| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
K. Bostoen Dichterschap en koopmanschap in de zestiende eeuw. Omtrent de dichters Guillaume de Poetou en Jan vander Noot. Uitgeverij Sub Rosa, Deventer. 1987. Deventer Studiën, deel 1. xiii + 422 pp. Prijs f 39,50
Jan vander Noot, onze renaissancedichter bij uitstek, is zoals bekend in hoge mate door het voorbeeld van de Pléiadedichters geïnspireerd. Dat stelden Verwey en Vermeylen reeds aan het einde van de vorige eeuw vast, zonder zich af te vragen op welke wijze hij met de Franse poëzie in aanraking gekomen zou zijn. In de inleiding van zijn editie van Het Bosken en Het Theatre concludeert Smit dat het hoofdzakelijk Ronsard was waarnaar de jonker zich richtte. Maar hoe kon hij zich de moderne Franse verstechniek zo snel eigen maken dat hij op anderen in ons taalgebied een kleine halve eeuw vóór raakte?
Door die vraag geïntrigeerd heeft Karel Bostoen een onderzoek ingesteld, dat hem in januari 1987 te Amsterdam de doctorstitel bezorgd heeft. Als uitgangspunt voor zijn studie koos hij de kennismaking met Guillaume de Poetou, in wiens bundel Suite du Labeur en Liesse (1566) Vander Noot - ik volg B.'s spelling van de naam - met een paar (Franse) gedichten debuteerde. Om goed zicht te krijgen op de waarde die de omgang met de Franstalige Poetou voor de jonker had, zet de schr. hun verhouding in het kader van de genese van de Nederlandse renaissance-literatuur.
Het eerste hoofdstuk onderscheidt de diverse aspecten die aan de vernieuwing der letteren verbonden zijn. Ter inleiding komen de situatie op taalgebied (globaal gesproken Franstaligheid tegenover Nederlandse dialecten) en in politiek opzicht kort aan de orde. Uitvoeriger is B. over het humanisme. Hij spreekt over de Devotio Moderna als wegbereidster van het christelijke humanisme en wijst op de menigvuldige contacten met Italië. Verder spelen de rederijkers als maatschappelijke elite een niet te onderschatten rol bij de verbreiding van zowel humanistische als reformatorische denkbeelden. Op artistiek terrein fungeren de Italiaanse kooplieden, in de vijftiende eeuw te Brugge, in de zestiende te Antwerpen, als ‘doorgeefluik’ (37) voor de Italiaanse renaissancekunst. Als exponenten van de Italiaanse cultuur in Antwerpen kunnen Guicciardini (Descrittione di tutti i Paesi bassi, 1567) en de handelaar-dichter Schiappalaria gelden. Of de schr. gelijk heeft als hij stelt dat Vander Noots lyriek waarschijnlijk in het Antwerps-Italiaanse milieu ‘ontstaan’ is (52), betwijfel ik omdat daarvoor in Het Bosken maar weinig aanwijzingen te vinden zijn, al zal hij er aanraking mee hebben gehad. Bij de bespreking van het godsdienstige aspect maakt B. duidelijk dat het heel moeilijk, zo niet onmogelijk is, uit literaire teksten conclusies te trekken over de religieuze overtuiging van de auteurs, omdat hun openlijk beleden opvattingen in de eerste plaats iets zeggen over het geïntendeerde publiek. Dat demonstreert hij aan de ‘ingewikkelde en onduidelijke positie’ (55) die ook een Vander Noot inneemt. Vervolgens legt hij een paar opmerkelijke, nieuwe gegevens op tafel: de Staten van Holland kennen de dichter in 1580 financiële steun toe; ongeveer terzelfdertijd kiest hij in Antwerpen een drukker van onverdacht calvinistische signatuur; een gematigd protestant uit de
| |
| |
vroege zeventiende eeuw oordeelt heel gunstig over hem. ‘Wat hij werkelijk geloofde, is uit zijn werk niet te achterhalen’ (71), verzucht B., die geneigd is hem in zijn latere jaren voor een, naar buiten toe, ondogmatisch calvinist te houden, en geen aanhanger van de Contra-Reformatie (76). Wat in dit hoofdstuk opvalt is dat de schr., hoewel hij Vander Noots belangstelling voor de beeldende kunsten uitdrukkelijk vermeldt (66, vgl. 355), niets zegt over het belang van de schilder- en prentkunst om het publiek met nieuwe thema's en vormen vertrouwd te maken - ik herinner aan de tentoonstelling over de zestiende-eeuwse kunst uit de Noordelijke Nederlanden in het Rijksmuseum (1986); voor het Zuiden geldt m.m. hetzelfde.
Over de volgende hoofdstukken kan ik korter zijn. Het tweede bevat De Poetou's biografie voorzover ze uit archiefstukken en dichtwerk te reconstrueren valt. Vermoedelijk omstreeks 1528 in het Franstalige Artesië geboren, duikt hij na allerlei avontuurlijke omzwervingen tegen 1562 te Antwerpen op. Daar beweegt hij zich in de kringen van de grote kooplieden, Vlamingen maar ook Italianen, aanvankelijk als geldhandelaar maar gaandeweg meer als gelegenheidsdichter. Zeer waarschijnlijk is hij een Calvinist. In de jaren 1565-66 heeft Vander Noot contact met hem. Even plotseling als Poetou te Antwerpen verschenen was, is hij verdwenen; misschien is hij in 1566 of '67 gestorven (123). Het hoofdstuk daarna geeft zijn bibliografie. Er zijn vier bundels, in zeldzame exemplaren, bekend, gepubliceerd in 1565 en 1566. In het vierde hoofdstuk inventariseert B. de gedichten stuk voor stuk naar de vormgeving, het genre en de inhoud, waarbij hij tevens nagaat wie de destinatairs zijn. Wat het laatste betreft is geen moeite hem teveel. Twee bundels zijn gevuld met gelegenheidspoëzie, bestemd voor stadsbestuurders en handelslieden. Van bijna ieder aan wie een gedicht opgedragen is weet hij de identiteit vast te stellen en levensbijzonderheden te verschaffen - een ontzagwekkend karwei waarin jaren speurwerk in archieven en bibliotheken geïnvesteerd moet zijn. Voor het doel dat B. zich gesteld heeft - het beeld van Vander Noot als beginnende poëet te verhelderen - is Poetou's Suite du Labeur en Liesse (Antwerpen, 1566) het belangrijkst omdat daarin de wederzijdse gedichten voor elkaar voorkomen, die naderhand ook in Het Bosken opgenomen zijn. De Suite is trouwens in haar geheel als tekstbijlage afgedrukt (350-399).
Heel interessant is het laatste hoofdstuk met commentaar n.a.v. het geïnventariseerde materiaal, omdat daarin op verschillende kwesties ingegaan wordt waarvan de strekking niet tot Poetou's werk beperkt blijft. Zo onderzoekt de schr. o.m. waaraan men volgens de zestiende-eeuwse poetica denken moet bij de benaming silva(e), die m.m. ook voor bundels in de landstalen gebruikt wordt. Z.i. moeten Poetou's uitgaven met gelegenheidspoëzie hiertoe ook gerekend worden, hoewel ze anders getiteld zijn. In een uiteenzetting over ‘Dichterschap’ vraagt B. zich af wat Vander Noot aan Poetou te danken heeft. In de eerste plaats de navolging van Ronsard (260), meent hij, al erkent hij een bladzij verder dat beiden ‘onafhankelijk van elkaar’ al ontdekt hadden op welke manier ze de Fransman konden navolgen. Zowel aan Poetou als aan Vander Noot stond geleerde poëzie als ideaal voor ogen, wat overigens niet wil zeggen dat ze geschreven is om in stilte gelezen te worden, want de meeste gedichten werden toen gemaakt met het oog op voordracht of zang. Volgens B. bestaan er grote overeenkomsten tussen het dichterschap van de een en van de ander. Poetou, weliswaar in het Frans publicerend, is z.i. aan de Nederlandse Pléiadist ‘voorafgegaan’, hij zal hem in diens beginperiode met raad en daad terzijde hebben gestaan, niet alleen in diens Franse gedichten, maar ook
| |
| |
bij de Nederlandse (271). Ofschoon hij het niet strikt bewijzen kan, houdt B. het ervoor dat Vander Noot qua techniek veel aan de omgang met de ander te danken heeft, omdat die de moderne Franse poëzie goed kende. ‘Persoonlijke kennismaking met een dichtende kunstbroeder, gevolgd door een mentorschap van deze in de nieuwe technieken onderlegde kunstbroeder met propagandistische neigingen, verklaart Vander Noots voorsprong beter dan louter zelfstandige lectuur van Pléiade-lyriek’ (273), luidt de conclusie. Naar aanleiding van Poetou's Hymne de la Marchandise (1565) wordt onderzocht wat de maatschappelijke status van de koopman was en hoe rederijkers en humanisten tegen de handel en zijn dienaren aankeken. Vander Noot houdt zich in zijn vroege werk daarmee echter niet bezig, pas in Poeticsche Werken uit de jaren '80 komen kooplui aan bod, maar dan niet omdat hun beroep de dichter interesseert maar omdat hij van hen materieel het meest te verwachten heeft.
Aan het slot worden de gang van het onderzoek en de resultaten helder samengevat, gevolgd door een uitgebreide Summary. Elk hoofdstuk bezit een indrukwekkend notenapparaat en de bibliografie getuigt van een brede oriëntatie, terwijl een namen- en zakenregister het zoeken vergemakkelijken. Een dertien welgekozen illustraties completeren het geheel.
Ik heb de inhoud tamelijk uitvoerig weergegeven om een indruk te geven van wat er in deze studie te vinden is, méér dan de titel vermoeden laat. Als geheel maakt het werk op mij, eerlijk gezegd, een wat tweeslachtige indruk, maar gegeven het onderwerp is dat misschien ook moeilijk te vermijden. Het gaat over G. de Poetou voorzover de kennis van zijn persoon en werk bijdraagt tot het inzicht in Vander Noots beginperiode, en het is goed dat we nu meer weten over ‘the French connection’ van de jonker, maar Poetou behoort niet tot onze letterkunde en neemt in de Franse ook geen plaats van betekenis in. Meegesleept door onderzoeksdrift laat B. zich dieper met Poetou's affaires in dan voor een beter begrip van het vroege werk van de ander nodig is. Aan de culturele betekenis van de Italianen in Antwerpen behoeven we nu niet meer te twijfelen, en Vander Noot zal zeker contact met ze gehad hebben, maar wat zijn poëzie aangaat had met een minder gedetailleerd beeld volstaan kunnen worden.
De stelling dat zijn snel verworven vaardigheid in de moderne dichttechniek aan de omgang met Poetou toe te schrijven valt, is voor mij niet bewezen. Dat het contact voor de aankomende dichter van belang geweest is en stimulerend gewerkt heeft, neem ik direct aan, maar of er een mentor-pupilrelatie (314) tussen hen bestaan heeft, betwijfel ik, omdat ik daarvoor geen aanwijzingen in hun verzen vind.
