De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Een liturg van de literatuur
| |
[pagina 223]
| |
heeftGa naar voetnoot5. Daarom zal dit artikel via twee, elkaar regelmatig overlappende, sporen lopen. Het eerste laat de voorgeschiedenis zien van Fens' kritiek op De chauffeur verveelt zich; dat spoor loopt niet alleen langs eerdere recensies, maar ook langs Fens' reacties in artikelen van grotere omvang of diepgang, in overzichtsartikelen en dergelijke, en langs zijn keuze als bloemlezer uit onder andere Krols werk. Langs een parallelspoor loopt de vraag hoe hoog Krol inmiddels op Fens' waardeschaal was komen te staan, vooral in uitspraken van Fens over de door hem gesignaleerde dan wel gewenste ontwikkeling van de Nederlandse literatuur. Door de diversiteit van zijn tot dan verschenen werk en door de daarin op te merken ontwikkeling was Krol namelijk in 1973 onder meer in literair-historisch opzicht een belangwekkend auteur. Er waren toen twee novellen van hem verschenen, een verhalenbundel, drie romans, twee dichtbundels, twee essays en de Nederlandse bewerking van The Mechanism of Mind van Edward de BonoGa naar voetnoot6. De opmerkelijke verandering die zich met de publikatie van Het gemillimeterde hoofd in zijn proza had voltrokken, was geen criticus ontgaan: hij leek op slag van traditioneel auteur die trekken van verwantschap vertoonde met het neo-realisme van Barbarber, te zijn getransformeerd in iemand die op zeer eigen wijze experimenteerde: de duidelijke verhaallijn van zijn eerste drie prozawerken had plaatsgemaakt voor een kaleidoskopische vertelwijze, waarin chronologische of logische ordening nauwelijks meer bestonden en allerlei non-fictie-elementen - waaronder illustraties -werden opgenomen. Ondanks dit experimentele karakter van zijn werk bleef Krol publiceren in tijdschriften als Tirade, Hollands Maandblad en Avenue Literair, schreef hij kritieken voor het Algemeen Handelsblad en werd hij gastredacteur van Propria Cures: een circuit waarin de waardering voor allerlei vormen van experimentele literatuur gering tot negatief wasGa naar voetnoot7. Hierom was ik wel benieuwd naar de mate waarin Fens' waardering voor Krol met deze grenspositie te maken had en in hoeverre hij de rol van experiment of traditie daarin had betrokken. | |
Een lezing in 1970Experimenten waarover Fens zich in de jaren zestig en zeventig herhaaldelijk opwond, waren die op het gebied van de katholieke liturgie. Zo hield hij in de zomer van 1970 in Antwerpen een lezing voor de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie, waarvan de titel, ‘Het woord is woord geworden’, al zijn teleurstelling uitdrukt over het verbalisme en gemoraliseer dat in die jaren in alle hoeken van de katholieke kerk te horen viel. Zijn lezing bevat voorbeelden van ‘taalprostitutie in het kerkportaal’ en van ‘de ergste beproevingen’ waaraan de enigszins taalgevoelige gelovige in die jaren in de kerk werd blootgesteld. Men is vergeten, zo is de teneur van zijn betoog, dat de liturgie geen boodschap of moraal moet bevatten, maar dat zij een ikoon is: de liturgie op aarde is de ikoon van de hemelse liturgie, | |
[pagina 224]
| |
