De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thema
|
(1) | a ons lanct na di |
b den coninc gedachte sire vrouwen | |
c mi wondert des | |
d den knechten verdrietet der pijnen |
Als we deze zinnen zouden vertalen in Modern Nederlands, vervangen we een van de objecten door een subject; in (1a), bijvoorbeeld, ons door wij, zodat we zouden krijgen: wij verlangen naar jou.
Dit bewijst nog eens, zo zou je kunnen zeggen, dat de schoolgrammatica's voor het Moderne Nederlands gelijk hebben: in het Moderne Nederlands is een subject verplicht aanwezig. Maar tegelijkertijd stelt het ons voor het raadsel waarom in het Middelnederlands die subject-verplichting ogenschijnlijk niet geldt in zinnen als (1) en waarom er hier kennelijk een verandering is opgetreden.
In dit artikel wil ik proberen dit raadsel op te lossen vanuit het volgende, generatieftaalkundige perspectief: taal van enkele eeuwen terug is op dezelfde manier taal als taal van nu. Er moet op dezelfde wijze een stringent systeem aan ten grondslag liggen, want het werd op dezelfde wijze als moedertaal geleerd als taal van nu.
Nu is een van de veronderstelde eigenschappen van dat stringente systeem dat
alle zinnen een subject hebben. Verondersteld wordt namelijk dat regel (2) (of een notationeel equivalent ervan) universeel is.
(2) | S → NP VP |
Verondersteld wordt voorts dat de nominale woordgroep in (2) in finiete zinnen nominatiefcasus krijgt, dat wil zeggen dat de NP congrueert met de persoonsvorm. In het vervolg kort ik deze theorie af met de naam Altijd-een-nominatief-principe.
Hoewel soms gedacht wordt dat de generatieve taalkunde bol staat van de diepe, abstracte verklaringen kan dat hier niet worden waargemaakt. Op de vraag waarom zinnen een subject hebben, wordt als antwoord gegeven: een eigenschap van menselijke taal is nu eenmaal dat alle zinnen een subject hebben. Weliswaar zijn er verschillende pogingen gedaan om het Altijd-een-nominatief-principe te laten volgen uit iets diepers, maar de waarheid gebiedt om toe te geven dat dat tot nu toe niet, of slechts zeer ten dele gelukt is. Afgezien daarvan lijken we nu te moeten constateren dat de zinnen (1) haaks staan op dit principe.
De hoofdvraag van dit artikel betreft dit principe. Deugt het wel of deugt het niet? En als het niet deugt waardoor moet het dan worden vervangen? Voordat ik toe kom aan de hoofdvraag, moet ik echter in de paragrafen 2 t/m 4 eerst een drietal andere vragen beantwoorden, te weten:
(3) a | Waren er Middelnederlanders? |
b | Waren Middelnederlanders Neanderthalers? |
c | Waren Middelnederlanders Goden? |
Ik hoop zo in het algemeen en in het bijzonder te laten zien hoe via historische taalkunde een bijdrage geleverd kan worden aan het generatieve onderzoek naar de eigenschappen van menselijke taal.
2 Waren er Middelnederlanders
Enkele jaren geleden hebben Ger de Haan en ik een artikel geschreven waarvan de openingszin luidde: ‘Over de stelling dat het Middelnederlandse een voor mensen leerbare taal is geweest valt niet te twisten’. Dat bleek al snel een misser, want verschillende lezers vielen juist over deze zin (en zijn waarschijnlijk daarom aan de rest van het artikel al niet meer toegekomen). Hun punt was dat het Middelnederlands eigenlijk nooit bestaan heeft, laat staan dat het leerbaar zou zijn geweest.Ga naar voetnoot2 Zo'n eeuw of zes terug was er geen eenheidstaal Middelnederlands, zoals er nu een standaardtaal is, maar uitsluitend een hoeveelheid in elkaar overlopende dialecten. De benaming Middelnederlands, afkomstig van 19e-eeuwse onderzoekers, zou geen recht doen aan de talloze temporele en locale variaties die geconstateerd zijn.
Dat verzet heeft mij niet overtuigd. Niet dat ik ook maar een seconde twijfel aan de juistheid van deze veronderstelde talige situatie, het is echter in veel gevallen niet schadelijk voor het type onderzoek waarbij je ‘een taal’ als specimen van ‘taal in het algemeen’ benadert. Laat ik dat nog eens toelichten.
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat vanuit deze benadering de interesse niet uitgaat naar het in kaart brengen van verschillen, maar juist naar de overeenkomsten. Dat is niet zelden het omgekeerde van wat dialectonderzoek nastreeft.
In de tweede plaats verwachten we vanuit het hier gekozen onderzoeksperspectief dat de overeenkomsten vergaand zullen zijn. Immers, een mens is in staat om in relatief korte tijd, relatief onafhankelijk van intelligentie, zoiets gecompliceerds als een moedertaal te leren, zodat we mogen verwachten dat relatief veel van dit kennissysteem aangeboren, en dus universeel is. In veel gevallen gaat de generalisatie over al die verschillende Middelnederlandse dialecten dan ook nog lang niet ver genoeg. De hypothese dat er ondanks allerlei variaties op de essentiële punten uniformiteit heerst, is een aantrekkelijker uitgangspunt dan het tegenovergestelde en deze hypothese geven we pas op in het uiterste geval. De mededeling dat het in het Brugs van de 13e eeuw toch echt anders zit, is in deze optiek minder aannemelijk dan de mededeling dat het daar weliswaar anders oogt, maar in feite toch hetzelfde is. Hetzelfde geldt uiteraard voor het hierboven geconstateerde verschil tussen een taal waarin nominatiefsubjecten lijken te ontbreken, zoals in (1), en een taal waarin ze juist aanwezig moeten zijn.
In de derde plaats moeten we voor ogen houden dat ongelijkheid in het ene deelsysteem van de grammatica niet automatisch ongelijkheid in een ander deelsysteem impliceert. De [a] mag in het ene dialect wat anders klinken dat in het andere, daarmee is nog niets gezegd over een verschil in de woordvormingsregels of in de syntaxis. De dialectverschillen die tot nu toe zijn geconstateerd liggen vooral op fonologisch terrein (en dan nog kan worden volgehouden dat het gaat om oppervlakkige verschillen die bij nadere bestudering van het systeem in het niet verdwijnen, vergelijk de vorige alinea). Voor zover ik heb kunnen nagaan, is er bijvoorbeeld geen enkele reden om te veronderstellen dat de verschijnselen in (1) zich tot enkele dialecten beperken. Waarmee natuurlijk niet gezegd is dat de frequentie van de constructie niet per dialect en per stijl kan verschillen. Dat is echter opnieuw een ongelijkheid die niet van belang is voor het grammaticale deelsysteem waarin we hier zijn geïnteresseerd.
In de vierde (en laatste) plaats: stel dat toch aangetoond kan worden dat die verschijnselen in (1) slechts in een paar dialecten voorkomen. Wat voor consequenties heeft dat dan voor ons onderzoek? Geen. Behalve dan dat in de titel van dit artikel de naam Middelnederlands vervangen moet worden door die van de dialecten. Het enige wat voor ons nu van belang is, is dat er een of meer dialecten zijn waarvan de grammatica zinnen toestond zonder nominatiefsubject, waar (1) dus grammaticaal was, en dat deze grammatica in de tijd is opgevolgd door een grammatica die dat niet toestaat, waar (1) dus ongrammaticaal is.
Zojuist vielen voor het eerst de woorden ‘grammaticaal’ en ‘ongrammaticaal’ en doorgaans wekken die, wanneer ze althans gehanteerd worden voor historische teksten, nog grotere weerstanden dan de term ‘Middelnederlands’.Ga naar voetnoot3 Ook die weerstanden zijn ten onrechte, want niemand kan om deze begrippen heen. Ook deze zaak moet worden opgelost voordat we verder kunnen.
De redenering van de tegenstanders is duidelijk en in feite ook volkomen juist: per definitie heeft geen enkele spreker van het Moderne Nederlands moedertaalintuïties over het Middelnederlands. Hoe weet je dus of een zin grammaticaal was
of niet? Misschien waren zinnen als (1) verschrijvingen, of misschien is er sprake van een grote clericale samenzwering: dit soort constructies benadrukt dat datgene wat het werkwoord uitdrukt de mens overkomt, zodat de mens op zijn nietigheid wordt gewezen. Het een is wat waarschijnlijker dan het andere, maar aannemelijk maken dat de zinnen (1) grammaticaal waren, op de manier waarop we dat kunnen doen voor het Modern Nederlands, is uitgesloten. Hoe kunnen we dan wat te weten komen over de grammatica van het Middelnederlands?