Volgens B. had de kennismaking misschien pas begin 1566 plaats (123, vgl. 201), d.w.z. dat de beiden elkaar ongeveer een jaar lang ontmoetten. Vander Noot beoefende toen de poëzie al geruime tijd. Als we zien dat hij voor Poetou een Frans sonnet schrijft van redelijke technische kwaliteit, ofschoon hij niet gewend is in die taal te dichten (357), dan mogen we aannemen dat hij terzelfdertijd in zijn moedertaal op zijn minst al hetzelfde niveau bereikt had, dat behoefde hij van Poetou niet meer te leren. Bovendien waren zijn persoonlijke omstandigheden en de algemene politieke en kerkelijke situatie van 1566 in het roerige Antwerpen van dien aard dat hij wel wat anders aan zijn hoofd had, denk ik, dan zich onder leiding van Poetou op dichten toe te leggen: tot mei had hij als schepen zitting in het stadsbestuur; in de loop van de zomer komt hij openlijk voor zijn calvinistische geloofsovertuiging uit,
| |
| |
wat leidt tot een breuk met zijn vrouw na een huwelijk van drie jaar; in juli houdt Oranje een intocht; in augustus woedt de Beeldenstorm; in het najaar maakt hij deel van de gereformeerde kerkeraad uit en behoort hij tot de politiek-militante vleugel van de calvinisten in de stad, gezien zijn rol in de mislukte opstand van maart 1567. Zou hij onder die omstandigheden tijd en aardigheid gehad hebben om de amoureuze sonnetten te vervaardigen die een technische ontwikkeling te zien geven en die later in Het Bosken een plaats kregen?
Kort samengevat, mijn eindoordeel draagt eveneens een tweeslachtig karakter. Het boek levert minder direct aanwijsbare winst voor het Vander Noot-onderzoek op dan ik verwachtte toen ik aan de bestudering begon, daar staat tegenover dat ik het een belangrijke studie vind omdat B.'s diepgaande kennis van het tijdvak hem observaties, uitweidingen en algemene opmerkingen in de pen geeft, met name in de hoofdstukken I en V, waarmee ieder die onze zestiende-eeuwse, renaissancistische letterkunde bestudeert haar/zijn voordeel kan doen.
W. Vermeer
| |
A.N. Paasman, Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting, Leiden: Nijhoff, 1984; diss. UvA. Prijs f51,40
Bert Paasmans proefschrift sluit harmonisch aan op de hoofdreeks van zijn vroegere publikaties, en vormt er de natuurlijke bekroning van. Over E.M. Post liet hij al tien jaar eerder een bio- en bibliografische studie verschijnen, die geldt als voorbeeldig in zijn soort en als methodisch zeer instructief. In zekere zin kan dat boekje ook gezien worden als een annexe van het proefschrift, omdat het al veel archiefmateriaal behandelt met betrekking tot de Gelderse schrijfster Elisabeth Maria Post en haar broer Hermanus Hillebertus. Maar behalve over Post publiceerde Paasman boeken en artikelen over Martinet, Ahasuerus van den Berg, Margriet van Essen en Rhijnvis Feith; soms in samenwerking met anderen. Een speels element ontbrak niet: najaar 1978 liet hij te Barneveld met succes de sprong van Jan van Schaffelaar herhalen. Er zit dus een niet geringe coherentie in het literairhistorische oeuvre van deze Puttense Te Winkel. Dat hij daarin een bewuste keuze tot uitdrukking brengt, blijkt uit de achtste stelling bij het proefschrift, die op didactische gronden pleit voor ‘literatuurgeschiedenis van plaats en regio’.
Dit keer heeft zijn trouw aan de regio Paasman, paradoxaal genoeg, naar Guyana geroepen: daar speelt Reinhart, of natuur en godsdienst, de exotische roman in brieven die Post in 1791/92 bij Allart publiceerde. Reinhart romantiseert tot op zekere hoogte het leven van H.H. Post (1753-1809), die de schrijfster zelf het materiaal had aangereikt tijdens of na zijn eerste verblijf aan de Wilde Kust (1774-1783).
Een formidabel werker, deze Post, een evangelisch bevlogene. Wat hij, naar Paasman in hoofdstuk vier van zijn studie meldt, in de nog jonge ontginning Demerary tot stand wist te brengen, grenst aan het ongelooflijke. Hij kwam er trouwens in een tijd toen als nasleep van de Berbice-opstand van 1763 de slavernij ook in de koloniën in discussie geraakte. Zelfs planters zagen in dat men slaven niet kon bekeren en dopen zonder hen op termijn vrij te laten. Veelal hadden zij dus een
| |
| |
voorkeur voor heidense slaven. Post ontpopte zich - overigens pas volledig na de publikatie van Reinhart - als een gedreven ijveraar voor slaven-kerstening, en hij voegde de daad bij het ideaal. Het staat wel vast dat Posts emancipatorische werk aanzienlijk meer gevolgen heeft gehad voor de afschaffing van slavenhandel en slavernij dan de publikatie van Reinhart. Het trekken van zulke rechte lijnen tussen leven, literatuur en politiek, is dunkt mij in de geest van Paasman, gezien de opzet van zijn boek: een deel over Reinhart, of natuur en godsdienst, een deel over het debat betreffende slavernij en slavenhandel zoals dat in Europa werd gevoerd van de 17e tot de 19e eeuw, en een deel over H.H. Post.
Toen het archief-onderzoek inzake Hermanus Post doodliep, omdat de Guyaanse autoriteiten geen antwoord gaven op Paasmans brieven, toonde hij zich een onversaagd onderzoeker: hij reisde naar Paramaribo en trok vandaar naar Georgetown, het vroegere Stabroek, waar de gezochte stukken moesten liggen. Hij kwam terug met heel wat meer. De naam Post bleek nog bij de plaatselijke bevolking bekend, en toen Paasman met behulp van historisch kaartmateriaal Posts voormalige plantage opzocht, werd hem door spelende kinderen nog ‘wat ouds’ aangewezen. ‘Inderdaad’, schrijft hij, ‘ontwaarden wij na enige tijd midden in het veld een stenen bouwsel, dat tenslotte bleek de gerestaureerde graftombe te zijn van H.H. Post’ (p. 5). Deze vondst maakte verder doelgericht onderzoek mogelijk in de archieven van Georgetown. Een belangrijke bron bleek voorts het archief te zijn van de London Missionary Society, dat Paasman naderhand in Engeland bestudeerde.
Van al deze verrassende ontwikkelingen deed Paasman het eerst verslag in en na een lezing voor de Werkgroep Achttiende Eeuw, op 29 september 1978. Toen en nu voelde ik een grote bewondering voor die toewijding en dat vermogen tot doorzetten en het exploreren van allerlei bronnen, onder onverschillig welke luchtstreek. Paasman heeft geluk gehad, er zijn onverwacht markante resultaten uit zijn onderzoek gekomen; maar hij zou dat geluk nimmer gehad hebben als hij niet op pad was gegaan. Overigens bleken de archieven in Georgetown in deplorabele staat, reden waarom Paasman in stelling vier ernstig waarschuwt: ‘Het is de hoogste tijd dat de Nederlandse overheid daadwerkelijke stappen onderneemt om de “Nederlandse” archieven in de voormalige koloniën van de ondergang te redden.’
Maar het gaat in deze dissertatie maar zeer gedeeltelijk over archivalia. In het focus staat een literaire tekst, en die vertoont nu eenmaal een eigenaardige brekingsindex ten opzichte van de documenteerbare feiten.
Reinhart raakt aan een groot aantal thema's en laat zich mede daardoor plaatsen in een meervoudig literair perspectief. De tekst kan opgevat worden als een exotische idylle, als een reisverhaal, als een Robinsonade, of als de geschiedenis van een schone ziel die de wegen der Voorzienigheid onderzoekt, of als een vertoog over koloniale zaken. Welnu, Paasman stelt thematisch de slavernij en slavenhandel centraal, in Reinhart en daarbuiten, terwijl hij zich formeel beperkt tot het epistolaire karakter van de roman. Zulke begrenzingen zijn bij een moderne studie onmisbaar, maar men dient te beseffen dat ze ook sterk de mogelijkheden inperken om de totale functie van de bestudeerde tekst te achterhalen. Is Paasman zich daarvan voldoende bewust geweest? Bij het lezen van par. 1.4 ‘Probleemstelling en verantwoording’ dacht ik van niet; het korte hoofdstuk 5 ‘Nabeschouwing’ stelde me daarover weer gerust.
Als epistolaire roman maakt Reinhart een bescheiden figuur; de polyfone va- | |
| |
riant biedt in vergelijk met de hier toegepaste eenstemmigheid bij voorbeeld op perspectivisch gebied aanzienlijk meer mogelijkheden, zoals ook wordt aangestipt op p. 34. Niettemin slaagt Paasman erin, met gebruikmaking van het klassieke begrippenapparaat, heel wat eigenschappen van de tekst te markeren en ze hun functionele plaats te wijzen. Mooi wordt aangetoond hoe de epistolaire opbouw met zijn altijd open en onzekere toekomst gebruikt wordt om, ondersteund door enkele kleine motieven, de problematiek van de Voorzienigheid tot uitdrukking te brengen; fraai ook, hoe het principe van ‘instantaneous description’ de lezer in staat stelt zich op empirische wijze een beeld te vormen van Reinharts innerlijk.
Ik heb echter bedenkingen tegen par. 2.3.6 ‘Epistolariteit’. Paasman neemt dat begrip in de zin van Van den Berg (1975): ‘het gereleveerd worden van 1. de materiële aspecten van de brief, en van 2. de verschillende situaties en operaties in het correspondentieproces’. (p. 58). Dat is niet verstandig. In de praktijk van de analyse blijkt het onmogelijk epistolaire theorie, epistolariteit in de zin van Altman (1982) en dat specifiek-epistolaire dat Van den Berg in zijn virtuoze lezing voor het Nederlands Philologencongres op het oog had, van elkaar te scheiden. Paasmans par. 2.3.6 is bij gebrek aan inzicht in de status van zulke tekstkenmerken een ratjetoe geworden. Het is ook niet in te zien waaraan, gezien de theoretische positie van de auteur, par. 2.3.1. ‘De schrijfmotivatie en de communicatieve situatie’ zijn bestaansrecht ontleent. Waarom gaat die paragraaf niet op in 2.3.6? Ondanks zijn bewering van het tegendeel (Hoofdstuk 2, noot 1) komt Paasman op dit punt wel degelijk in aanvaring met Altman (1982), en hij heeft het gelijk niet aan zijn zijde.
De epistolariteit - maar dan in brede zin - verwijst op allerlei manieren naar in de roman gethematiseerde waarden. De verwijzing naar de Voorzienigheid kwam al ter sprake; maar het geldt niet minder ten aanzien van het begrip Natuur, getuige bij voorbeeld:
een blad papier, met dierbare letters beschreeven, doet de geheele schepping rondom mij juichen!
