waarheid die veel verder reikt dan een gedachte over het lot van Six alleen. In zijn persoonlijke overpeinzing heeft Six dus ook iets verwerkt van een aanspraak, een betoog dat zich richt tot een publiek van lezers, en wel in de vorm van een waarschuwende moralisering.
Voor die lezers heeft Six het niet erg eenvoudig gemaakt. Dat geldt, denk ik, voor zowel de moderne als de zeventiende-eeuwse lezers. Six' tijdgenoot zal uiteraard vertrouwd zijn geweest met woorden als Egyptenaar en getuit en met een begrip als ‘moordjaar’, maar ik geloof, dat het maar in geringe mate te wijten is aan zulke woorden en begrippen, dat het gedicht de moderne lezer voor problemen stelt. Het werkelijk moeilijke zit hem mijns inziens in iets anders, in iets wat de zeventiende-eeuwer misschien wel voor even grote obstakels heeft geplaatst als het de moderne lezer doet. Six spreekt zijn overpeinzing uit met een uiterste minimum aan woorden. Hier en daar (bijvoorbeeld in r. 3-4) verlangt hij dat de lezer zelf het verband met de rest van het betoog legt. Uit een gecompliceerde metaforiek (bijvoorbeeld in r. 7-8) moet de lezer maar opmaken waarvoor het minste aspect van het beeld staat. Verslappende aandacht leidt onmiddellijk tot onbegrip. De moeilijkheidsgraad wordt dus, als ik het goed zie, bepaald door de uiterste beknoptheid van het betoog en slechts in geringe mate door het gebruik van duistere woorden of referenties. Opzettelijk houdt Six zijn betoog zo beknopt en kort als maar kan. Ik geloof dat hij daarmee een stijlideaal nastreefde, het ideaal van de bondigheid, de brevitas.Ga naar voetnoot29 Dat ideaal is onder meer verwoord door de door Six zeer bewonderde en veelvuldig nagevolgde Horatius.Ga naar voetnoot30 In zijn Ars poetica (335-337) raadt hij de dichter aan kort en bondig te zijn, met name in moraliserende, didactische passages, want, zo zegt hij, de geest zal het betoogde te sneller kunnen bevatten en het te beter kunnen onthouden, terwijl al het overtollige wegzinkt uit de herinnering. Horatius adviseert dus beknoptheid, omdat beknopt verwoorde lessen beter aanslaan bij lezers (of, in zijn geval, bij een theaterpubliek). Een dergelijk ideaal van beknoptheid kan ook Six voor ogen hebben gestaan. Naast een persoonlijke overpeinzing was zijn sonnet immers ook een ‘les’, een moraliserend betoog, waarbij het te pas kwam het stijl-ideaal van de brevitas na te streven. Misschien is het zelfs zo, dat Six heel bewust en uitdagend de moeilijkheidsgraad van zijn sonnet heeft opgevoerd, om de lezers zoveel mogelijk te verleiden met hem mee te denken in zijn overpeinzing over | |
[pagina 320]
| |
zijn ziekte en om hun aandacht zoveel mogelijk te concentreren op de ook voor hen veelbetekenende gevolgtrekking bij de wending van het sonnet. Het zou weleens kunnen dat hij met ‘aaneenschakelingen van raadseltjes’ de aandacht van de lezer stevig vast probeerde te houden om hem zo de ‘les’ dan wel niet te sneller, maar wel te beter te laten bevatten en ook om hem die te scherper in de herinnering te prenten. Ik geloof, dat hij er met zijn uitdagende ‘raadseltjes’ inderdaad in slaagt de aandacht gevangen te houden. Het verwijt dat men hem misschien kan maken, is dat hij zijn hermetisme hier en daar wel erg ver drijft en soms wel een erg zwaar beroep op zijn lezers doet. Het stijlideaal van de brevitas lijkt voor hem zwaarder te wegen dan het risico dat een ver doorgevoerd bondigheidsprincipe meebrengt. In een andere passage in zijn Ars poetica (25-26) had Horatius al op dat risico gewezen. VondelGa naar voetnoot31 vertaalde die passage zo: Ick trachte kort te zijn, en worde duister.
Bureau Basisvoorziening Tekstedities 's-Gravenhage najaar 1987 |
|