Er zijn nu twee mogelijkheden. Of we stoppen met de hele onderneming of we veronderstellen dat we bepaalde overgeleverde stukjes tekst zinnen mogen noemen die gebouwd zijn volgens de regels van de grammatica. Bovendien veronderstellen we dat we in staat zijn om in die zinnen aan te wijzen wat subject, predicaat etc. is. Dit is niet een eigenaardigheidje van generatief taalkundigen. Iedereen die historische taalkunde beoefent, tracht een zinnige taalkundige interpretatie te geven aan overgeleverde tekst zodat hij analyses van verschillende stadia met elkaar kan vergelijken en eventuele veranderingen kan onderzoeken, of hij veronderstelt dat zo'n interpretatie bij bepaalde gevallen niet mogelijk is. Dat is natuurlijk niets anders dan veronderstellen dat een zin grammaticaal is of niet.
Uiteraard gaat het hier steeds om hypotheses. Die taalkundige analyses, al dan niet generatief, staan er in de overgeleverde teksten niet bij geschreven. Ze komen uit het hoofd van de taalkundige. Het zijn hypotheses die hun waarde in de loop van het onderzoek moeten bewijzen - zoals dat geldt voor elke taalkundige interpretatie, modern of historisch.
Vervolgens is de vraag welke stukjes tekst dan veronderstellenderwijs als grammaticaal mogen worden beschouwd. Sommigen menen dat frequentie van een constructies hier een belangrijke rol kan spelen.Ga naar voetnoot4 Maar merk op dat er geen noodzakelijk verband is tussen de frequentie van een constructie en de grammaticaliteit ervan. Stel dat een constructie als (1) in de overgeleverde teksten uit een bepaald dialect maar in een paar gevallen voorkomt. Is die constructie dan ongrammaticaal, d.w.z. niet mogelijk volgens regels van de grammatica die wij onderzoeken? Nee natuurlijk. Er is geen enkele reden waarom eengrammaticale zin frequent zou moeten voorkomen. En net zomin is het niet uitgesloten dat een zin in het overgeleverde materiaal niet voorkomt, maar wel degelijk grammaticaal was.
Anderen menen dat we vooral poëzie buiten beschouwing moeten laten omdat daar allerlei stilistische factoren een bedervende rol spelen.Ga naar voetnoot5 Ook dat is weinig principieel. Stilistische factoren zijn er altijd en de veronderstelling dat Middelnederlandse poëtische taal niet zou gehoorzamen aan grammaticale regels leidt tot absurde consequenties. Bovendien, dankzij de ritmische eigenschappen is het mogelijk dat we juist in poëzie eigenschappen op het spoor komen die in proza verborgen blijven. Een betere strategie lijkt dan ook om a priori geen enkel mogelijk bewijsmateriaal buiten beschouwing te laten, en te veronderstellen dat alles wat overgeleverd is, gebouwd is volgens regels van de grammatica, tenzij we goede gronden hebben om het tegendeel te veronderstellen.Ga naar voetnoot6 Voor zover ik zie is er geen enkele goede reden om zinnen als (1) uit te sluiten.
Dit alles neemt niet weg dat de beperkte data-basis een belemmerende factor is.
In feite verkeert de historisch taalkundige in een toestand die vergelijkbaar is met het moedertaallerende kind. Ook dat wordt geconfronteerd met een hoeveelheid feiten en moet op grond daarvan de grammatica ontdekken, zonder dat daarbij verteld wordt aan het kind welke feiten grammaticaal of ongrammaticaal zijn en hoe die feiten precies in elkaar zitten (kijk, dat is een subject). Het kind wordt (o.a.) gestuurd door zijn taalleervermogen. De taalkundige kan zich laten sturen door de theorie over dat taalleervermogen, ook wel genoemd de algemene theorie, of de grammaticatheorie. Uiteindelijk moet die theorie immers, geconfronteerd met een hoeveelheid Middelnederlandse data, kunnen voorspellen hoe de grammatica van het Middelnederlands eruit ziet.
Dit betekent o.a. dat we ons in het onderzoek in eerste instantie moeten richten op gebieden waarvan we via de studie van andere talen en/of andere taalstadia al relatief veel weten, zodat, anders gezegd, de algemene theorie op dat gebied redelijk ver ontwikkeld is. We weten dus goed waarop we moeten letten, en in zekere zin weten we wat ons te wachten staat. Onderzoek naar, bijvoorbeeld, bijwoordelijke bepalingen in het Middelnederlands ligt daarom wat minder voor de hand zolang onze kennis van bijwoordelijke bepalingen in het Moderne Nederlands en de andere moderne talen nog zo beperkt is. Wat dat betreft zijn de zinnen zonder subject al een aanzienlijk beter onderzoeksobject, omdat de aan- en afwezigheid van subjecten vanouds relatief veel aandacht heeft getrokken.
Naarmate het data-probleem zich heviger voordoet, proberen we dit aldus te compenseren door onderzoek te verrichten vanuit een zoveel mogelijk geëxpliciteerde theorie. Historische taalkundig onderzoek moet, wil het succesvol zijn, zoveel mogelijk ingebed zijn in en gestuurd worden door algemeen en modern taalspecifiek onderzoek.
3 Waren Middelnederlanders Neanderthalers?
Nu we hebben vastgesteld dat (en hoe) we voor ons doel kunnen spreken over zoiets als het Middelnederlands, keren we terug naar ons uitgangspunt: het Middelnederlands is een leerbare taal. Dit uitgangspunt sluit onmiddellijk een groot aantal denkbare antwoorden uit op de vraag waarom de subjectsverplichting ogenschijnlijk niet geldt voor het Middelnederlands. Ik geeft een enkel voorbeeld, waarbij ik gebruik maak van weer een ander type subjectsloze zinnen uit het Middelnederlands:Ga naar voetnoot7
(4) a | ten biscop keerdi in die stede ende seidem die waerhede |
b | doe sloeghene onse Here God ende es metten wormen verrot |
c | hi sat neven des heren side ende spraken onderlinghe vele |
d | hier blivet der evangelie scrifture ende telle u een aventure |
Als we deze zinnen zouden vertalen in Modern Nederlands, zouden we vermoedelijk in het rechter conjunct onmiddellijk voor de persoonsvorm een subject toevoegen: in (a) hij, in (b) eveneens hij (terugslaand op het aan slaan geclitiseerde pronomen), in (c) zij en in (d) ik.
Hoe verklaren we deze verschijnselen? De aanwezigheid van de nevenschikker ende zou ons ertoe kunnen verleiden aan samentrekking te denken. Nu weten we
dat voor het Moderne Nederlands geldt dat een samengetrokken constituent qua functie en qua vorm identiek moet zijn aan een constituent in het andere conjunct. Dat is in (4) duidelijk niet het geval. In (a) staat het subject in het linker conjunct achter de persoonsvorm, terwijl het subject in het rechter conjunct, als we dat zouden aanvullen, vóór het finiete werkwoord zou staan. Er is dus een volgorde (= vorm-) verschil van het subject ten opzichte van de persoonsvorm. In (b) is er niet alleen een vormverschil, maar ook nog een functieverschil: de ‘hij’ die in het linker conjunct object is, is in het rechter conjunct subject. In (c) is de afwijking ten opzichte van de Modern Nederlandse samentrekkingsregel nog groter: het subject in het rechter conjunct slaat terug op zowel hi als des heren. In (d) tenslotte is de afwijking nog weer groter: het ik-subject in het rechter conjunct wordt op geen enkele wijze genoemd in het linker conjunct. Onder het motto dat we niet te snel op moeten geven, zouden we nu kunnen veronderstellen dat er kennelijk in de grammatica van het Middelnederlands een wat minder stringente samentrekkingsregel werkzaam was.Ga naar voetnoot8
Zonder nadere modificaties is deze verklaring verdacht. Onmiddellijk doemt de vraag op waarom die minder stringente regel dan niet geldt voor het moderne Nederlands. Op grond van het door ons gekozen onderzoeksperspectief is er voorshands geen reden om twee verschillende samentrekkingsregels te verwachten, tenzij we daarvoor onafhankelijke argumenten kunnen geven. Wat goed is voor het Moderne Nederlands is goed voor het Middelnederlands, en andersom.
Maar ernstiger is het volgende. Er is geen enkele reden om te veronderstellen dat samentrekking vroeger ‘minder stringent’ zou zijn, simpelweg omdat aan taal van vroeger op dezelfde wijze een stringent systeem ten grondslag moet liggen. Het was immers evenzeer menselijke, leerbare taal als de taal van nu dat is.