(III, 227; bij Paasman aangehaald p. 59). Dit blijkt nog eens, en veel materiëler, wanneer Reinhart er in zijn onbedwingbare schrijflust toe overgaat cocos-schors en Oulemarij-vliezen te gebruiken als schrijfpaper. Te zeggen dat hiermee een illusie van werkelijkheid wordt gewekt, lijkt mij een banaliteit. We krijgen wederom een epistolaire verwijzing naar de ideologie onder de tekst: de tot elke prijs af te dwingen beschrijfbaarheid van de Natuur.
Paasman heeft overigens twee curieuze staaltjes van specifieke epistolariteit die in Reinhart voorkomen, geheel onvermeld en onbesproken gelaten. In brief IV, 19 heet het:
een cocosnoot ziende, welke de zee op deeze rots had geworpen, kwam de wensch in mij op om zijne schors met eenige regels, die mij invielen, te beschrijven, en ze op de golven naar u toetezenden.
Eerder, in brief III, 15, was sprake van het plan een koppel papegaaien te kopen, ze lieve woorden te leren zeggen en ze dan op te sturen naar zijn moeder - cassettepost avant la letter! Dat geen van beide plannen werd uitgevoerd, doet dunkt mij op
| |
| |
het niveau van de tekst niet terzake.
Gegeven het primitieve karakter van Reinhart als epistolaire roman, hebben de brieven een geringe dramatische werking. Des te sterker spreekt hun functie als dagboekblad en lyrische ontboezeming. Reinhart zoekt voor zijn zielsuitdrukking en -ontwikkeling steun in poëtische teksten, dikwijls uit de Duitse gevoelige literatuur. Hij schrijft zelf ook poëzie, en, in proza, een 17 bladzijs omvattende reeks ‘Elegien bij het graf van mijne Nannie’. Het zou wenselijk zijn geweest dat Paasman van de poëtische citaten - ik telde er in de gauwigheid niet minder dan 32 - in zijn formele analyse rekenschap had gegeven, en a fortiori geldt dat voor de uitvoerige elegieën.
Ik heb tenslotte ook nog iets tegen de wijze waarop de procédés van Reinhart worden ingebed in de algemene narratologie. Als ik lezen moet ‘Het samenvallen van de ik-verteller met de focalisator en het personage is daarbij uiteraard van overwegend belang.’ of ‘De schrijvende Reinhart focaliseert voornamelijk de belevende Reinhart [...]’, eerlijk, dan draait mijn maag om. Wat heldert dat nu toch op? Die kleine ergernis moest ik even kwijt alvorens verder te gaan met bewonderen.
Paasman stelt mijns inziens terecht dat Reinhart zijn lezer door middel van de hem voor ogen gestelde levensgeschiedenis wil overtuigen van zekere morele stellingen. Het is opmerkelijk - maar Reinhart is zeker niet het enige voorbeeld van deze stand van zaken - dat een zo pragmatische roman er geen moeite mee heeft de vertelde gebeurtenissen een tiental jaren in het verleden te situeren: de onderbreking van de correspondentie waarvan aan het begin van boek 6 gewag wordt gemaakt vanwege de oorlog tussen het vaderland en een andere koloniale mogendheid, moet elke lezer hebben doen denken aan de vierde Engelse zee-oorlog, 1780-1784. Maar hoe contemporain ook, de thematiek van Reinhart was kennelijk niet zo tijdgebonden of de actualiteit vertoonde gemakkelijk een rek van tien jaar.
Een van de thema's die in Reinhart uitvoerig aan de orde komen, is slavernij en slavenhandel. Het vertoog hierover in de roman encadreert de auteur in een brede nationale discussie, zoals die in Nederland is gevoerd van de zeventiende tot en met het eerste kwart van de negentiende eeuw.In feite wordt vermoedelijk een Europees peil bereikt, want ook in het Nederlands vertaalde buitenlandse geschriften worden behandeld, zoals de invloedrijke werken van Raynal en Frossard.
Paasman traceert het verloop van de openbare mening in drie etappen: tot 1791, toen Reinhart begon te verschijnen, ten tijde van de publikatie, en erna, tot 1825. De hoofdindeling van de behandeling verloopt evenwel naar de verschillende lijnen van argumentatie die voor- en tegenstanders volgden. In zeven paragrafen wordt de lezer een overzicht van de meningsvorming aangeboden, even lucide als compact, berustend op uitgebreide documentatie en knap volgehouden analyse. Dit derde hoofddeel staat werkelijk als een huis.
Het overzicht kon geen volledigheid nastreven, stelde de auteur vooraf (p. 97); maar het is mijns inziens ten volle representatief. Er ontbreekt inderdaad hier en daar een titel die toch relevante gedeelten bevat voor de onderhavige problematiek, zoals, tot mijn verbazing, Van den Bosch uitvoerige Nederlandsche bezittingen van 1818, dat vooral ingaat op het probleem van de langzaam uitstervende slavenpopulatie.
Een vraag die tot op heden niet heeft afgelaten mij te prangen, heeft betrekking op Paasmans voorzichtig gestelde conclusie: ‘Tegen de achtergrond van de du- | |
| |
bieuze koloniale praktijken, zal Reinhart lezersverwachtingen doorbroken hebben.’ (p. 166). Snijdt die hout? Het valt mij eerder op hoe feilloos Reinhart in de pas loopt met de openbare mening van de late achttiende eeuw. Het lijkt mij goed mogelijk dat Reinharts vlekkeloos humanitaire verontwaardiging over de slavernij - zonder dat die later verstrekkende consequenties heeft voor zijn handelen als meester - de slavernij voor de verlichte lezer helemaal niet problematiseerde, maar integendeel de toegang deblokkeerde tot al dat literaire lekkers dat de roman te bieden had: psychisch zeer present gestelde belevingen van ‘vergankelijkheid en voorbereiding’, ‘vriendschap en liefde’, ‘natuur en godsdienst’, de andere thema's, die Paasman in par. 2.4 presenteert.
Hierover moet de discussie gaande blijven, ook al omdat uit Paasmans studie zo prachtig naar voren komt welk een eigenaardig soort vrijheid er - thematisch gesproken - heerst in het literaire domein in vergelijking met dat van de werkelijkheid, en hoe strikt daarentegen de regels luisteren van de formele organisatie.
Ik ben van mening dat Bert Paasman met zijn dissertatie een belangrijke richting heeft gewezen waarin het literairhistorisch onderzoek zich zal kunnen gaan bewegen: de encadrering van het literaire vertoog in het niet-literaire, en hun beider functie als onderdeel van de sociale werkelijkheid.
Willem Breekveldt, Vrije Universiteit
| |
Een toegenegen vriend, al ben ik wellicht lastig. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Herman de Man aangevuld met andere brieven en documenten (1928-1946). Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen. Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Utrecht/Hes uitgevers, Utrecht 1986. 148 bladzijden. Prijs f35,-
Pierre Henri Ritter was een nagenoeg vergeten letterkundige toen in 1982, honderd jaar na zijn geboorte, Jan van Herpens documentatie Al wat in boeken steekt verscheen, over dertig jaar radiowerk van Ritter bij de AVRO. Van de ongeveer honderdtwintig boeken die de in 1962 overleden Ritter publiceerde, is er waarschijnlijk één niet geheel in vergetelheid geraakt: het boekenweekgeschenk van 1956 Ontmoetingen met schrijvers. Zijn meestal legendarisch genoemde bekendheid ontleende Ritter niet in de eerste plaats aan zijn vele geschriften maar aan zijn stem die van 1928 tot en met 1957, met onderbreking van de oorlogsjaren, bijna wekelijks via de radio te horen was. De bijna tweeduizend literaire radiocauserieën maakten Ritter voor het grote publiek een gezaghebbend boekbespreker, evenwel tot ongenoegen van bijvoorbeeld Marsman, Du Perron en Ter Braak. Hun ‘partijdige’ literatuurbenadering stond haaks op de kritische praktijk van Ritter, die in zijn streven het volk op te voeden voorlichting en kenschetsing centraal stelde en de persoonlijke voorkeur als kritische norm principieel afwees. Bij de opheffing van Forum in 1935 moest Ter Braak erkennen dat het een illusie was het literaire klimaat in Nederland wezenlijk te kunnen veranderen. Het ‘waardenstelsel van de middenstand’ waarop volgens Ter Braak de Nederlandse letterkunde dreef, zag hij met name vertegenwoordigd door ‘de litteraire radio-dictator’ P.H. Ritter Jr.
Ter Braaks terminologie maakt nog eens duidelijk dat Ritter in die tijd een invloedrijk persoon was. Van 1918 tot 1934 was hij hoofdredacteur van het Utrechtsch dagblad, voor welke krant hij wekelijks een letterkundige kroniek
| |
| |
schreef. Naast zijn radiowerk vervulde hij tal van letterkundige bestuursfuncties, hield dikwijls lezingen, was medewerker van veel periodieken en redacteur van diverse literaire tijdschriften en weekbladen, onder andere van 1935 tot 1937 van De groene Amsterdammer.
Dankzij deze ‘alomtegenwoordigheid’ (Ter Braak) in het literaire bestel onderhield Ritter epistolaire contacten met veel schrijvers. Het archief Ritter van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek bevat meer dan 60.000 brieven, waaronder de carbondoorslagen van Ritters brieven, en andere documenten. De voormalige AVRO-redacteur kunsten en wetenschappen Jan van Herpen is enige jaren geleden begonnen deze omvangrijke literaire erfenis te ordenen en toegankelijk te maken. Inmiddels bezorgde Van Herpen drie briefwisselingen: in 1985 verscheen de correspondentie Ritter - Slauerhoff (Hij droeg de zee en de verte aan zich mee) als deel VI van de kwarto-reeks van uitgeverij Hes te Utrecht; dezelfde uitgeverij publiceerde in 1986 de correspondentie van Ritter met Willem en Jeanne Kloos als deel I van het Archief Ritter (De oude heer in Den Haag) en als deel II Ritters briefwisseling met Herman de Man. Het ligt kennelijk in de bedoeling het belangrijkste pars van Ritters archief middels soortgelijke deelpublikaties verder openbaar te maken. Afgaande op de drie genoemde brievenuitgaven betwijfel ik ten zeerste de zin daarvan. Op dit punt kom ik terug.
Van de drie correspondenties is die met het echtpaar Kloos het geslaagdst. De inhoud boeit, de uitgave heeft onmiskenbaar biografisch en literair-historisch documentair belang, de opzet is doeltreffend: van noten is afgezien, tussen de brieven zijn documenten (o.a. artikelen, toespraken, citaten, recensies) en toelichtende teksten geplaatst, die de historische afstand voor de hedendaagse lezer adequaat overbruggen. Ofschoon de brieven als literatuur nauwelijks waarde hebben, is de lectuur van brieven en documenten meeslepend, omdat daarin voor het eerst tot in details de treurige neergang van De nieuwe gids is beschreven. Na de dood van Willem Kloos in 1938, komt het noodlijdend tijdschrift - in 1937 zijn er 18 particulieren en 120 boekhandels op geabboneerd -, in handen van de rijke fascist en antisemiet Alfred Haighton. Een keur van citaten uit De nieuwe gids bevestigt het streven van redacteur Haighton ‘das Verständnis für das Nationalsozialistische Deutschland und seinen Absichten in den gebildeten Kreisen Hollands’ uit te dragen. (Brief aan ‘das Zeitschriftenreferat’ van 3 december 1940). Als Haighton in 1943 sterft, wordt de uitgave definitief stopgezet. De briefwisseling wordt gecompleteerd met een literatuuropgave, een appendix, een personenregister, en een uitvoerig enigszins polemisch nawoord van Harry G.M. Prick, waarin wordt ingegaan op de positie van Van Deyssel, die na 1938 tot het einde in naam redacteur van De nieuwe gids bleef.
De appendix bevat een achttal brieven die kort voor het ter perse gaan van het boek werden gevonden; ‘Zij voegen weinig toe aan het beeld dat uit de briefwisseling is ontstaan maar worden niettemin volledigheidshalve in deze appendix afgedrukt’. Hier formuleert Van Herpen zelf het principe dat zich vooral wreekt bij de twee andere brievenuitgaven: het streven alles op te nemen, terwijl het materiaal in kwalitatief opzicht niet relevant is,
De correspondentie tussen Ritter en Herman de Man omvat 57 brieven die tussen 1928 en 1946 zijn geschreven. Door de overwegend zakelijke signatuur ervan heeft volledigheid weinig zin. Welk doel is gediend met het afdrukken van briefjes die niet meer bevatten dan adreswijzigingen, kerst- en nieuwjaarswensen, verzoe- | |
| |
ken om copy, dankbetuigingen voor ontvangen copy en toeristische informatie? Deze vraag kan a fortiori gesteld worden met betrekking tot de bijlagen die bijna de helft van het boek beslaan. Zo geven de veertien in extenso opgenomen besprekingen van De Mans boeken door Ritter te veel van hetzelfde. Voor Ritter is de populaire streekromanschrijver een duivelskunstenaar met de taal, een ‘Koningverteller’, die nobele levenswijsheden en eenvoudige levensdrama's ‘bloedwarm en tintelend van leven’, ‘stoer en pittig’ gestalte geeft.
Geeft Van Herpen dus enerzijds te veel, anderzijds schiet hij te kort door geen toelichting te geven op de weinige momenten dat deze correspondentie voor de literatuurgeschiedenis interessant wordt. Ritter had de gewoonte regelmatig gastsprekers voor zijn radiorubriek uit te nodigen. Zo hebben o.a. Bloem, Gossaert, Coster, maar ook Marsman (6 ×) en Ter Braak (2 ×) voor de AVRO-microfoon gesproken. Zowel het vertrouwelijk schrijven uit 1932, waarin De Man Ritter met klem verzoekt zelf zijn roman De kleine waarheid voor de radio te bespreken om niet in handen te vallen van nieuw zakelijke jongeren die ‘ziekenhuishelderte’ prevaleren boven ‘het wonderlijke menschenhart’, als De Mans met verve geschreven oratio pro domo ‘Als ijkers de maten vervalschen’ uit 1938 zijn rijke documenten waarvan de literair-historische merites onbesproken blijven. Ze werpen bijvoorbeeld licht op het onthaal van Forum, en de implicaties van uiteenlopende prozaopvattingen tussen traditie en vernieuwing tijdens het interbellum. Door het bovengenoemde artikel wist De Man dat ‘de cirkel van de verzwijging’ in de literaire kritiek nu strak om hem heen werd getrokken. Immers Marsman, Ter Braak ‘en zijn honderd slippendragers’ hebben volgens De Man weliswaar de waardematen ontijkt, en met hun ‘laboratoriumcritiek’ en mislukte romans de letterkunde stelselmatig in diskrediet gebracht, maar ze zijn overal aanwezig.
Het is hier niet de plaats in te gaan op de achtergronden die de haat en rancune van de zich allengs verguisd voelende De Man verklaren. Een excurs daarover dient tenminste te beginnen bij Ter Braaks eerste bijdrage aan De vrije bladen, een kritisch artikel over het proza van De Man (1925), en mag De Mans reactie op Marsmans artikel ‘Europeesch peil’ in De nieuwe eeuw van 23 juni 1932 niet onvermeld laten. (‘Mijnheer Marsman wandelt op zijn werkbrauwen, hij vrijt radiographisch, eet met zijn teenen en laat een claxon loeien als hij blij is. Zijn kindertjes komen rechthoekig ter wereld en hij voedt ze op met een megaphoon’, enzovoort):
Op grond van de verschenen briefwisselingen meen ik dat de kwaliteit en kwantiteit van het materiaal een aselectieve, complete presentatie weinig zinvol maken. De suggestie van Hanny Michaelis (NRC, 17 april 1987) onderschrijf ik dan ook volledig: ‘Als de opzet van de uitgave het toelaat, zou misschien kunnen worden overwogen om - in plaats van elke schrijver met wie Ritter heeft gecorrespondeerd in een afzondelijk deeltje aan bod te laten komen - na een strenge scheiding tussen zinledig kaf en literair-historisch koren verschillende briefwisselingen in één uitgave te bundelen’. Hierbij valt dan te denken aan een documentenbiografie of een regestenuitgave. Het zou voor Ritters literaire nalatenschap en voor de Neerlandistiek een goede zaak zijn als Van Herpen, eventueel met behulp van professionele editeurs, een dergelijk boek zou vervaardigen.
Hans Anten
| |
| |
| |
J.A. dèr Mouw, Volledig dichtwerk. Een kritische editie van het volledig dichtwerk, geredigeerd en van commentaar voorzien door H. van den Bergh, A.M. Cram-Magré en M.F. Fresco. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1986. Prijs: f95,-
Het algemene deel van de Verantwoording van deze uitgave begint als volgt: ‘Voor deze uitgave van het volledig dichtwerk van Johan Andreas dèr Mouw heeft de redaktie een wetenschappelijk verantwoorde leeseditie voor ogen gestaan, d.w.z. een uitgave die het werk van de dichter voor een breed publiek toegankelijk zou maken’ (p. 877). Wat de redactie in deze zin met de afkorting ‘d.w.z.’ als vanzelfsprekend samenvoegt, wil ik in deze bespreking weer scheiden.
Om de toegankelijkheid van de gedichten van Dèr Mouw te vergroten, heeft de redactie in deze uitgave een commentaar opgenomen ‘die feitelijke informatie verstrekt, verwante thema's binnen het werk van Dèr Mouw aanwijst en de gedichten in hun opbouw en inhoud doorzichtig tracht te maken [...]’ (p. 877). De commentaar bevat verder vertalingen van niet-Nederlandse gedichten, varianten van de nagelaten gedichten en verwijzingen naar literatuur over (een deel) van het gedicht in kwestie. Er is, zo vervolgt de Verantwoording, ‘een glossarium ter verklaring van ongebruikelijke of specialistische termen opgenomen alsmede een repertorium van belangrijke trefwoorden’ (p. 877). Verder bevat dit forse boek een biografische schets, een bibliografie annex lijst van geraadpleegde literatuur, een alfabetisch register van beginregels plus een inhoudsopgave met titels dan wel beginregels, die tevens verwijst naar de plaats van de betreffende gedichten in Dèr Mouws Verzamelde werken (Amsterdam 1947-1951). Het Volledig dichtwerk, dat ongeveer 60 gedichten meer bevat dan de Verzamelde werken, biedt dus verschillende toegangswegen tot de poëzie van Dèr Mouw aan verschillende soorten lezers.
De redactie maakt er geen woorden aan vuil, maar eigenlijk is deze uitgave uniek: het is de eerste omvangrijke geannoteerde uitgave van het werk van een modern auteur. De lezer krijgt niet alleen tal van woordverklaringen aangeboden, hij/zij wordt ook gewezen op bijzondere metrische structuren, strofevormen, opmerkelijke klankschilderingen enzovoort. Zeker bij een dichter als Dèr Mouw, met zijn eigenzinnige vocabulaire, is enige woordverklaring welkom. Men kan de redactie dankbaar zijn voor het vele ‘naslagwerk’ dat ze de lezer uit handen heeft genomen. Het is evenwel jammer dat ze zich in de commentaar niet heeft beperkt tot het verstrekken van ‘feitelijke informatie’ maar meer dan eens het terrein van de interpretatie en de evaluatie betreedt en veel ruimte heeft gereserveerd voor het navertellen van de inhoud van de gedichten, zelfs van volstrekt doorzichtige gedichten.
Ook aan de andere handreikingen aan de lezer kleven enige bezwaren. Zo bevat het repertorium alleen ‘belangrijke’ trefwoorden. Nergens wordt duidelijk gemaakt hoe dit criterium moet worden begrepen en ik vraag me bijvoorbeeld af waarom een woord als zuurkool, dat éénmaal in het werk van Dèr Mouw voorkomt, in het repertorium is opgenomen. Een volledige frequentielijst lijkt me een zinvoller hulpmiddel bij de ontsluiting van een oeuvre dan een selectief repertorium. Verder is het jammer dat noch in het register van beginregels noch in de inhoudsopgave de beginregels zijn opgenomen van de sonnetten die onderdelen zijn van lange, samengestelde gedichten. De redactie heeft bijvoorbeeld een cyclus van
| |
| |
twintig nagelaten gedichten beschouwd als één tekst; dat is theoretisch wel in overeenstemming met de poëtica van Dèr Mouw, maar staat in de praktijk de toegankelijkheid van de gedichten in de weg.
De gedichten in VD zijn niet gedrukt in de oorspronkelijke, door Dèr Mouw gehanteerde spelling: ‘De hier geboden tekst is zoveel mogelijk gemoderniseerd en geüniformeerd. Voor een leeseditie is dit verantwoord, temeer omdat bestudering van de manuskripten duidelijk aantoont dat dit in de geest van de dichter zelf is’ (p. 882). Aldus de redactie, voorbijgaand aan de vraag óf een leeseditie in dit opzicht wel zoveel mogelijk recht moet doen aan de géést van de auteur. De redactie heeft verder een groot aantal apostrofen geschrapt: ‘Dit is in overeenstemming met de ontwikkeling van de oudere naar de latere manuskripten van de dichter’ (p. 883). Complicaties treden soms op wanneer de spelling zou worden gemoderniseerd én een apostrofe zou worden geschrapt. Deze beide ingrepen zijn, mede om complicaties te vermijden, niet consequent doorgevoerd. Waar Dèr Mouw in zijn eerste bundel schreef wank'lend, schak'len, nev'lend, schem'rende, verned'ring, kop'ren, toov'naar, staat in deze uitgave te lezen wanklend, schak'len, neevlend, schem'rende, vernedring, kop'ren, tov'naar. Zo blijkt iedere auteur zijn specifieke hindernissen op te werpen in de editietechniek.