Het is in dit geval ook helemaal niet nodig om dergelijke verschillen te veronderstellen tussen het Middelnederlands en het Moderne Nederlands: de ogenschijnlijke verschillen zijn te reduceren tot een miniem, tamelijk oppervlakkig verschil. Het komt hierop neer:
In de meest Germaanse talen is de positie ter linkerzijde van de persoonsvorm in hoofdzinnen gereserveerd voor de topic, voor het gemak hier te omschrijven als ‘datgene waar de zin over gaat’. Die positie is o.a. goed te zien aan vraagwoorden: die zijn, alhtans in de normale intonatie, per definitie topic en ze moeten dan ook in de normale intonatie links van de persoonsvorm in een hoofdzin staan:
(5) a | Wie geeft het kado aan Marie |
b | *Aan Marie geeft wie het kado |
De topic nu hoeft niet noodzakelijkerwijs gelexicaliseerd te worden als door de context al duidelijk is waar de zin over gaat.Ga naar voetnoot9 Zo is (6a) een perfecte zin als bekend is dat we het over Jan hebbe. (6b) daarentegen is uitgesloten:
(6) | (Vraag: En wat doet Jan eigenlijk? Antwoord:) |
a | geeft een kado aan Marie |
b | *aan Marie geeft een kado |
‘Datgene waar de zin over gaat’ kan samenvallen met het subject, ‘het zinsdeel in de nominatief dat congrueert met de persoonsvorm’, maar dat hoeft niet: elk ander zinsdeel kan in een hoofdzin links van de persoonsvorm terecht komen. Elk ander zinsdeel kan dan ook als het de topic is verzwegen worden. Als we weten dat we het over het kado hebben is (7a) goed, (7b) is in die context uitgesloten:
(7) | (Vraag: En wat doen we met het kado Antwoord:) |
a | geeft Jan aan Marie |
b | *aan Marie geeft Jan |
Zo'n verzwegen topic is niet een eigenaardigheidje van het Moderne Nederlands, maar een wijd verbreid verschijnsel in de Germaanse talen, tot en met het Middelnederlands; want dat is nu precies wat we zien in het rechter conjunct in de zinnen (4): de positie links van de persoonsvorm in een hoofdzin is niet gelexicaliseerd. Gegeven de context weet de taalgebruiker wat in (4) de topic is, hij weet dat het rechterconjunct in (4a) en (4b) gaat over de in het linker conjunct genoemde ‘hij’, en in (lc) over de ‘hij’ en de ‘heer’.
We verwachten nu dat in het Middelnederlands soms iets anders dan het subject na ende impliciet blijft. Deze verwachting komt uit. Zie bijvoorbeeld zin (8).Ga naar voetnoot10
(8) | Juwe starke vesten waren beseten met wel groter heercracht ende sijn si alle bleven doot, die de vijfte porte hilden |
In (8) is het subject in het rechter conjunct wel aanwezig (si namelijk (+ relatieve bijzin)). Toch is de eerste positie ‘leeg’. Dat komt omdat het topic, zo kunnen we nu zeggen, impliciet is gebleven. Het topic lijkt ongeveer semantisch equivalent te zijn met ‘toen’ in dit geval.
Kortom, we kunnen verklaren dat het in constructies als (4) en (8) steeds gaat om een verzwegen zinsdeel onmiddelijk links van de persoonsvorm in een hoofdzin.
Maar zoals de zaken er nu voor staan voorspellen we dat er geen enkel verschil is tussen het Moderne Nederlands en het Middelnederlands ten aanzien van de verschijnselen in (4). En dat lijkt niet in overeenstemming met de feiten: naast (4c), hier herhaald als (9a), is (9b) op z'n minst vreemd:
(9) a | hi sat neven des Heren side ende spraken onderlinghe vele |
b | ??hij zat naast Piet en spraken veel met elkaar |
Beide zinnen zouden fout moeten zijn voor de samentrekkingsregel in de grammatica. (9a) is toegestaan in het Middelnederlands op de manier zoals hierboven is
uiteengezet. Maar volgens dezelfde redenering moeten we veronderstellen dat ook (9b) volgens de grammatica-regels van het Moderne Nederlands is gebouwd, althans in de interpretatie waarin het rechter conjunct een klankloos topic bevat, vergelijkbaar met (6a) en (7a). Wat goed is voor het Middelnederlands is goed voor het Moderne Nederlands.
Wat is de ontbrekende schakel? In navolging van anderen zijn we er tot nu toe van uitgegaan dat ende als equivalent van en moet worden beschouwd. Structureel gezien is dat ook juist: het zijn beide nevenschikkers. Maar het gaat eraan voorbij dat ende wel eens een andere semantische en pragmatische waarde kan hebben gehad dan het modern Nederlandse en. Om geliefde begrippen van een andere taalkundige stroming te lenen: niet alleen de vorm, maar ook de inhoud van de nevenschikker is niet identiek. In feite zijn er tal van aanwijzingen in die richting: ende komt maar al te vaak op plaatsen voor waar een vertaling met en onjuist lijkt te zijn (zie bijv. het MNW deel II, 636 e.v.). Die andere semantische/pragmatische waarde is kennelijk de oorzaak van het contrast tussen (9a) en (9b). Vroeger had ende een betekenis die de weglaatbaarheid van het topic in het rechterconjunct bevorderde. Het lijkt gerechtvaardigd om te veronderstellen dat ende (o.a.) de waarde had die in het Moderne Nederlands vergelijkbaar is met die van een ‘puntkomma’ of een ‘dubbele punt’. (10) is dan ook duidelijk veel beter dan (9b):
(10) | Hij zat naast Piet: spraken veel met elkaarGa naar voetnoot1 |
Wat hier verder van zij, de verschijnselen in (4) zijn illustratief geworden voor wat zich ten aanzien van het Middelnederlands behoorlijk vaak voordoet: wat op het eerste gezicht een in het oog lopend verschil met het Moderne Nederlands lijkt te zijn, blijkt bij nader inzien een oppervlakkig verschil dat het grammaticale systeem als zodanig niet raakt en zeker geen exotische, minder stringente regels rechtvaardigt. De vooruitgangsgedachte gaat zover dat de opvatting niet uitroeibaar lijkt dat taal van enkele eeuwen terug in enigerlei opzicht simpeler, primitiever, gemarkeerder of wat dan ook zou zijn dan de geavanceerde taal van vandaag de dag.Ga naar voetnoot2 Zo'n opvatting wordt in ons perspectief onmiddelijk uitgesloten, net zoals een bioloog uit zal sluiten dat een mens van enkele eeuwen terug op een andere wijze liep of keek. Ook Middelnederlanders hadden het Neanderthalerstadium al enkele jaren achter de rug.
4 Waren Middelnederlanders Goden?
Historisch taalkundig onderzoek kan, dat zal inmiddels duidelijk zijn, een bijdrage leveren aan onze kennis over hoe grammatica's van natuurlijke talen in elkaar zitten, op een manier die vergelijkbaar is met onderzoek naar moderne stadia. Dat moet blijken als we een antwoord geven op de vraag waarom in het Middelnederlands de subjectverplichting ogenschijnlijk niet geldt. Als het bij die bijdrage zou blijven, kun je je afvragen of het wel de moeite waard is - in aanmerking genomen dat de feitelijke toegankelijkheid van moderne stadia zoveel beter is. Waarom
zwemmen naar Engeland als je ook met de boot kunt?
Historische taalkunde stelt ons echter in staat om de algemene theorie op een unieke wijze te toetsen. Dat kan blijken als we de andere vraag uit de inleiding beantwoorden: waarom zijn constructies als (1) uit het Nederlands verdwenen?
Antwoorden van het type: ‘die zinnen zonder subject zijn verdwenen omdat de taal in de loop der tijd nu eenmaal steeds beter voor haar taak raakt uitgerust’: zijn uitgesloten gezien de principiële gelijkwaardigheid van de onderscheiden stadia, zoals besproken in paragraaf 3.
Vaker komen we een ander type verklaring tegen voor taalveranderingen. We kunnen bijvoorbeeld het volgende constateren. Wat we zien in de geschiedenis van het Nederlands, zien we in de geschiedenis van alle andere Germaanse talen: overal verdwijnen langzamerhand de zinnen zonder subject. Welnu, misschien is dat wel onmiddellijk de verklaring: er is een taalveranderingsregel die zegt dat zinnen zonder subject bij voorkeur vervangen worden door zinnen met een subject.
Het belangrijkste probleem van deze verklaring is dat taallerende kinderen (en andere taalgebruikers) deze taalveranderingsregel niet (kunnen) kennen, terwijl de verandering natuurlijk alleen via de taalgebruikers gestalte kan krijgen. Een taallerend kind beschikt slechts over twee soorten talige informatie: (aangeboren) bouwinstructies voor een grammatica, en taalfeiten afkomstig van de mensen in zijn omgeving. Het kan natuurlijk niet weten dat het bezig is een van de Germaanse talen te leren, noch dat voor die talen geldt dat ze de genoemde taalveranderingsregel ondergaan, noch dat ook hij geacht wordt daar zijn steentje aan bij te dragen. Taallerende kinderen en andere taalgebruikers zijn geen goden die de taalgeschiedenis en de taaltoekomst overzien. In deze zin kunnen we taal van vandaag dus om principiële redenen niet verklaren uit het verleden, ook al worden pogingen daartoe regelmatig ondernomen.