Tot de moderniseringen behoren verder het weglaten van de hoofdletters aan het begin van de versregels en het weglaten van de elisie-boogjes. De redactie had deze boogjes graag gehandhaafd, maar dit was om ‘typografische redenen’ niet mogelijk (p. 884). Verrassend en verwarrend genoeg zijn al deze moderniseringen niet doorgevoerd in de commentaar bij de nagelaten gedichten en blijkt zelfs het elisie-boogje realiseerbaar. Daar ziet de lezer steeds een glimp van de echte Dèr Mouw. De moderniseringen in de leestekst veranderen het ‘beeld’ van deze dichter. Apostrofen waren typerend voor zijn poëzie: ‘Soms ben ik aan de apostrophen toe, / zoals ze ook verschijnen bij Dèr Mouw’, schreef Achterberg eens. Dèr Mouws neologismen, zijn soms nogal platte taalgebruik en ook zijn andere a-poëtische woorden en zijn soms vreemde spellinggewoonten zijn vooral opvallend of modern te noemen wanneer men ze kan zien tegen de historische achtergrond die onder andere was opgetrokken uit woorden als daemonische, menschenleven, toov'rende.
Behalve de hierboven aangehaalde woorden over de spelling en de apostrofen bevat VD hoegenaamd geen algemeen en samenhangend commentaar waarin de editorische beslissingen worden gerelateerd aan Dèr Mouws werkwijze of aan de overleveringssituatie van zijn gedichten. Alleen wat betreft de eerste afdeling is de Verantwoording redelijk duidelijk: ‘De tekst van Brahman i is geheel gebaseerd op de eerste uitgave van 1919. Doordat de dichter de drukproeven nog volledig zelf heeft gekorrigeerd, mag men deze versie als definitief beschouwen. De uitgave van 1919 bevat nauwelijks drukfouten’ (p. 878). Behalve een uitspraak over de betrouwbaarheid van de uitgave van 1919, houdt dit laatste kennelijk ook in dat in VD zetfouten stilzwijgend zijn gecorrigeerd.
De teksten waarop de volgende afdelingen van deze editie zijn gebaseerd, zijn niet allemaal door Dèr Mouw zelf volledig verzorgde, voltooide versies, om de eenvoudige reden dat Dèr Mouw is overleden toen hij nog bezig was zijn tweede bundel persklaar te maken. De tekst van 76 van de in totaal 206 bladzijden die deze bundel in VD beslaat, heeft Dèr Mouw niet meer definitief kunnen vaststellen.
| |
| |
Victor van Vriesland heeft die uitgave verder bezorgd. Hij heeft daarbij keuzes gemaakt uit de varianten die Dèr Mouw bij gedichten had genoteerd. Van Vriesland heeft zich bij zijn keuzes gebaseerd op Dèr Mouws aantekeningen en op zijn eigen herinneringen. De redactie van VD ‘heeft gemeend in beginsel van de beslissingen van Van Vriesland te mogen afwijken’ (p. 879). Dit lijkt mij niet meer dan terecht. ‘Waar deze editie afwijkt van de keuze van Van Vriesland [...] is een overweging geweest dat vaak - maar niet altijd! - de voorkeur van de dichter naar de latere opwelling uitging, terwijl Van Vriesland [...] vrij konsequent de eerdere, makkelijker leesbare versie heeft geprefereerd’ (p. 879). De redactie geeft helaas niet aan op welke gegevens zij haar kennis omtrent Dèr Mouws niet kenbaar gemaakte voorkeur baseert. Hierdoor blijft de tekstconstitutie onvoldoende verantwoord.
De besluitvorming omtrent het al dan niet opnemen van varianten is opmerkelijk. ‘Het heeft in de bedoeling van de redactie gelegen [...] voor Brahman de belangrijkste varianten te vermelden, maar voor een leeseditie is dit ongebruikelijk; bovendien komt het overgrote deel van de tekst van Brahman in deze uitgave overeen met de door de dichter zelf uit de varianten gemaakte keuze’ (p. 880). Uit de laatste mededeling begrijp ik dat er wel varianten zouden zijn opgenomen indien hun aantal groter was. Dit kwantitatieve criterium speelt echter geen expliciete rol bij de nagelaten gedichten: in de commentaar bij die gedichten treft de lezer een ‘beperkte keus uit de varianten [...] aan; uiteraard, want hier is de tekst niet door de dichter zelf vastgesteld’ (p. 881). Een deel van de tekst van Brahman II is evenmin door Dèr Mouw zelf vastgesteld maar het opnemen van varianten bleek daarbij niet vanzelfsprekend. Deze inconsistentie komt de wetenschappelijke verantwoording van de leeseditie niet ten goede; bovendien heeft de redactie hierdoor een kans laten liggen om de lezer, voor het eerst sinds 1920, grondig te informeren over de graad van voltooidheid en de authenticiteit van de tekst van Dèr Mouws tweede bundel.
Aan de argumentatie om bij de nagelaten gedichten wel varianten op te nemen in de commentaar, voegt de redactie nog toe: ‘Een dergelijke verantwoording van de door ons gemaakte keuze is te meer noodzakelijk, omdat in sommige gevallen de geboden tekst meer een rekonstruktie is dan een door Dèr Mouw vastgestelde versie’ (p. 881). Inderdaad, bij raadpleging van de varianten blijkt dat bijvoorbeeld de tekst op p. 482 berust op een combinatie van een volledige handschriftversie, een keuze uit de daarbij genoteerde varianten en een lezing die alleen in een brief van Dèr Mouw is overgeleverd.
In een poging een betere indruk van de tekstconstitutie te krijgen, heb ik de in VD afgedrukte versie van ‘Dan las ik weer van 't jonge, lelijke eendje’ (p. 469) vergeleken met het facsimile van het ‘echte net-handschrift’, dat is opgenomen in de door Van Vriesland bezorgde uitgave Nagelaten verzen van Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita) (Rotterdam 1934). Het blijkt hier inderdaad te gaan om een net-handschrift, een volledige met inkt genoteerde versie zonder doorhalingen of open varianten. Met potlood heeft Dèr Mouw - pas later, naar men mag aannemen - bij vier regels open varianten genoteerd. De redactie van VD heeft in drie gevallen gekozen voor een open variant en in één geval voor de oorspronkelijke versie (dat ze in regel drie en vier waarschijnlijk een komma heeft toegevoegd, een punt heeft laten vervallen en het uitroepteken uit de oorspronkelijke versie heeft opgenomen in de variant, laat ik hier buiten beschouwing). Ik vraag mij af waarom
| |
| |
de redactie niet de oorspronkelijke, volledige, mogelijk zelfs aanvankelijk als definitief bedoelde versie als leestekst heeft afgedrukt, met daarbij ál de open varianten. Wat de lezer nu krijgt voorgelegd, niet alleen in het geval van het lelijke eendje, is een constructie (geen reconstructie) van een versie van een gedicht die nimmer door Dèr Mouw geïntendeerd of geautoriseerd hoeft te zijn geweest. VD bevat vele composiet-teksten, die in een wetenschappelijk verantwoorde leeseditie niet passen.
Het valt te betreuren dat voor deze editie verder gebruik is gemaakt van begrippen, diakritische tekens en een presentatiewijze waaruit niet blijkt dat de editietechniek in Nederland langzamerhand uit haar spreekwoordelijke kinderschoenen is gegroeid. Zo gebruikt de redactie het sigle M voor het ‘belangrijkste of enige manuskript’ van een gedicht terwijl N staat voor een ‘ander net handschrift als er twee zijn’; Nl, N2 enz. worden gebruikt ‘als er meer dan twee (redelijk) nette handschriften zijn’ (p. 880). De vraag rijst onmiddellijk wat verstaan dient te worden onder het ‘belangrijkste’ handschrift (het meest volledige, het jongste, het best leesbare?) en wat het verschil is tussen een ‘net’ en een ‘redelijk net’ handschrift. De redactie maakt verder een onderscheid tussen varianten die zijn ‘doorgestreept of duidelijk verworpen’ en varianten die alleen maar zijn ‘verworpen’ (p. 880) zonder dit onderscheid toe te lichten. Door deze en andere onduidelijkheden is de bruikbaarheid van het varianten-apparaat aangetast.
VD is dus geen uitgave zonder gebreken; deze zijn mogelijk een gevolg van de (te) grote affiniteit van de redactie met Dèr Mouw en diens werk. Een verdienste van deze uitgave is dat het dichtwerk van Dèr Mouw weer in de winkel ligt, niet slechts een bloemlezing, niet verzameld, maar volledig.
Utrecht, oktober 1987 Fabian R.W. Stolk
| |
Frank C. van Gestel X-bar Grammar: Attribution and Predication in Dutch. Foris, Dordrecht, 1986.
De probleemstelling van Van Gestels studie betreft de relatie tussen attributieve adjectieve constructies zoals in (1) en de expliciete predicerende adjectieve constructie zoals in (2).
1 | de trotse sopraan |
2 | de sopraan is trots |
In beide constructies is er een predicerende relatie tussen het zelfstandig naamwoord en het adjectief. De syntactische relatie tussen beide constructies is vooral duidelijk in het Nederlands (en Duits), aangezien de van het adjectief afhankelijke bepalingen in dezelfde volgorde voorkomen in het expliciete predikaat en de attributieve bepaling, zoals bijvoorbeeld in (3) en (4) (Van Gestels 66a, 67a).
3 | De sopraan was op de onderscheiding misschien wel erg trots |
4 | de op de onderscheiding misschien wel erg trotse sopraan |
| |
| |
Het is Van Gestels aannemelijk uitgangspunt dat de overeenkomsten tussen beide constructies terug te voeren moet zijn op een uniforme analyse.
De relatie tussen attributieve adjectieve constructies en expliciet predicerende adjectieve constructies werd al eerder bestudeerd vanuit het oogpunt van vroegere formuleringen vna de generatieve grammatica (cf. Jackendoff 1972), maar is, zover als ik weet, nog niet eerder gedetailleerd behandeld met het oog op de huidige vereisten van de linguistieke theorie wat betreft de maximale beperkingen op de aanvaardbare structuren en transformaties.
Na een negatieve beoordeling van mogelijke analyses die de attributieve constructie transformationeel afleiden van de expliciet predicerende constructie, stelt Van Gestel voor dat beide constructies onafhankelijk worden gegenereerd met identieke structuren. De eerste helft van de studie bestaat uit het motiveren van deze uniforme structuur voor beide constructies, die clausaal moet zijn in verband met de expliciete clausale status van constructies als in (2). Van Gestel stelt voor dat de basis structuur voor attributieve nominale constructies is als in (5).
Een belangrijke verdienste van Van Gestels studie is de bijdrage voor de rol van small clauses. Zijn rechtvaardiging voor de small-clause structuur voor de attributief adjectief levert belangrijke onafhankelijke steun voor het bestaan van small clauses in het algemeen, zoals meest uitgebreid verdedigd in Stowell (1981), niet alleen als verbaal complement maar ook als pre-nominale voorbepaling. De small clause analyse en de daarmee samenhangende aanwezigheid van PRO in de adjectieve small clause verklaart bijvoorbeeld onmiddellijk de anders onverklaarbare mogelijkheid om pre-nominale reflexieven te hebben zoals in (6) (Van Gestels 57a).