Dat betekent dat we taalverandering moeten verklaren niet met behulp van aparte taalveranderingsregels, maar met behulp van (kennis-) systemen waarover de taalgebruiker ook werkelijk kan beschikken. Dus aan de theorieën die wij over die systemen maken, moeten we de eis stellen dat ze de verklaring van taalverandering mogelijk maken, zonder dat we onze toevlucht moeten nemen tot aparte taalveranderingsregels. Stel, bijvoorbeeld, dat we twee concurrerende grammaticatheorieën hebben die beide verklaren waarom in het Middelnederlands subjecten ogenschijnlijk afwezig mochten zijn en waarom dat in het Moderne Nederlands niet zo is. Als nu een van beide verklaringen bovendien begrijpelijk maakt waarom de verandering is opgetreden, verdient die verklaring natuurlijk de voorkeur. Op deze wijze kan de historische taalkunde dus via taalveranderingsonderzoek een extra bijdrage leveren aan de grammaticatheorie. Anders gezegd, op het moment dat we geen aparte taalveranderingsregels toestaan, moeten we eisen dat de synchrone theorie ook diachroon adequaat is.Ga naar voetnoot13
5 De consequentie van het Altijd-een-nominatief-principe
Keren we nu weer terug naar de zinnen (1), die hieronder voor het gemak worden herhaald:
(11) a | ons lanct na di |
b | den coninc gedachte sire vrouwen |
c | mi verwonderde des |
d | den knechten verdrietet der pijnen |
Zoals gezegd, lijkt er in deze zinnen geen subject aanwezig te zijn, dat wil zeggen: geen zinsdeel in de nominatief dat concrueert met de persoonsvorm.
Wat is er wel? De werkwoorden waarin we hier geïnteresseerd zijn, selecteren twee thematische rollen. Een van die rollen verwijst naar een persoon die iets (nl. datgene wat uitgedrukt wordt door het werkwoord) ondergaat, de ‘experiencer’. In het Middelnederlands wordt hiervoor meestal de datief en soms de accusatief gebruikt. Het andere argument verwijst naar wat de oorzaak of de aanleiding is van datgene wat door het werkwoord wordt uitgedrukt, de ‘source’. Het staat òf in de genitief òf het is een voorzetselvoorwerp. Traditioneel worden de werkwoorden in deze zinnen wel ‘onpersoonlijk’ genoemd. Paradoxaal genoeg wordt tegelijkertijd vaak geconstateerd dat de werkwoorden in deze constructie altijd in de derde persoon enkelvoud staan, onafhankelijk van het enkelvoudig of meervoudig zijn van de argumenten (zie bijvoorbeeld (la)).Ga naar voetnoot14
Zijn deze zinnen in strijd met het Altijd-een-nominatief-principe en moeten we dat principe daarmee als kandidaat voor de algemene theorie afwijzen? Moeten we dit principe aanpassen of moeten we onze visie op de zinnen (1) aanpassen?
Laten we beginnen bij het laatste. We zouden bijvoorbeeld kunnen veronderstellen dat er wel degelijk een met de persoonsvorm congruerend zinsdeel in de nominatief is, maar dat dit alleen geen klank heeft: een klankloos pronomen (afgekort als pro) is subject.Ga naar voetnoot15
Maar hoe zit 't nu met de interpretatie van dat subject? Zojuist hebben we immers vastgesteld dat in (1) alle relevante elementen klankvormelijk aanwezig zijn. Nu is er ook in het Moderne Nederlands een klasse van woorden die traditioneel wel plaatsonderwerp, voorlopig subject of loos subject worden genoemd, die, zoals de naam al aangeeft, interpretatief niet het echte subject zouden zijn. Er staan een paar voorbeelden in (12). Het interpretatief ‘echte’ subject is vetgedrukt, het ‘onechte’ is gecursiveerd:
(12) a | het is duidelijk dat het onzin is |
b | er liep daar gisteren een man over de straat |
We zouden nu kunnen veronderstellen dat pro in (1) een klankloze tegenhanger is
van de semantisch ‘onechte’ subjecten in (12). Het interpretatie-probleem lijkt dan opgelost.
Vaak wordt verondersteld dat klankloze subjecten worden gecompenseerd door flexie van het werkwoord. Daar zouden we dan ook de verklaring kunnen hebben voor het verdwijnen van de constructie: het afslijten van de werkwoordsflexie veroorzaakt dat de lege subjecten niet langer gecompenseerd worden en veroorzaakt daarmee het verdwijnen van (1).
Tegen dit scenario zijn echter een aantal ernstige bezwaren in te brengen. Dat zijn zowel bezwaren van synchrone aard, als bezwaren die we naar voren kunnen brengen dankzij het feit dat we de stadia die volgen op het Middelnederlands kennen, ofwel bezwaren van diachrone aard. Eerst de synchrone bezwaren:
In de eerste plaats wijst de woordvolgorde niet op het bestaan van pro. Zoals we in paragraaf 3 hebben gezien, staat de persoonsvorm in een Middelnederlandse hoofdzin op de tweede plaats en kan de eerste positie, net zoals in het Moderne Nederlands, bezet worden door een willekeurig zinsdeel. We zouden voorspellen dat net zoals het en er in (12) de eerste positie innemen, ook het subject pro dat kan doen en dat de rechte woordschikking was als in (13):
(13) a | pro lanct ons na di |
b | pro gedachte den coninc sire vrouwen |
c | pro verwonderde mi des |
d | pro verdrietet den knechten der pijnen |
Zulke mededelende zinnen komen echter niet voor; er is geen reden om aan te nemen dat ze welgevormd zouden zijn.
In de tweede plaats is het raadselachtig waarom dat klankloze subject in het Middelnederlands nooit eens zichtbaar (of liever: hoorbaar) wordt. Zinnen als (14) komen bij mijn weten niet voor:
(14) a | het lanct ons na di |
b | het gedachte den coninc sire vrouwen |
c | het verwonderde mi des |
d | het verdrietet den knechten der pijnen |
Daarmee komen we onmiddelijk bij een bezwaar van diachrone aard: als de hypothese van de werkwoordsdeflexie, met als gevolg het verdwijnen van het klankloze subject, deugt, zou (15) de te verwachten opvolger zijn van de Middelnederlandse constructie. Dat is onjuist.
(15) | *het/er/... verlangt ons naar jou |
In dit verband moet worden opgemerkt dat de pro-hypothese ons ertoe dwingt een merkwaardig verschil te veronderstellen tussen het/er enerzijds en pro anderzijds. Het voorlopig subject het kan alleen verwijzen naar een zin, bij er bepaalt het interpretatief echte subject de vervoeging van het werkwoord (vgl.: er lopen daar tien mannen ...). Kennelijk heeft pro deze eigenschappen niet; in (1) is geen zin ingebed en de vervoeging van het werkwoord is in dit type constructie altijd constant.
De vervoeging van het werkwoord brengt ons bij een ander diachroon bezwaar.
Zojuist hebben we nog eens gememoreerd dat een klankloos subject gecompenseerd moet worden door de werkwoordsflexie: de werkwoordsflexie maakt het mogelijk om onmiddellijk uitsluitsel tegeven over de vraag van welke persoon en getal het subject is. Hoe zit het wat dat betreft met de werkwoorden in (1)? De vervoeging van de onpersoonlijke werkwoorden komt in het Middelnederlands overeen met vervoeging van de derde persoon enkelvoud. Maar ook de 2e persoon meervoud komt in vorm overeen. Er is dus zeker overlap, net zoals in het moderne Nederlands bijvoorbeeld stam + t zowel op de derde als (in geval van rechte woordschikking) op de tweede persoon e.v. wijst. Met andere woorden: het is allerminst logisch en zelfs eerder raadselachtig dat er vroeger wel een klankloos subject door de werkwoordsflexie gesanctioneerd kon worden terwijl dat nu niet meer zou kunnen. We blijven dus met de vraag zitten waarom (la) is opgevolgd door (16a) en niet door (16b), of, algemener gezegd, waarom een (bijzins-) constructie als bijvoorbeeld (16c) niet mogelijk is in het Moderne Nederlands:
(16) a | wij verlangen naar jou |
b | *ons verlangt naar jou |
c | *[s dat pro NPindirect object PPvoorzelselvoorwerp V] |
Een laatste bezwaar. Zoals bekend, bestaan er in het Moderne Nederlands zgn. onpersoonlijke passieven, zoals in (17).
(17) a | in Nederland wordt niet vaak gelachen |
b | in Japan wordt hard gewerkt |
Verdedigers van het Altijd-een-nominatief-principe moeten beweren dat er in deze gevallen ook in het Moderne Nederlands een klankloos subject rechts van wordt staat. Als pro kennelijk nog steeds voor kan komen, dan is uiteraard opnieuw de vraag onder de pro-analyse van de onpersoonlijke constructies, waarom deze constructies überhaupt verdwenen zijn: waarom zijn (16b/c) uitgesloten in het Moderne Nederlands?
Kortom, de pro-analyse van onpersoonlijke constructies schiet zowel synchroon, maar vooral diachroon ernstig tekort en daarmee lijkt het Altijd-een-nominatief-principe schipbreuk te leiden. Immers, een synchrone theorie moest ook diachroon adequaat zijn. Het klankloze pro-subject is altijd loos qua klank, qua betekenis en qua vorm (het heeft geen invloed op de woordvolgorde). Bovendien is het diachroon onzichtbaar. Dat is net iets tè loos: het bestaat niet.
6 Nogmaals diachrone adequaatheid
Waarom zijn de onpersoonlijke constructies verdwenen? In paragraaf 4 heb ik betoogd dat deze verandering veroorzaakt moet zijn door een aanwijsbare verandering in de grammatica. Zojuist hebben we gezien dat de pro-analyse in dit opzicht faalt, dat wil zeggen, we kunnen wel veronderstellen dat pro enkele eeuwen terug wel en nu niet meer gesanctioneerd wordt door de verbale flexie, maar het is willekeurig en leidt bovendien tot verkeerde voorspellingen. We kunnen nu ook veronderstellen dat het Altijd-een-nominatief-principe niet universeel is, maar taalspecifiek en in het Nederlands van enkele eeuwen terug niet en nu wel deel uit maakt van de grammatica. Het is niet moeilijk om in te zien dat ook dat volstrekt
willekeurig is.
Waarom is de onpersoonlijke constructie verdwenen? Het is geen boude veronderstelling dat dit iets te maken moet hebben met de nominale deflexie. Hierboven werd gesproken over een ‘datief’ en een ‘genitief’. Welnu, het systeem van morfologische casusaanduiding is in de geschiedenis van het Nederlands verdwenen: de datief en de genitief bestaan niet meer. In de meeste literatuur wordt de nominale deflexie dan ook als een van de oorzaken van de verdwijning van de onpersoonlijke constructie gezien. De redenering die daarbij veelal wordt gehanteerd is dat door de deflexie ambiguïteit ontstaat: je weet niet goed meer wie de ‘experiencer’ en wie/wat de ‘source’ is. En daarom verdwijnt de constructie.Ga naar voetnoot16 Aan deze redenering kleven echter nogal wat bezwaren.
In de eerste plaats ontstaat er in veel gevallen helemaal geen ambiguïteit. In (16b), bijvoorbeeld, zijn de ‘experiencer’, en de ‘source’ qua vorm prima uit elkaar te houden. In veel andere gevallen schiet de semantiek ons te hulp: de ‘experiencer’ is altijd een persoon, terwijl de ‘source’ een zaak kan zijn. Ook dat werkt disambiguerend.
In de tweede plaats wordt in veel gevallen waarin er sprake zou kunnen zijn van ambiguïteit door deflexie deze in de Modern Nederlandse pendanten van (1) niet opgeheven. Ambiguïteit ontstaat na deflexie bij twee enkelvoudige NP's. In (18a) kunnen ‘experiencer’ en ‘source’ qua vorm uit elkaar worden gehouden. In (18b), na deflexie niet meer. Deze zin is wel degelijk in orde - en bovendien ambigu: zowel een man als een vrouw kunnen de verwondering veroorzaken: beide kunnen subject zijn. Men vergelijke (18c en d).
(18) a | dat enen man ener vrouw verwondert |
b | dat een man een vrouw verwondert |
c | dat de zaak de jongens verwondert |
d | dat de jongens de zaak verwondert |
In de derde plaats is ambiguïteit in z'n algemeenheid een slecht argument. Ambiguïteiten worden gezien door geraffineerde taalbeschouwers die zinnen of delen van zinnen in isolatie analyseren, maar niet door de doorsnee taalgebruiker, simpelweg omdat eventuele ambiguïteiten door de context worden uitgesloten. Zo is een zin als (19) al eeuwenlang ambigu: Jan kan Piet slaan en Piet kan Jan slaan.
(19) | Jan slaat Piet met een hamer op het hoofd |
De context maakt veelal duidelijk welke interpretatie is bedoeld.
In de vierde en laatste plaats: de voormalige datief en de genitief kunnen, zoals bekend, in het Moderne Nederlands worden weergegeven met voorzetselconstituenten; de ambiguïteit van (18b) kan in een zin als (20) met behulp van voorzetselconstituenten opgeheven worden; toch is dit niet de opvolger van de onpersoonlijke constructie - de zin is zelfs uitgesloten.
(20) | *dat aan de man van de vrouw verwondert |
Kennelijk moeten we apart stipuleren dat een van de argumenten van het werkwoord in het Moderne Nederlands subject moet zijn, dat wil zeggen moet congrueren met de persoonsvorm. Maar dan zijn we weer terug bij af: waarom gold dat dan niet voor de eveneens niet ambigue Middelnederlandse zinnen (1)?
Dit betekent niet dat de nominale deflexie de gezochte relevante diachrone factor niet kan zijn. We zijn tot nu toe alleen niet in staat geweest om deze factor op zo'n manier in de synchrone theorie te passen dat de verdwijning van de onpersoonlijke constructie volgt. Dat nominale deflexie inderdaad de vermoedelijke oorzaak is, wordt bevestigd als we andere talen in de beschouwing betrekken. Subjectsloze zinnen van het type (1) treffen we aan in talen die een morfologisch casusysteem hebben: het DuitsGa naar voetnoot17, het Oudengels, het Hebreeuws, het Latijn, het IJslands. Talen die wel een rijke verbale flexie maar geen morfologisch casussysteem hebben, zoals het Italiaans, het Spaans, het Portugees, kennen dit type subjectsloze zinnen niet. Het equivalent van (16b/c) en (20) is in deze talen uitgesloten. Dat zou je nu juist niet verwachten onder de pro-analyse en dat wijst weer op de relevantie van nominale deflexie.
Kortom, nominale deflexie lijkt de relevante diachrone factor te zijn.Ga naar voetnoot18 Het zoeken is alleen naar de ontbrekende synchrone schakel.
7 Het Persoonsvorm-specificatie-principe
De redenering in paragraaf 5 leek uit te wijzen dat het Altijd-een-nominatief-principe de ontbrekende schakel niet kan zijn. Afgezien van de problemen met de onpersoonlijke constructie heeft het Altijd-een-nominatief-principe ook met een aantal andere observaties eigenlijk nooit goed raad geweten. Ik noem er drie.
Een verschijnsel kwamen we in paragraaf 5 al tegen: de onpersoonlijke passieven in het Moderne Nederlands. In de zinnen (17), hier herhaald als (21), is geen nominatief aanwezig. De consequentie van het Altijd-een-nominatief-principe is ook hier, net zoals bij de Middelnederlandse onpersoonlijke constructie, de aanname van een onhoorbaar zinsdeel pro, dat echter de eenzinsdeelproef niet kan doorstaan, en plotseling uitgesloten is als er geen andere zinsdelen zijn, zie (22) en (23):
(21) a | in Nederland wordt niet vaak gelachen |
b | in Japan wordt hard gewerkt |
(22) a | *pro wordt in Nederland niet vaak gelachen |
b | *pro wordt in Japan hard gewerkt |
(23) a | (men zegt) *dat pro wordt gelachen |
b | (men zegt) *dat pro wordt gewerkt |
Een tweede verschijnsel is de asymmetrie tussen zinnen met een finiet werkwoord en die met een infiniet werkwoord: alleen in finiete zinnen is een lexicaal subject aanwezig:
(24) a | hij belooft [s ons een boek te geven] |
b | *hij belooft [s hij/hem ons een boek (te) geven] |
In infiniete zinnen kan geen lexicaal subject verschijnen. Uiteraard is er wel een verklaring bedacht voor deze asymmetrie; verondersteld wordt bijv. dat nominatiefcasus alleen uitgedeeld kan worden als de zin finiet is. Erg principieel zijn die verklaringen echter niet. Het lijkt erop dat het net zo goed andersom had kunnen zijn: infinitieven lexicale subjecten en finiete zinnen niet.
Een derde verschijnsel: regelmatig is opgemerkt dat de NP in regel (2), S → NP VP, niet helemaal voldoet als zinnen als (25) in de beschouwing worden betrokken:Ga naar voetnoot19
(25) a | schuin is mooier |
b | over groningen is korter |
c | met de auto gaat niet |
In geen van deze zinnen is een NP het subject: in (a) fungeert een AP en in (b) en (c) een PP als subject. Dat is in strijd met (2) en het wringt ook met de gedachte dat het subject nominatiefcasus krijgt: hoe kan iets wat geen NP is nominatiefcasus krijgen?
Aan de andere kant kunnen we het Altijd-een-nominatief-principe niet straffeloos laten vallen. Zonder het principe zijn de zinnen in (1) weliswaar niet langer problematisch, maar daar staan alle zinnen waarin een subject moet verschijnen tegenover. In het Moderne Nederlands zijn bijvoorbeeld zinnen die bestaan uit combinaties als in (26) of (27) uitgesloten (Vf staat voor verbum finitum). Er moet altijd een subject zijn.