6 | de op zichzelf erg trotse sopraan |
Minder overtuigend is de discussie ter bepaling van de preciese structurele analyse van een dergelijke small clause. Van Gestel overweegt slechts twee mogelijke analyses voor small clauses om hun relatie tot vollen zinnen aan te geven. Aangezien een van de mogelijkheden heel duidelijk de algemene wetten van X-bar syntax overtreedt, besluit Van Gestel tot de volgende algemene basis structuur: S is het complement van INFL, d.w.z. INFL komt voor in de linker periferie van S. In deze structuur wordt de samenhang van COMP en INFL weergegeven door hun gelijkwaardige positie links van S. Deze parallellie van COMP en INFL moet verklaren dat beiden afwezig zijn in small clauses. Dit voorstel is moeilijk te handhaven met betrekking tot de eisen van X-bar syntax gepresenteerd in Chomsky (1986). Een andere mogelijkheid om de relatie tussen de verschillende types zinnen aan te dui- | |
| |
den is om de aanwezigheid van INFL ook in small clausen te tolereren, waarbij het gebrek aan tense wordt aangeduid door een nul-waarde voor TENSE in INFL. (Cf. Hornstein in Lightfoot (1987).) De structuur voor S en small clauses voorgesteld door Van Gestel is bovendien problematisch als men de analyse zou willen uitbreiden tot andere talen zoals het Engels. De perifere rol van INFL kan dan misschien aannemelijk gemaakt worden voor het Nederlands, gezien de minimaal onafhankelijke rol van auxiliaries, dit argument bestaat niet voor het Engels, terwijl het Engels wel, zoals bekend, small clauses heeft.
In de tweede helft van de studie worden de consequenties van de small clause structuur voor attributieve adjectieven voor andere facetten van de syntactische theorie uitgewerkt. Heel gedetailleerd wordt nagegaan of de relatie tussen pre-nominale adjectieven en andere pre-nominale structuren kan worden teruggevoerd tot een pre-nominale small clause voor alle gevallen. Verder wordt de relevantie van zijn voorstellen voor theta- en casus theorie besproken. Van Gestel heeft een ingenieuze procedure ontwikkeld die casus laat toekomen als bijprodukt van een algemeen proces aangeduid als transfer. Dit transferproces verspreidt ook de kenmerken zoals persoon, getal, gender etc. binnen de complexe nominaal structuren. De discussie over casustoekenning kan gezien worden als een belangrijke aanvulling op de bekende, maar minder preciese, analyses, zoals bijvoorbeeld in Chomsky (1981).
Naast de genoemde positieve bijdragen van Van Gestels studie moeten er ook een aantal tekortkomingen genoemd worden. Zoals Van Gestel aangeeft, heeft hij verschillende jaren aan deze studie gewerkt. Hoewel de tijdsduur van de studie aan de ene kant positief bijgedragen kan hebben aan de gedetailleerdheid en grondigheid van de analyse, het is soms in negatieve zin merkbaar wanneer de auteur teveel ruimte en aandacht besteedt aan vroegere syntactische voorstellen die al duidelijk zijn achterhaald door algemeen aanvaarde nieuwere ontwikkelingen in de theorie. De uitgebreide discussies over Modifier Shift en Relative Clause Reduction zijn hier voorbeelden van.
De waarde van een studie zoals deze wordt voor een groot deel bepaald door zijn toepasbaarheid voor andere syntactische vraagstukken ook in andere talen. Van Gestel observeert in het eerste hoofdstuk dat het Nederlands opvallend verschilt van het Engels wat betreft de mogelijkheid tot het genereren van complexe pre-nominale structuren. Cf. (7, 8). (Van Gestels 50a en 50b.)
7 | de voor het gevaar gewaarschuwde sopraan |
8 | **the warned against the danger soprano |
Helaas behandelt Van Gestel het verschil tussen (7, 8) alleen vluchtig vanuit het oogpunt van het ‘Head-Final’-Filter (Williams 1982), hoewel hij toegeeft dat de status van dit filter onduidelijk is. Van Gestels analyse zou aan waarde winnen als hij kon laten zien hoe het verschil tussen (7, 8) terug te leiden is op andere geparametriseerde verschillen tussen de twee talen. Gezien de hierboven genoemde specifieke small clause structuur voor het Nederlands, is de universele toepasbaarheid van Van Gestels analyse onduidelijk.
Lyda Ruyter
| |
| |
| |
Bibliografie
Chomsky. N., 1981. Lectures on Government and Binding, Foris, Dordrecht. |
Chomsky, N., 1986. Barriers. Foris, Dordrecht. |
Jackendoff, R.S., 1972. Semantic Interpretation in Generative Grammar. Studies in Linguistics Series no. 2. Cambridge Mass.-London. |
Horstein, N. & D. Lightfoot, 1987. Predication and PRO. In Language, 63, 1. |
Stowell, T., 1981. Origins of Phrase Structure. MIT-dissertation. |
Williams, E.S., 1982. Another Argument that Passive is Transformational. In Linguistic Inquiry, 13, 160-163. |
| |
Bert Weltens, Kees de Bot & Theo van Els (Eds.) Language attrition in Progress. Dordrecht-Providence (Floris Publications), 1986. VII & 224 blz. f37,50
Wie even vreemd aankijkt tegen het sleutelwoord ‘attrition’ in de titel van deze bundel maar tevens nieuwsgierig genoeg is om hem ter hand te nemen en in te zien, ontdekt al snel het bestaan van een breed veld van onderzoek dat enerzijds herkenbaar bij traditie aansluit, anderzijds even nieuw is als vele andere terreinen van hedendaags toegepast taalwetenschappelijk onderzoek. Dat talen veranderen en daarbij elementen verliezen wisten we uit de historische grammatica; dat streektalen dreigen te verdwijnen was bekend uit de traditionele dialectologie. Maar dat teruggang en verdwijning van talen zo'n veelzijdig en actueel onderzoekgegeven is, zal voor menig taalkundige nieuw zijn. Toch ligt dat gegeven eigenlijk net zo voor de hand als het feit dat eerste- en tweede taalverwerving het onderzoeken waard zijn; het blijkt een kwestie van wetenschappelijk richten van de aandacht.
De derde auteur (Van Els) geeft in een uitvoerig inleidend artikel een verhelderende vierdeling van ‘attrition processes’: een eerste taal (L 1) kan verloren gaan in zowel een L 1 als een L 2 situatie; het eerste is b.v. het geval bij sommige autochtone dialectsprekers, het tweede b.v. bij allochtone immigranten. Zo kan vervolgens een tweede taal (L 2) verloren gaan in zowel een L 1 als een L 2 omgeving; het eerste geval doet zich voor telkens als een geleerde vreemde taal weer wegzakt, het tweede b.v. als oudere immigranten hun L 2 weer kwijt raken. Op al die vier deelterreinen kan ‘attrition research’ plaats vinden, met accenten op die onderdelen die de ontwikkeling van taalkundig onderzoek van verleden naar heden duidelijk weerspiegelen. Zo heeft er een verschuiving plaats gehad van de aandacht voor structuurverschijnselen naar het feitelijk gebruik door individuen of door groepen, dus van vorm naar vorm en functie. Van Els werkt dit verder uit in een uitstekend overzicht.
De bundel bevat voorts een 12-tal bijdragen van zowel Nederlandse als buitenlandse auteurs, artikelen die hun oorsprong hebben in het ‘Language Loss Symposium’ te Kerkrade, 1986. Een korte bespreking als deze moet volstaan met de mededeling dat de lezer achtereenvolgens adequaat tot zeer goed geïnformeerd wordt over deelthemata als dialectverlies (Hinskens, Münstermann & Hagen), verlies van L 1 (Boyd, Davies), verlies van L 2 en van vreemde taal (De Bot & Lintsen, Cohen, Jordens e.a., Lambert & Moore, Olshtain, Weltens & Van Els). Vanuit de eigen invalshoek van deze bespreker zij geconstateerd dat een sociolinguïstisch georiënteerde taalkundige bij dit alles grondiger aan zijn trekken komt dan een psycholinguïstische geïnteresseerde vakgenoot. Er zou over de mentale processen van ‘attri- | |
| |
tion’ bijzonder boeiend onderzoek te doen zijn; aansluiting bij uitvalsverschijnselen als bekend uit de taalpathologie ligt dan voor de hand. Maar dat is bijna een ‘terzijde’ bij een zeer informatief en goed boek.
Bussum, Bernard T. Tervoort
| |
Jo Daan, Ik was te bissie... Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. De Walburg Pers, Zutphen 1987; 160 blz. ISBN 906011.541.4. Prijs f29,50.
Aanleiding tot het schrijven van Ik was te bissie... was het onderzoek dat Jo Daan in 1966 als hoofd van de afdeling Dialectologie van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde (thans het P.J. Meertensinstituut) in een bepaald gebied van de Verenigde Staten uitvoerde: met behulp van bandopnamen werd getracht overblijfselen van het Nederlands vast te leggen in de milieus van Nederlandse immigranten. Doel van dat onderzoek was vooral inzicht te verkrijgen in de resistentie van het Nederlands tegen de Engelse invloed en de mate van taalverlies. Een tweede doelstelling: inzicht verkrijgen in oudere taalstadia van het Nederlands die in Nederland niet meer te horen zijn, bleek op een illusie uit te lopen. Niet onbegrijpelijk overigens. Complicerend bij dit alles was dat behalve Nederlands ook vaak Fries of een Nederlandse streektaal de oorspronkelijke taal van de immigranten was geweest. Het onderzoek werd geconcentreerd op gebieden waar zich vanaf het midden van de 19e eeuw Nederlandse immigranten hadden gevestigd: Michigan, Wisconsin en Iowa.
In het eerste hoofdstuk wordt uitvoerig ingegaan op de geschiedenis van de immigranten, hun economische situatie, hun ontwikkeling en hun religie. De meesten waren afkomstig uit Zeeland, Gelderland, Overijssel en Drente en de meerderheid werd gevormd door kleine boeren, landarbeiders en mensen in loondienst. De thuistaal was gewoonlijk de streektaal en als lingua franca diende niet zelden het Nederlands. Engels werd natuurlijk de taal voor het contact met de Amerikanen en daarnaast bleef het Nederlands nog heel lang gehandhaafd voor het taalgebruik in de kerk. Het Nederlands als kerktaal is trouwens een onderwerp dat nog verscheidene malen ter sprake komt in de volgende hoofdstukken die over de taalgeschiedenis van de immigranten handelen. Daarbij komen soms frappante bijzonderheden naar voren zoals het bestaan van Nederlandse kranten, waarvan de laatste, het tweewekelijkse blad De Wachter van de Christian Reformed Church, tot in 1986 het leven wist te rekken; toen werd het opgeheven.