(26) a | *[s direct object + Vf] |
b | *[s indirect object + Vf] |
c | *[s voorzetselvoorwerp + Vf] |
(27) a | *[s indirect object + direct object + Vf] |
b | *[s direct object + voorzetselvoorwerp + Vf] |
c | *[s indirect object + voorzetselvoorwerp + Vf] |
Een eventueel alternatief moet deze observaties en liefst ook de bovengenoemde observaties recht doen.
Zo'n alternatief zou er als volgt uit kunnen zien. Stel dat het subject van een finiete zin eigenlijk opgesloten zit in de flexie van het werkwoord, meer specifiek in
de persoonsaanduiding die elk finiet werkwoord per definitie heeft.Ga naar voetnoot20 In plaats van de NP in (2) kan dan de persoonsaanduiding op het werkwoord een van de thematische rollen dragen. Vraag is dan natuurlijk waarom het subjectszinsdeel er eigenlijk nog moet zijn. Het antwoord is simpel: de Nederlandse verbale flexie is niet rijk genoeg: de persoonsaanduiding op het werkwoord moet nader gespecifeerd worden. Vandaar het fenomeen congruentie. In dit opzicht gedraagt de Nederlandse persoonsaanduiding zich dus als een anafoor, dat ook een passend antecedent moet hebben:
(28) a | ziji hebben zichi gewassen |
b | *wijj hebben zichi gewassen |
Dat het subject zit opgesloten in de persoonsaanduiding op het werkwoord lijkt algemene geldigheid te hebben. Dat deze persoonsaanduiding nader gespecificeerd moet worden is een taalspecifieke kwestie, (o.a.) afhankelijk van de mate waarin de verbale flexie ‘rijk’ is. Een antecedent is daarom niet vereist in de zgn. ‘Prodrop’-talen als het Italiaans, het Spaans en de vroegste stadia van de Germaanse talen, vóór de periode van het Middelnederlands. In plaats van het Altijd-een-nominatief-principe hebben we nu het volgende:
(29) | In een finiete zin zit het subject opgesloten in de persoonsaanduiding (algemeen) die onder bepaalde omstandigheden nader specificeerd moet worden (taalspecifiek). |
In plaats van de verplichte nominatief zouden we dus moeten spreken van een verplichte specificator. Hieronder gebruik ik voor (29) de naam Persoonsvorm-specificatie-principe.
Laten we nu eens kijken of het Persoonsvorm-specificatie-principe inderdaad meer kan dan het Altijd-een-nominatief-principe.
Merk in de eerste plaats op dat de aanwezigheid van een NP nu niet apart hoeft te worden gestipuleerd, zoals in regel (2). De aanwezigheid van een subject-zinsdeel volgt uit dezelfde stipulatie die bepaalt dat het Nederlands geen ‘Pro-drop’-taal is, hetgeen weer volgt uit het feit dat het Nederlands geen rijke verbale flexie heeft.
In de tweede plaats volgt op een natuurlijke wijze de hierboven gesignaleerde asymmetrie tussen finiete en infiniete zinnen. In infiniete zinnen is er per definitie geen persoonsaanduiding op het werkwoord zodat er ook niets gespecificeerd kan worden: er is geen antecedent ofwel geen lexicaal subject. Wat er dan wel is, is hier verder niet van belang (vgl. noot 20).
In de derde plaats, dat het subject niet in alle gevallen een NP is, volgt eveneens: de enige eis die geldt, is dat er een passend antecedent is. Dat NP's in verreweg de meeste gevallen het geschikte antecedent zijn volgt uit hun semantiek; er zijn echter predikaten die een abstracter antecedent toestaan: gevallen als (25). We raken bovendien een curieus mechanisme als nominatiefcasus voor andere woordgroepen dan NP's kwijt. De specificator van de persoonsaanduiding heeft geen casus nodig om de thematische rol van het subject synctactisch zichtbaar te maken, omdat die
thematische rol zichtbaar wordt gemaakt via de persoonsaanduiding. In dit perspectief betekent ‘nominatiefcasus’ dus eigenlijk ‘geen casus’.
In de vierde plaats, we raken het ongemotiveerde pro-subject bij de onpersoonlijke passieven als (21) kwijt. In deze constructies is er geen thematische rol die via de syntaxis zichtbaar wordt gemaakt. Het werkwoord is echter finiet en dus is er een persoonsaanduiding, zodat er een antecedent moet zijn. Echter, juist omdat de te specificeren persoonsaanduiding geen thematische rol draagt, is hier een ‘gewoon’ NP-antecedent uitgesloten; wat een mogelijkheid is in (25) is een verplichting in (21): het antecedent is een niet-NP, in Nederland in (21). De onwelgevormdheid van de zinnen (22) en (23) volgt. (22) is onwelgevormd omdat pro niet bestaat en er een zinsdeel in een declaratieve zin in de eerste positie moet staan; (23) is onwelgevormd omdat er een antecedent voor de persoonsaanduiding moet zijn.Ga naar voetnoot21
In de vijfde plaats, de constructies in (26) en (27) worden, evenals onder het oude Altijd-een-nominatief-principe uitgesloten. Als er een persoonsaanduiding is dan moet er een antecedent daarvoor verschijnen. Een (in-) direct object of een voorzetselvoorpwerp kan nooit zo'n een antecedent zijn. Dat zou immers impliceren dat het tegelijkertijd met twee verschillende thematische rollen wordt geassocieerd: die van het subject en die van het object. Dat is onmogelijk en daarom zijn (26) en (27) uitgesloten.
Het belangrijkste voordeel van de theorie in (29) is echter dat we nu de ontbrekende schakel voor een synchroon en diachroon adequate analyse van de onpersoonlijke constructies hebben:Ga naar voetnoot22
8 Nogmaals de onpersoonlijke constructie
Er is nog een andere observatie die van belang is: het finiete werkwoord moet in de zinnen waarin een niet-NP subject is in de derde persoon enkelvoud staan:
(30) a | schuin is (*zijn) mooier |
b | over groningen is (*zijn) korter |
c | met de auto lukt (*lukken)je niet |
d | in Nederland wordt (*worden) niet vaak gelachen |
De derde persoon enkelvoud is de minst gemarkeerde, de meest neutrale vorm van het finiete werkwoord; het is de persoonsaanduiding die door de meest uiteenlopende antecedenten gespecificeerd kan worden. Alle andere persoonsaanduidingen eisen een specifieker antecedent.
En daarmee zijn we weer terug bij de onpersoonlijke constructie. In (31) is die
schematisch weergegeven:
(31) | [s NPdatief NPgenitief/PP Vf3e persoon] |
Volgens het Persoonsvorm-specificatie-principe is er in (31) wel degelijk een subjectszinsdeel; er is immers een persoonsaanduiding. Voor het Nederlands geldt de eis, zoals we hebben gezien, dat er bij deze 3e persoon enkelvoud een passend antecedent wordt gevonden. Wat is het antecedent in (31)? In de vorige paragraaf hebben we om onafhankelijke redenen betoogd dat de notie ‘nominatief’ hiervoor niet relevant is. Met andere woorden, niets verbiedt dat bijvoorbeeld de datief-NP in (31) als antecedent fungeert. De onpersoonlijke constructie is dus niet in strijd met de nieuwe visie op het subject. De Middelnederlandse zinnen in (1) hebben wel degelijk een subject, maar geen indirect object. De traditionele visie (en als haar echo het Altijd-een-nominatief-principe) veronderstelt dat er een een-op-een-relatie is tussen morfologisch casus en zinsdeelfunctie, en dat is maar zeer ten dele juist.
Een NP met morfologische casus is in deze optiek vergelijkbaar met andere nietnominatief subjecten, zoals de gevallen (30). Als de datief-NP in (30) fungeert als antecedent van de persoonsaanduiding op het werkwoord, dan draagt de persoonsaanduiding de thematische rol van de ‘experiencer’. Op het niveau van de thematische rollen is er een volledige congruentie: een datief is immers bij uitstek geschikt om als ‘experiencer’ op te treden. Wat betreft de getalscongruentie gedraagt de NP zich zoals andere niet-nominatief subjecten.