In het tweede, derde en vierde hoofdstuk wordt nader ingegaan op de taalontwikkeling van de immigranten, de taalpolitiek van de verschillende groeperingen en er volgt ook een korte bespreking van het materiaal dat in 1966 nog aan te treffen was. Een paar maal (blz. 93, 94, 99) is sprake van taalstrijd, zonder dat duidelijk is wat we ons daaronder moeten voorstellen. Toch wel niet zoiets als we van de Voerstreek kennen! Opmerkelijk is dat volgens schrijfster de resistentie van articulatie en intonatie zo groot was dat op grond daarvan vast te stellen was ‘uit welk streektaalgebied een immigrant van de eerste generatie of zijn/haar nakomelingen afkomstig waren’ (blz. 103).
Pas het vijfde hoofdstuk, het laatste, handelt over de concrete taalgegevens die
| |
| |
bij het onderzoek verzameld waren. De interpretatie die daarvan gegeven wordt, is heel voorzichtig en redelijk. Het is alleen erg te betreuren dat dit hoofdstuk zo kort is: twintig bladzijden. Daarin wordt dan aan de hand van enkele fragmenten (van 7 informanten van de 285 ondervraagde personen) een beetje inzicht gegeven in de taal van een paar nazaten van Nederlandse immigranten. De aandacht voor dialectverschijnselen laat zich niet verloochenen, blijkt hier; maar of we op grond van het onderzoek van deze immigrantentaal mogen concluderen ‘dat er in de loop van een eeuw in het klank- en morfologische systeem van de oostelijke dialekten weinig is veranderd’ (blz. 139) blijft toch wel de vraag voor ieder die niet voetstoots aanneemt dat de apparent time-methode voldoet. Ernstiger is dat de lezer zo weinig te zien krijgt van belangrijke onderwerpen als morfologie en syntaxis. Het voorkomen van deelwoorden als geprinted,gerented (blz. 141)isniet opzienbarend tegen de achtergrond van het huidige Nederlands, maar hoe zou het zitten met meervoudsvormen op -s? Zijn die misschien toegenomen? En is er invloed van Engelse woordvolgorde waar te nemen? Zulke dingen zouden we graag vernomen hebben. Dat is dan tevens het ernstigste punt van kritiek dat we hebben: over het eigenlijke onderwerp van deze studie, de taal van de immigranten, vinden we hier te weinig. Na de socio- en demografisch-historische inleiding blijft de taalkundige analyse kwantitatief te ver achter. In het nawoord wordt dat trouwens door de auteur zelf aan de orde gesteld. In feite wacht het materiaal van die 285 informanten nog steeds op bewerking, waarbij we mogen hopen dat dan ook generaliseerbare conclusies getrokken kunnen worden op het stuk van morfologie en syntaxis. Zoals het boek er nu ligt, is het een - interessante - inleiding tot een - veel interessanter - onderzoek dat nog moet worden uitgevoerd.
M.C. van den Toorn
| |
Marina Nespor and Irene Vogel Prosodic Phonology, Studies in Generative Grammar 28. Foris Publications Dordrecht, 1986. xiv, 327 pp. Prijs bnd. f 131,45, pbk. f 91,15
Een van de resultaten van het fonologische onderzoek waarover werd gerapporteerd in The Sound Pattern of English van Chomsky & Halle (1968) was, om zo te zeggen, de omkering van de status van de fonologie in de grammatika. Van autonoom werd de fonologie een interpretatieve komponent, d.w.z. de eigenschappen van de klankstruktuur van een taal werden beschreven - weliswaar niet uitsluitend maar toch in elk geval voor een niet onbelangrijk deel - op grond van morfologische en syntaktische informatie. Deze hypothese is nooit onproblematisch geweest. Zij betekende, in de fonologische praktijk, dat veelal deze morfologische en syntaktische informatie in fonologische regels werd gekodeerd via grenssymbolen, en dat bijvoorbeeld het al of niet van toepassing zijn van een bepaalde regel op een bepaalde vorm volgde uit de omstandigheid dat de regel in kwestie grenssymbool A noemde, terwijl de vorm grenssymbool B bevatte. Twee kleine illustraties:
Het verschil in uitspraak in het Engels tussen finger en longer (met (ŋg)) en singer (met (ŋ)) kan worden verkregen via verschillen in grenzen; alledrie de vormen bevatten onderliggend het cluster ng: finger is ongeleed, longer bevat een +-grens
| |
| |
voor het komparatief-suffix, en singer een # -grens voor agens-er. De ng-versimpelingsregel wordt geformuleerd met een # -grens (g → 0 / (+ nas)_ #), en is dus alleen werkzaam in het laatste voorbeeld. In dit geval wordt dus via het noemen van het grenssymbool morfologische informatie ingebouwd in de fonologische regel.
Een tweede voorbeeld is Franse ‘liaison’, d.w.z. het uitspreken van een ‘overgangskonsonant’ tussen twee vokalen. Dit gebeurt wél in Il y a encore deux après-midi. ‘Er zijn nog twee middagen’, maar niet in Il y en a encore deux/après lui. ‘Er zijn er nog twee na hem’. Dit verschil werd verklaard door de Liaison-regel te formuleren met één # -grenssymbool tussen de relevante woorden, terwijl de twee Franse zinnen, hoewel hetzelfde van klankopbouw, verschillen wat betreft grenssymbolen: binnen de frase deux après-midi bevindt zich één # tussen telwoord en zelfstandig naamwoord; in het tweede voorbeeld echter zit een dubbele # # op het raakvlak van deux en après, als resultaat van het feit dat het hier twee frases (...deux # # après lui) betreft. In dit voorbeeld kodeert het grenssymbool dus syntaktische informatie in de fonologische regel.
Beide voorbeelden worden genoemd in Prosodic Phonology, van Marina Nespor en Irene Vogel, omdat Prosodic Phonology (van nu af aan PP) een grenssymboolloze theorie wil presenteren over de relatie tussen morfologie/syntaxis en fonologie. Dat gaat via een theorie over fonologisch domeinen: in ‘ons hoofd’ wordt de kontinue stroom spraak opgedeeld in brokken, de ‘domeinen’ of ‘prosodische konstituenten’ die zich hierarchisch t.o.v. elkaar verhouden, d.w.z. grotere domeinen houden steeds kleinere domeinen in. Domeinen vallen niet bij voorbaat samen met morfologische noch met syntaktische konstituenten. Dit impliceert twee dingen: de fonologische domeinen moeten hun bestaansrecht ontlenen aan onafhankelijke argumentatie en motivatie, met name eigen wetmatigheden en principes, en er moet een idee worden gegeven hoe de relatie tussen zulke fonologische domeinen en de syntaktische en morfologische informatie is. PP fokust op het eerste aspekt, en geeft argumenten voor zeven verschillende fonologische domeinen: de lettergreep, de voet, het fonologische woord, de clitic groep, de. fonologische frase, de intonationele frase, en de fonologische uiting; en drie typen fonologische regels:
A → B / |
(i) (...X_Y...) domein a |
domain span |
|
(ii) (...(..X_Y) domein a (Z..) domein a...) domein b |
domain juncture |
|
(...(..X) domein a (Y_Z..) domein a...) domein b |
|
|
(iii) (...X_Y) domein a |
domain limit |
|
(X_Y...) domein a |
|
Iedere zichzelf respekterende fonologische regel zal geformuleerd moeten (kunnen) worden als boven, d.w.z. (i) binnen een bepaald domein, (iii) op de rand van een bepaald domein, of (ii) op het raakvlak van twee dezelfde subdomeinen binnen een grotere konstituent.
Om een idee te geven van waar het om gaat, zal ik nu kort van ieder domein een voorbeeld geven (waarbij domeinen zullen worden aangegeven met behulp van onderstreping in de eerste vier voorbeelden en met haken in de laatste drie):
Lettergreep (s):
In het Nederlands kan een schwa ingevoegd worden in een cluster van liquid en
| |
| |
niet-koronale konsonant, mits deze in dezelfde lettergreep staan: par(e)k, hel(e)ft, hel(e)p ster, * par(e)kiet. Door dit verschijnsel als een s-span regel te formuleren kan het verschil tussen helpster en parkiet worden uitgelegd:
0 → e / (...L_(-kor)...)s
Voet (S) (een nivo dat ligt tussen lettergreep en woord):
In het Engels wordt t geaspireerd, mits hij links in een voet staat: thime, three, *sthing, rep thile, *afther. Het verschil tussen reptile en after laat zien dat een lettergreep-regel deze taalfeiten niet zou kunnen verklaren, maar dat een S-limit regel nodig is:
t → (+asp) / (_...)
Fonologisch Woord (W) (een representatie tussen voet en morfologische opbouw van een woord):
In het Italiaans wordt een intervokalische s stemhebbend gemaakt, mits alledrie segmenten in hetzelfde fonologische woord staan: a(z)ola ‘knoopsgat’, ca(z)ina ‘klein huis’, re(z)istenza ‘weerstand’, *a(z)ociale ‘asociaal’. Het verschil tussen rezistenza en asociale komt omdat re- aanhecht aan ‘stammen’, en a- aan ‘woorden’. Het fonologische woord is een domein dat dit verschil inhoudt, en een W-span regel is de maximaal simpele formulering van dit verschijnsel:
s → (+ stem) / (...V_V...)w
Clitic groep (C) (een representatie van een woord met kleine ‘aanleunwoordjes’):
In het Klassieke Latijn ligt, heel versimpeld weergegeven, klemtoon op de tweede vokaal van achteren in een woord. Clitics beïnvloeden klemtoon in die zin niet, dat ze ‘meetellen’, d.w.z. onderdeel van de beschikbare vokalen in een woord zijn: virum ‘de man’, virümque ‘en de man’, vides ‘je ziet’, vidésne ‘zie je?’, cum vóbis ‘met jullie’, vobiscum ‘id’.
Fonologische Frase (F) (konstituent die een of meer clitic groepen/fonologische woorden samen neemt):
In het Italiaans wordt in een sekwentie van twee woorden, waarvan het eerste eindigt op een beklemtoonde vokaal, en het tweede klemtoon op de eerste lettergreep heeft, de klemtoon in het eerste woord naar links verschoven, mits beide woorden binnen dezelfde fonologische frase staan:
(le citta nórdiche)F non mi piaccione |
(van cittá) |
(le cittá)F (mólto nordiche)F non mi piaccione |
(* cítta) |
‘ik houd niet van (erg) noordelijke steden’ |
|
Retraktie is dus een domein juncture regel, met W's als subdomeinen binnen F.