Verschillende verschijnselen passen in dit perspectief. Al genoemd is de voor de onpersoonlijke constructie kenmerkende 3e persoon. Ook wordt verklaard waarom we de constructie niet in infinitieven tegenkomen. Zinnen als (32) zijn om dezelfde reden uitgesloten als andere infinitieven met een lexicaal subject; mi heeft in (32a) niets te zoeken omdat er geen persoonsaanduiding is en er dus ook niets te specificeren is:
(32) a | *het schijnt [mi na di te langen] |
b | *hi dacht [hem na di te langen] |
Dat neemt niet weg dat de onpersoonlijke constructie wel degelijk gecombineerd kan worden met een infinitief, echter, dan moet de datief-NP kunnen functioneren als specificator van de persoonsaanduiding van het hulpwerkwoord, net zoals dat geldt voor andere subjecten:Ga naar voetnoot23
(33) a | hem begonster omme langhen |
b | haer sal verlanghen dan na u |
Ook wordt verklaard dat in ieder geval altijd de datief-NP, de experiencer, aanwezig moet zijn terwijl de genitief-NP of het voorzetselvoorwerp afwezig kan zijn:Ga naar voetnoot24
(34) a | hem ginc daer dorsten |
b | den lichame jammert |
Er moet een NP zijn omdat er een antecedent voor de persoonsaanduiding op het werkwoord moet zijn.Ga naar voetnoot25
Ook de diachrone ontwikkeling past in het nieuwe perspectief. De verdwijning van de onpersoonlijke constructie is nu onmiddellijk gekoppeld aan het proces van nominale deflexie, geheel in overeenstemming met de resultaten van paragraaf 6. Als de morfologische casus verdwijnt, houden we een kale NP over die zich nog steeds als antecedent van de persoonsaanduiding gedraagt, maar dan wel op de manier zoals alle andere kale NP's dat doen, d.w.z. met dezelfde congruentierestricties.
Op het eerste gezicht zouden we nu ook kunnen verwachten dat een constructie als (35) de opvolger is van de onpersoonlijke constructie:
(35) | ?? aan mij verlangt naar jou |
Merk op dat als geprobeerd wordt om deze zin te interpreteren, we aan mij inderdaad subject maken van verlangt, analoog aan (30c). Dat dat maar moeizaam gaat, ligt aan het hierboven gememoreerde feit dat PP's in tegenstelling tot NP's uit de aard van hun semantiek alleen onder beperkte omstandigheden geschikte antecedenten zijn. PP-subjecten lijken hooguit gecombineerd te kunnen worden met de thematische rol van ‘thema’. Vandaar dat een constructie als in (35) ook in het Middelnederlands (bij mijn weten) niet voorkomt. En vandaar dat (35) niet de reguliere opvolger van de onpersoonlijke constructie is geworden.
Op het eerste gezicht zouden we ook verwachten dat op die plaatsen in het taalsysteem waar restanten van het casussysteem nog bestaan, nog steeds onpersoonlijke constructies mogelijk zijn - te denken valt met name aan de pronomia. Deze verwachting komt in zoverre uit dat de onpersoonlijke constructie inderdaad bij pronomina het langst heeft standgehouden. Tegelijkertijd moet geconstateerd worden dat dat nu, getuige (36), niet meer kan:
(36) | *ons verlangt naar jou |
Ook hier geldt overigens dat als we deze zin proberen te interpreteren, ons subject moet worden. Waarom kan dat nu niet meer met ons (of, althans, alleen zeer moeizaam) en kon dat vroeger wel?
Om het antwoord te kunnen geven moeten we weer even terug naar (31). We betoogden dat het antecedent van de persoonsaanduiding daar de datief-NP kan zijn, die als experiencer geschikt is voor de specificatie van de experiencer themati-
sche rol die de persoonsaanduiding draagt. Met andere woorden, de morfologische casus van een subject in een onpersoonlijke constructie kan dankzij die casus geassocieerd worden met een bepaalde thematische rol.
Het verlies van het systeem van morfologische casus maakt zo'n associatie ook bij de pronomina onmogelijk. In feite bestaat hetoude casussyteem ook bij pronomina niet meer en zijn de vormen geherinterpreteerd volgens het criterium wel of niet kunnen functioneren als antecedent van de persoonsaanduiding op het werkwoord. Vandaar dat er hooguit twee vormen van een pronomen over zijnGa naar voetnoot26 en vandaar dat (35) uitgesloten is: ons heeft de eigenschap dat het juist niet als antecedent van de persoonsaanduiding op kan treden.
De conclusie moet zijn dat het Persoonsvorm-specificatie-principe zowel synchroon als diachroon beter inzicht biedt in de onpersoonlijke constructie dan het Altijd-een-nominatief-principe en dus superieur is.
9 Slot
In dit artikel heb ik laten zien op welke wijze via historische taalkunde een bijdrage kan worden geleverd aan het onderzoek naar de eigenschappen van menselijke taal. We hebben gezien hoe zo'n veronderstelde algemene eigenschap, het Altijd-een-nominatief-principe, op twee manieren in problemen raakte bij de Middelnederlandse onpersoonlijke constructie: zowel synchroon als diachroon werden voorspellingen gedaan die niet uitkwamen. Op beide terreinen was het Persoons-vorm-specificatie-principe adequater en dit principe is daarom te prefereren. De Middelnederlandse zinnen in (1) hebben wel een subject, maar dit type subject is door de deflexie verdwenen.
Is deflexie nu niet de nieuwe deus ex machina? Het lijkt me niet. Het lot van het relatief rijke flexiesysteem is al voor de tijd van de overlevering bezegeld. Volgens de traditionele hypothese verschoof de klemtoon van de uitgang van het woord naar links. Daarmee werden taallerende kinderen (en andere taalgebruikers) in staat gesteld om van generatie tot generatie dit systeem stapje voor stapje af te breken. Dit sluit aan bij recent onderzoek naar kindertaalverwerving, waaruit blijkt dat onbeklemtoonde inflexie een minder centrale rol in de taalverwerving speelt (wordt later geleerd) dan beklemtoonde flexie (wordt relatief vroeg geleerd).Ga naar voetnoot27 De gevolgen van deflexie voor de andere deelsystemen van de grammatica, met name de syntaxis, kunnen niet uitblijven. Een van de tamelijk oppervlakkige gevolgen is de verdwijning van de onpersoonlijke constructie. Merk overigens op dat ook het ontstaan van de specificatieverplichting met de theorie in (29) aan deflexie is gerelateerd, nl. verbale deflexie.
De genoemde verandering is een onderdeel van de zgn. overgang van een taal van het synthetische type naar het analytische type. Deze overgang, die in bijna alle Germaanse talen zichtbaar is, begrijpelijk maken zonder een beroep te doen op aparte, diachrone regels - dat is de uitdaging voor de moderne historische taalkunde.Ga naar voetnoot28
Literatuurverwijzingen
Bennis 1986: |
H. Bennis: Gaps and Dummies. Dordrecht. |
Van den Berg 1985: |
E. van den Berg: ‘Onpersoonlijke constructies, subjecten en nominatieve NP's in het Middelnederlands’. De nieuwe taalgids 78, p. 201-213. |
Borer 1986: |
H. Borer: ‘I-Subjects’. Linguistic Inquiry, p. 375-416. |
Duinhoven 1985: |
A. Duinhoven: ‘Boekbespreking van E. van den Berg 1983’. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 101, p. 209-222. |
Evers 1986: |
A. Evers: ‘Long Rule Accessible Arguments in French and German’. In: P. Coopmans e.a. (eds.): Formal Parameters of Generative Grammar; Going Romance, Dordrecht, p. 73-82. |
Fischer & V.d. Leek 1983: |
O. Fischer & F. van der Leek: ‘The demise of the Old English impersonal construction’, Journal of Linguistics 19, 337-368. |
Gerritsen 1978: |
M. Gerritsen: ‘De opkomst van SOV-patronen in het Nederlands in verband met woordvolgordeveranderingen in de Germaanse talen’. In: J. Kooij (ed.): Aspekten van woordvolgorde in het Nederlands. Leiden, p. 3-39. |
Gerritsen 1986: |
M. Gerritsen: Syntactische verandering in kontrolezinnen. Dissertatie, Leiden. |
De Haan 1986: |
G. de Haan: ‘De rol van morfologie en syntaxis in de ontwikkeling van het werkwoord’. Glot 9, p. 28-41. |
De Haan & Weerman 1984: |
G. de Haan & F. Weerman: ‘Taaltypologie, taalverandering en mogelijke grammatica's: het Middelnederlands en’. Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, 100, p. 161-190. |
Hoekstra 1986: |
T. Hoekstra: ‘Verbal Affixation’, ongep. Leiden. |
Hogenhout-Mulder 1983: |
M. Hogenhout-Mulder: Cursus Middelnederlands. Groningen. |
Van der Horst 1981: |
J.M. van der Horst, ‘Samentrekking Diachronisch’. In: Studies voor Damsteegt, Leiden, 1981, p. 92-105. |
Van der Horst 1985: |
J. van der Horst: ‘Verkenning van onpersoonlijke constructies’. Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, 101, p. 34-63 en p. 81-92. |
Van der Horst & Van der Wal 1979: |
J. van der Horst & M.J. van der Wal: ‘Negatieverschijnselen en woordvolgorde in de geschiedenis van het Nederlands’. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 5, p. 6-37. |
Hulk & Vermeulen 1987: |
A. Hulk & E. Vermeulen: ‘The Impersonal Construction in French and the Burzio-generalization’. In: F. Beukema & P. Coopmans (eds.): Linguistic in the Netherlands 1987, Dordrecht, p. 71-79. |
Hulk & Van Kemenade 1988: |
A. Hulk & A. van Kemenade: ‘De status van de nominatiefpositie’. Lezing TIN-dag 23 januari 1988. |
Van Leuvensteijn 1985: |
J. van Leuvensteijn: De kluchten van Gerrit Hendericxsz van Breughel; tekstuitgave met inleiding, taalkundige studies en tekstverklaringen. Amsterdam. |
Van Leuvensteijn (red.) 1988: |
J. van Leuvensteijn (red.): Taalkundige studies over Middelnederlands, 16de- en 17de-eeuws Nederlands; uitgangspunten en toepassingen. Amsterdam. |
Stoett 1923: |
F. Stoett: Middelnederlandsche spraakkunst; syntaxis. 's-Gravenhage. |
Sturm 1986: |
A. Sturm: Primaire syntactische structuren in het Nederlands. Leiden. |
Verdam et al. 1885-1952: |
J. Verdam et al.: Middelnederlandsch woordenboek. 's-Gravenhage. |
Wanner & Gleitman (eds.) 1982: |
E. Wanner & L. Gleitman (eds.): Language Acquisation: the State of the Art. Camebridge. |
Weerman 1987: |
F. Weerman: ‘Modern Dutch could be Middle Dutcher than you think (and v.v.)’. W. Koopman et al. (eds.): Explanation and Linguistic Change, Amsterdam, p. 55-75. |
Weerman (in voorbereiding): |
F. Weerman, dissertatie. |
- voetnoot*
- Dit onderzoek werd gesteund door de Stichting Taalwetenschap, die wordt gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor zuiver-wetenschappelijk onderzoek (ZWO). De methodologische delen in dit artikel zijn nagenoeg gelijk aan die uit mijn bijdrage aan de bundel Van Leuvensteijn (red.) 1988; de taalkundige analyse kan worden beschouwd als een verbeterde opvolger daarvan. Velen hebben bijgedragen aan de totstandkoming van dit artikel. Met name Judith Cramer, Jacqueline Frijn, Ger de Haam, Ad Neeleman, Jan Nijen Twilhaar, Nel Pak, Arie Sturm en Wim Zonneveld ben ik zeer erkentelijk.
- voetnoot1
- Voorbeelden zijn in alle handboeken te vinden. Zie bijv. Stoett 1923, p. 6. Een ander type subjectsloze zinnen komt in paragraaf 3 eveneens aan de orde.
- voetnoot2
- Zie bijv. de eerste stelling bij Van Leuvensteijn 1985. Zie ook Gerritsen 1987: 219. De zojuist geciteerde zin komt uit De Haan & Weerman 1984: 161.
- voetnoot3
- Zie o.a. Duinhoven 1985.
- voetnoot4
- Zie bijv. Van der Horst & Van der Wal 1979.
- voetnoot5
- Zie bijv. Gerritsen 1979.
- voetnoot6
- Een zelfde onderzoeksstrategie verdedigt De Haan 1986 voor het onderzoek naar kindertaal.
- voetnoot7
- Zie noot 1
- voetnoot8
- Deze opvatting is populair in de handboeken. Zie bijv. Hogenhout 1983. In Van der Horst 1981 worden (enkele van?) de zinnen in (4) beschouwd als samentrekking geherinterpreteerde gevallen van subjectsloze zinnen; m.a.w. ten tijde van het Middelnederlands werden ze afgeleid d.m.v. samentrekking.
- voetnoot9
- In het Moderne Nederlands is deze constructie aanzienlijk gebruikelijker in de spreektaal dan in de schrijftaal. Een enkele keer treft men ze in een titel.
- voetnoot10
- Zie Stoett 1923:231 en de daar genoemde verwijzingen.
- voetnoot1
- Overigens was de aanwezigheid van ende, zoals voorspeld, ook in het Middelnederlands niet noodzakelijk: Smorgens als die zonne opginc stont op Arthur die coninc, ghinc messe horen in die kerke, vgl. Stoett 1923:213.
- voetnoot2
- Vgl. Weerman 1987.
- voetnoot13
- Dit betekent natuurlijk niet dat alle taalverandering verklaard moet worden door de grammaticatheorie. De grammatica is immers niet het enige (kennis-) systeem dat aan taal ten grondslag ligt. Productie-, perceptie-, sociale en andere factoren spelen ook een rol. Bij de huidige kennis van zaken is het echter niet erg waarschijnlijk dat de verklaring in het onderhavige geval, de verdwijning van de constructies in (1), bij deze factoren moet worden gezocht.
- voetnoot14
- Daarnaast worden deze werkwoorden ook persoonlijk gebruikt: dan staat een van de argumenten in de nominatief. In verband met de beschikbare ruimte moet ik me hier tot het onpersoonlijke gebruik beperken (zie ook noot 25). Voor een goed overzicht zie Van der Horst 1985. Het verschijnsel doet zich ook voor in de eerdere stadia van het Duits en het Engels. Het enige verschil dat ik heb op kunnen merken is dat in het Engels de ‘source’ ook in de accusatief kon staan, vgl. Fischer & V.d. Leek 1983.
- voetnoot15
- Voor het Middelnederlands is dit bijv. voorgesteld door Van den Berg 1985.
- voetnoot16
- Zie bijv. Van der Horst 1985; bij Fischer & V.d. Leek 1983 speelt deze redenering ook een rol.
- voetnoot17
- In het Moderne Duits is de onpersoonlijke constructie echter niet productief meer. Dat zegt m.i. meer over de status van het Duitse casussysteem dan over de juistheid van de hier verdedigde hypothese. Zijdelings kom ik hierop terug in paragraaf 8.
- voetnoot18
- Hulk & Van Kemenade 1988 betogen, in tegenstelling tot bijv. Fischer & V.d. Leek 1983, dat voor het Engels het verlies van ‘Verb second’ de relevante diachrone factor is. De geschiedenis van het Nederlands doet vermoeden dat Fischer & V.d. Leek toch gelijk hebben: het Nederlands bleef een V2-taal, desalniettemin verdween de onpersoonlijke constructie, net zoals in het Engels.
- voetnoot19
- Zie bijv. Sturm 1986.
- voetnoot20
- Dit sluit aan bij voorstellen die Evers 1986 en Hoekstra 1986 hebben gedaan ten aanzien van infiniete zinnen.
- voetnoot21
- De Duitse equivalenten van de zinnen (23) zijn welgevormd. In het perspectief van (29) zou dit erop kunnen wijzen dat de Duitse persoonsaanduiding een fractie zelfstandiger is dan de Nederlandse: ze hoeft niet gespecificeerd te worden als de persoonsaanduiding geen thematische rol draagt.
- voetnoot22
- Het Persoonsvorm-specificatie-principe is m.i. sterker dan eerder voorgesteld alternatieven voor het Altijd-een-nominatief-principe. Het voert te ver om daar hier op in te gaan. Ter indicatie het volgende: ‘Burzio's generalisatie’ doet alleen een (goede) uitspraak over (26a) en (27a). Voor Hulk en Vermeulen 1987 geldt wat dit betreft hetzelfde. Bennis 1986 kan, voor zover ik zie, (26b,c) en (27b,c) ook niet uitsluiten. Borer 1987 veronderstelt nog steeds de aanwezigheid van een nominatief-subject.
- voetnoot23
- Vgl. MNW onder langhen en verlanghen.
- voetnoot24
- Vgl. MNW onder dorsten en jammeren.
- voetnoot25
- Thematische rollen zijn per werkwoord geordend volgens een (semantische/lexicale) hiërarchie. Als er een of meer thematische rollen aanwezig zijn (vgl. (21)), wordt de hoogste thematische rol in een zin uitgedrukt via de persoonsaanduiding. Vaak is de rol die hier is aangeduid met ‘experiencer’ hoger dan de ‘source’. Dat is echter niet altijd zo. E.e.a. wordt zichtbaar als een kale, nominatief NP als antecedent wordt gebruikt. Dit vergt zowel synchroon als diachroon een gedetailleerdere analyse per werkwoord dan ik hier i.v.m. de beschikbare ruimte kan geven. Merk overigens op dat het naast elkaar bestaan van persoonlijk en onpersoonlijk gebruik in overeenstemming is met de theorie.
- voetnoot26
- Het is niet voor niets dat het onderscheid tussen hun en hen als kunstmatig wordt ervaren.
- voetnoot27
- Vgl. Wanner & Gleitman (eds.) 1982, met name de bijdragen van Wanner & Gleitman en Slobin.
- voetnoot28
- De hier gepresenteerde theorie leidt in verschillende opzichten tot nieuwe onderzoeksvragen. Deze behandel ik in Weerman (in voorbereiding).