Intonationele Frase (I) (konstituent die een of meer fonologische frases samen neemt):
| |
| |
In het Spaans assimileert een n aan een volgende obstruent, mits beide binnen dezelfde intonationele frase staan:
(Carmen)I |
(cantamos una nuevo cancion)I |
(por favor)I |
*ŋ |
n |
n*m |
‘Carmen, zing voor ons een nieuw lied, alsjeblieft’
De regel kan dus maximaal simpel geformuleerd worden als I-span regel:
(+nas) → (a plaats) / (..._(-son, a plaats)...)I
Fonologische Uiting (U) (konstituent die een of meer intonationele frases samen neemt):
In het Engels kan, na bepaalde vokalen, een r ingelast worden als het volgende woord met een vokaal begint, mits in dezelfde fonologische uiting: Canada(r) is beautiful, I saw(r) Ellen, We try to teach the cat not to claw(r) at the furniture, The giant panda(r) as you know is an endangered species. De invoegingsregel is een U-span regel:
0 → r / (...V' _ V...)U
Bovenstaande voorbeelden zijn gekozen omdat ze, met wat versimpelingen hier en daar, kort weer te geven zijn. PP bevat echter een weelde aan voorbeelden bij de behandeling van ieder domein. Ook de opbouw van het boek kan voorbeeldig genoemd worden: na de algemene introduktie wordt eerst uitgelegd waarom de voorheen morfologisch en syntaktisch geformuleerde regels niet adekwaat zijn, voordat wordt overgegaan tot de eigen domein-theorie van de auteurs. Vervolgens wordt aan ieder (op één na) domein een apart hoofdstuk gewijd, waarin de motivatie en argumentatie voor dat specifieke domein uit de doeken wordt gedaan, en de regels worden geformuleerd om (uitgaande van de vorige konstituent) dit domein te konstrueren. Dit alles, zoals gezegd, overgoten met veel taalfeiten uit veel talen, hoewel, waarschijnlijk op grond van de persoonlijke belangstelling van de auteurs Engels, Grieks, Italiaans en Nederlands herhaaldelijk opduiken. De laatste twee hoofdstukken van PP dienen als een soort onafhankelijke evidentie voor het - op basis van fonologische verschijnselen - voorgestelde: er wordt verslag gedaan van een perceptie-test, die aantoont dat de mogelijkheid om ambigue zinnen te disambigueren afhankelijk is van prosodische konstituenten, en niet van syntaktische. En, aan de hand en met behulp van Dante's Divina Commedia, worden voorstellen gedaan over hoe prosodische, en niet syntaktische, konstituenten korrekte domeinen opleveren bij een beschrijving van de konventies die gelden in metrische poëzie.
Zoals uit het bovenstaande duidelijk zal zijn ben ik uitermate enthousiast over PP. De duidelijke struktuur zorgt voor grote bruikbaarheid zowel als ‘docentenboek’ als ook als ‘leesboek’ voor autodidakten. Een een grote verdienste is dat PP laat zien dat fonologie een uitermate leuk vak is.
Mieke Trommelen
Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,
Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak, R.U. Utrecht
| |
| |
| |
Objectieve persoonsbibliografie van G.A. Bredero (1618-1969). Samengesteld door E.K.Grootes, P.C. Punt en P.J. Verkruijsse. Leiden: M.Nijhoff, 1986. De werken van Bredero. ISBN 90 689 0014 5. Gebonden, 528 pagina's, f75,-.
Bij de herdenking van de 350ste sterfdag van Gerbrand Adriaensz. Bredero in 1968 werd door prof. G. Stuiveling het initiatief genomen tot het vervaardigen van een nieuwe editie van het verzameld werk, te completeren met een bio- en een bibliografie. Het Memoriaal van Bredero van zijn hand opende de indrukwekkende reeks in 1970. Met de verschijning van de objectieve persoonsbibliografie, een jaar na de herdenking van de 400ste geboortedag van de schrijver, is het project thans voltooid; een voltooiing die de initiatiefnemer helaas niet heeft mogen meemaken.
Alvorens deze bibliografie aan de orde te stellen, is het, gezien de heersende terminologische verwarring, voor een goed begrip wellicht zinvol om in te gaan op de bestaande soorten bibliografieën. In zijn Inleiding tot de bibliografie (3e druk, 1981) onderscheidt Kouwenhoven in essentie twee soorten, te weten de enumeratieve of systematische bibliografie en de analytische of descriptieve bibliografie. De enumeratieve of systematische bibliografie, bijna zo oud als het boek zelf, zoekt en beschrijft boeken (en artikelen) met het doel een apparaat voor de wetenschap te creëren; de geestelijke inhoud van de publicatie staat voorop. De analytische of descriptieve bibliografie daarentegen, in de vorige eeuw ontstaan en door de Shakespeare-filologie internationaal bekend geworden, onderzoekt en beschrijft het boek als tekstdrager; de materiële aspecten van het boek staan voorop. Is de systematische bibliografie dan ook een zelfstandig vak geworden, de analytische bibliografie blijft in belangrijke mate ondergeschikt aan de literatuurgeschiedenis; zij draagt (evenals de filologie) informatie aan die moet leiden tot de reconstructie van de ideale tekst van een literair-historisch werk.
Los van bovenstaande tweedeling kunnen bibliografieën worden onderscheiden naar de wijze van inrichting: zo onderscheiden we onder andere nationale bibliografieën, waarin alle in een land verschijnende boeken worden opgenomen, genrebibliografieën en persoonsbibliografieën. Deze laatste laten zich ten slotte onderverdelen in subjectieve en objectieve persoonsbibliografieën; ze bevatten publicaties van respectievelijk over een persoon.
Terugkerend naar Bredero moeten we constateren dat de aan hem gewijde persoonsbibliografie niet compleet is, aangezien het subjectieve gedeelte ontbreekt.
Bij het verschijnen van een verzameld werk - waarvoor immers toch het nodige analytisch-bibliografische voorwerk moest worden verricht - is dat een gemiste kans, te meer daar de vervaardiging wegens onvoldoende prioriteit de komende decennia niet valt te verwachten.
Voor ons ligt nu een lijvige objectieve persoonsbibliografie waarin, zij het met enige beperkingen, alle publicaties zijn opgenomen en ontsloten die vanaf 1618 tot en met 1969 zijn verschenen, aandacht aan Bredero schenken en op basis van autopsie konden worden beschreven. Naar de verschijningsvorm zijn opgenomen (p. 12): ‘monografieën waarin Bredero voorkomt; tekstedities; bloemlezingen, mits speciaal op Bredero gericht of als de erin opgenomen teksten van Bredero van commentaar of woordverklaringen zijn voorzien (algemene bloemlezingen met alleen teksten zijn dus niet opgenomen); schoolboeken tot 1890, jongere schoolboeken zijn alleen opgenomen als ze nieuwe gegevens bevatten; tijdschriftpublikaties; publikaties uit weekbladen [en] publikaties uit dagbladen (niet systematisch verza- | |
| |
meld; ondergebracht in een apart overzicht)’. Deze publicaties zijn - doorgaans voorzien van een annotatie - ondergebracht in twee chronologische geordende overzichten: één voor de niet-dagbladartikelen en één voor de dagbladartikelen. Een systematische en een alfabetische index ontsluiten de bibliografie, zij het dat de niet-dagbladartikelen doorgaans niet door de systematische index ontsloten worden.
Gezien de hoeveelheid bijeengebracht materiaal en de zeer uitgebreide ontsluiting - de systematische index omvat ruim 200 pagina's - is door de samenstellers ontzettend veel werk verzet. Het is daarom jammer dat de verantwoording van dit werk beperkt blijft tot de inrichting van de bibliografie. Op welke wijze het materiaal verzameld is, wordt niet vermeld. Hierdoor is de gebruiker niet in staat deze op volledigheid te controleren en te zien welke zoekwijze aanvullingen kan opleveren. De samenstellers hebben daar wel nummers voor gereserveerd.
In haar artikel ‘Het nut van de objectieve persoonsbibliografie’ stelt mevrouw Punt de vraag: ‘Moet een deskundige/bibliograaf relevante informatie van/over personen scheiden van triviale of onderzoekskundig gezien irrelevante gegevens én op grond waarvan beslist dan de bibliograaf/onderzoeker?’ (Dokumentaal 13 (1984), 14). Op pagina 17 beantwoordt ze die vraag voor de Bredero-bibliografie als volgt: ‘De Bredero-bibliografie is ook begrensd. De selectie is gebaseerd op de beoordeling van voor wetenschappelijk onderzoek relevante gegevens’. Uit de bibliografie blijkt echter niets van deze selectie, want naar de inhoud zijn opgenomen ‘alle publikaties waarin Bredero voorkomt’ (p. 12). Het door haar als voorbeeld van zo'n irrelevante publicatie aangehaalde boek De lage landen bij de zee van Jan en Annie Romein, waarover zij schrijft: ‘Naar het inzicht van de bibliografen zijn de passages waarin Bredero genoemd wordt niet informatief genoeg’, blijkt overigens met de annotatie ‘Bredero slechts genoemd’ wel in de bibliografie te zijn opgenomen.
In hetzelfde artikel schrijft mevrouw Punt op pagina 13: ‘De persoonsbibliografie [kan] een belangrijke rol in het apparaat van de Neerlandistiek vervullen, omdat descriptieve persoonsbibliografieën het noodzakelijke voorwerk verrichten voor onder meer de bezorging van (in elk geval wetenschappelijke) tekstedities’. Over samenwerking met de editeurs van de tekstedities wordt in de bibliografie evenwel nergens gesproken. Hebben zij al van het ongepubliceerde materiaal kunnen profiteren of hebben zij er wellicht vanuit hun eigen onderzoek aan bijgedragen? Als deze samenwerking niet heeft plaatsgevonden, dan is er veel onnodig werk verzet.
De grootste waarde ontleent de Bredero-bibliografie ongetwijfeld aan de systematische index. Het materiaal is in zestien hoofdstukken verdeeld, waarna per hoofdstuk een zeer verfijnde onderverdeling volgt. Zelfs met de meest specifieke vragen zal een onderzoeker hierin snel literatuur kunnen vinden. Achtereenvolgens komen aan de orde: overzichten van literatuur over Bredero, de voornaamste algemene inleidingen, leven en persoonlijkheid, bibliografie en tekstgeschiedenis, Bredero en de literatuur, werk (algemeen, taal, versbouw, stijl, dramatische techniek, toneel), waardering en ‘Nachleben’, Bredero als bron voor de cultuurgeschiedenis, chronologie, werken per genre en afzonderlijke werken.
Elke bibliografie heeft tijd nodig om zich te bewijzen, aangezien in de praktijk de waarde ervan moet blijken. De verantwoording van deze bibliografie staat op gespannen voet met de eis van controleerbaarheid die bij wetenschappelijk werk
| |
| |
wordt gesteld. Met name roepen lezing van het artikel van mevrouw Punt in Dokumentaal en van de verantwoording naast elkaar de nodige vragen op ten aanzien van volledigheid en selectie. Gezien de grote waarde van de systematische index kan echter worden gesteld dat de Bredero-bibliografie een nuttige aanvulling op het apparaat van de Neerlandistiek vormt die de onderzoeker snel aan zijn literatuur helpt, al is die misschien niet compleet, en hem veel tijdrovend speurwerk bespaart.
Leiden, P.P. Schmidt
|
|