zoals Byzantium, de stad, een ikoon was van het hemelse Jeruzalem en de bijbel een verbale ikoon is. En zij alle kunnen verwijzende ikonen zijn, door het verschijnen van de eerste ikoon: Christus: de zichtbare gestalte van de Onwaarneembare.Ga naar voetnoot8 Temidden van bronnen als The orthodox church en Lofzangen der latijnse kerk en theologen en filosofen als Harvey Cox en Cornelis Verhoeven, waarmee en met wie zijn in liturgie geïnteresseerde publiek geacht kon worden vertrouwd te zijn, citeert Fens een gedichtje uit de bundel Over het uittrekken van een broek van Gerrit Krol. In zijn bewerking van deze lezing noemt hij het een ‘notitie voor een nooit te schrijven gedicht’: Over de bossen bij Hooghalen - dat is ook iets waar je niet over schrijven kan, tenminste niet als je er geweest bent. (Over de kracht van weemoed)Ga naar voetnoot9 Al interpreterend brengt Fens de gedachte van dit gedicht in zijn betoog onder: Over hetgeen het diepste indruk gemaakt heeft, spreek je het moeilijkst, want de ervaring heeft zich gemengd met de verlammende weemoed, die zeer sterk is. Het wonderbaarlijke bouwsel van de ‘iconologie’ [is] een van de indrukwekkendste voortbrengselen van het christendom. [...] Bij denken en spreken erover gaat echter de kracht van de weemoed werken, niet alleen omdat deze hele structuur bijna te mooi is om waar te zijn, en ook niet omdat de ervaring zich moeilijk laat overbrengen, ook al gezien het onderwerp (kom trouwens bij velen maar eens aan met bossen, al of niet bij Hooghalen), maar vooral omdat een dergelijke theologie en liturgie je op eigen verscheurdheid kunnen attenderen.Ga naar voetnoot10 Dat Fens in een lezing voor dit publiek een gedichtje van Krol citeert, zegt iets over zijn denk- en werkwijze. Zo betwijfel ik of zijn publiek ter plaatse de knipoog naar de (literaire) New Critics heeft herkend, maar achteraf valt vast te stellen dat Fens' visie op de liturgie nauw verwant is aan de visie die het tijdschrift Merlyn, in navolging van de New Critics, op literatuur had gehad. Het is inmiddels 1970, Merlyn bestaat al sinds vier jaar niet meer, maar het refereren aan The Verbal Icon zegt genoeg. Hadden Wimsatt en Beardsley zich daarin niet principieel verzet tegen een literatuurbenadering die uitging van de bedoelingen van de schrijver of van de indruk die een boek maakt op de lezer?Ga naar voetnoot11 Als het al vanuit zijn principes bezien niet uitmaakt of hij over literatuur of over liturgie spreekt, dan maakt het voor Fens op het concrete niveau van de gebruikte voorbeelden ook niet uit: wij zien hem als het ware bezig met documentatie op het gebied van de liturgieGa naar voetnoot12, maar tezelfdertijd als literair criticus van De Volkskrant, | |
[pagina 225]
| |
die een zojuist verschenen boekje voor de eerste keer doorneemtGa naar voetnoot13. Twee maanden later zou zijn recensie over Over het uittrekken van een broek verschijnen. Ook in deze - overigens zeer gereserveerde - recensie zou hij het genoemde gedicht citeren, voorzien van een commentaar dat sporen van zijn denken over liturgie en leer vertoont: ‘Het aardige van die tekst is dat hij langs een omweg zegt, wat hij niet uitspreekt en in zijn laatste deel uitstelt: eerst het voorbeeld, dan de leer en vervolgens in de zin tussen haakjes, en volgens een bekend procédé, het uitzicht op een andere leer.’ (De Volkskrant, 10-10-1970) Wat in de recensie vaag blijft (‘volgens een bekend procédé’), was in de context van de lezing al expliciet gezegd: het gedicht is een ikoon van de onuitspreekbare ervaring. Zonder dat hij dit signaleert, staat Fens met deze opvatting dicht in de buurt van opvattingen die Krol in Het gemillimeterde hoofd, dus drie jaar eerder, al had geformuleerd. In deze roman staat het verschijnsel ikoon, maar dan onder zijn alledaagse naam ‘afbeelding’, centraal. In de paragraaf waarin hij het begrip ‘afbeelding’ definieert, schrijft Krol: Wat niet duidelijk is moet getransformeerd worden. Waar het verhaal door zijn discipline zich aan het begrip van de lezer onttrekt, gaat men over op een andere discipline. Niets mag onder de oppervlakte verdwijnen. Het gaat om het verhaal, het gaat om de wereld die erdoor beschreven wordt. Het gaat erom te zien hoe de ene wereld op de andere wordt afgebeeld, hoe een wereld op zichzelf kan worden afgebeeld, hoe met het ene te zeggen het andere wordt bedoeld.Ga naar voetnoot14 Ook voor Krol - en dat maakt de relatie tussen criticus en auteur tegelijkertijd interessanter en ingewikkelder - blijken deze gedachten moeiteloos met overwegingen op religieus vlak te kunnen worden verbonden, zij het dat ze verschillen van die van Fens. Zijn betoog vervolgt namelijk met: ‘Ik heb met mijn zin voor symmetrie - hetgeen is: een zin voor evenwicht - een lange tijd het gewicht van bijvoorbeeld God willen opheffen door een andere god, een schaduwgod en dat is dan niet de duivel, want daarin wordt het belang van God slechts nog eens onderstreept, nee het was een gelijkwaardige tegengod. Nu, in de wiskunde is ook zo'n god, de logica, maar ik zet daar mijn niet-logica tegenin: de afbeelding.’ Het is fascinerend om te zien hoe twee verschillende betogen in elkaar kunnen schuiven, hoewel zij elkaar principieel tegenspreken: alsof Fens het betoog van Krol hield, zij het met andere bedoelingen, en daarom in andere woorden; en tegelijkertijd: alsof Fens dwars tegen het betoog van Krol inging, maar in dezelfde woorden. Deze verwarrende verwantschap tussen Fens en Krol en het besef dat het toeval Fens een handje heeft geholpen door de verschijning van Over het uittrekken van een broek in de zomer van 1970, maken bescheiden. Wil ik werkelijk kunnen vaststellen welke factoren in het geding zijn geweest in de ontwikkeling van het oordeel van de criticus over de auteur, dan zal ik zoveel overhoop moeten halen dat mijn eigenlijke doel erdoor uit het zicht verdwijnt. Want niet alleen Wimsatt en Beardsley zullen spelbrekers blijken te zijn, maar alle lectuur van Fens, lectuur | |
[pagina 226]
| |
waarvan in de kritieken nog maar een deel zichtbaar isGa naar voetnoot15. Om te voorkomen dat die berg de te baren muis aan het zicht onttrekt, zal ik mij zoveel mogelijk beperken tot die plaatsen waar Fens Krol ter sprake brengt of redelijkerwijs ter sprake had kunnen brengen. | |
De jaren van Literair Lustrum 1Voorzover ik heb kunnen nagaan had Fens nooit eerder in een dergelijk algemeen verband Krol geciteerd of ten voorbeeld gesteld. Maar in 1970 bleek Krol dus te zijn gaan behoren tot de schrijvers die hem ook buiten zijn directe literair-kritische activiteiten iets te zeggen hebben. Wat niet betekent dat hij hem ook literair-historisch gecanoniseerd had, zoals zal blijken. De eerste kennismaking verliep wat Fens betreft onbevredigend. In De rokken van Joy Scheepmaker hinderde hem Krols zichtbare worsteling met de taal (De Tijd, 14-4-1962). Niet dat Krol worstelt vond hij bezwaarlijk, maar dat de lezer daar iets van merkt: ‘Debuteren is niet een beginnen, maar een voltooien, een resultaat, geen proeve.’ De door de inzet van de roman gewekte verwachtingen van een enigszins vreemd verhaal worden echter in het vervolg niet ingelost; Krol houdt zijn schrijfwijze niet permanent vol en bovendien is er geen relatie tussen schrijfwijze en verhaalgegeven. Zo er al sprake mocht zijn van een experiment, dan was dat wat Fens betreft niet geslaagd. Drie maanden eerder, in zijn bespreking van Breekwater van Sybren Polet, had Fens de kwestie van het experiment in proza al even normatief aan de orde gesteld: ‘Vormverandering is geen spel. Een nieuwe vorm moet voortkomen uit een nieuwe levensvisie, zoals die uit het literaire werk blijkt. Bij elke vormverandering dient men zich af te vragen, of ze dienstig is aan een nieuwe visie op het leven, of ze haar noodzakelijkheid bewijst.’ (De Tijd, 6-1-1962) Met een dergelijke principe-uitspraakGa naar voetnoot16 laat Fens zich kennen als de criticus voor wie de eenheid van visie en vorm, van stijl en verhaalgegeven, centraal staat: elk experiment is toegestaan, mits in het eindresultaat integratie wordt bereikt. Deze integratiegedachte maakt de kern uit van de analytische literaire kritiek, waartoe Fens zich kort voordat hij Krols debuut besprak, publiekelijk had bekend bij de aanvaarding van de Prijs der literaire kritiek, begin april 1962. Hij zei toen dat de criticus in zijn opinie geen psycholoog [is], geen filosoof, [maar] een lezer van de tekst. En die tekst is zijn voortdurend aanwezige toetssteen. Elke bewering dient hij vanuit de tekst waar te kunnen maken [...]. Door als lezer verantwoording af te leggen, geeft de criticus per se vormkritiek [...].Ga naar voetnoot17 Er kan daarom geen misverstand bestaan omtrent het beeld dat hij tien dagen | |
[pagina 227]
| |
later, bij de bespreking van Krols debuut, hanteerde, een beeld dat de besproken auteur, blijkens diens opmerkingen in een essay, ruim twintig jaar later nog niet losgelaten heeftGa naar voetnoot18; Fens schreef: ‘Materiaalkennis, kleuren mengen enzovoort zijn belangrijk. Maar alleen het schilderij mag het huis uitkomen. Paletten dienen op het atelier te blijven.’ Waar dat kennelijk in De rokken van Joy Scheepmaker niet was gebeurd, weigerde de analytische criticus het geleverde werk aan de muur te hangen. Tevredener was Fens een kleine drie jaar later met Krols tweede boek, de verhalenbundel Kwartslag. Het grootste deel van zijn recensie (De Tijd, 9-1-1965) gaat over één verhaal - het voor de totale bundel weinig representatieve ‘Handel’ - ten aanzien waarvan Fens duidelijk maakt dat de daaruit te destilleren visie op de werkelijkheid acceptabel is vanwege het gekozen perspectief. Gemeten met hetzelfde criterium als in 1962 - namelijk dat er een duidelijk verband moet zijn tussen verteltechniek en levensvisie - voldoet werk van Krol hem nu dus wel. Dat toch pure analyse voor Fens ook in 1965 - middenin de Merlyn-jaren - niet alleenzaligmakend was, blijkt wel uit de terloopse constatering, aan het slot van de recensie, dat de verhalen wel getuigen van inventiviteit, maar dat je er als lezer maar ten dele bij betrokken raakt. De enige uitzondering die hij op de regel signaleert, betreft het verhaal ‘Het geval Hendrix’. Waaróm dat de lezer raakt, maakt Fens niet echt duidelijk; verteltechnische argumenten noemt hij zeker niet. Mogelijk speelt de verwantschap tussen dit verhaal en het bekende ‘Wat gebeurde er met sergeant Massuro?’ van Harry Mulisch een rol. Dat Fens in het midden van de jaren zestig niet, zoals later, bij voortduring aandacht vraagt voor het feit dat literatuur bestaat bij gratie van vroegere literatuur, wil nog niet zeggen dat hij toen ten overstaan van elk nieuw boek weer een onbeschreven blad was. Argumenten die hij in die tijd - tot verrassing van degenen die hem als een puur analyticus beschouwden - wel in het geding bracht, maar waarvan ik niet zie dat ze in dit geval zouden gelden, zijn morele. Niet lang voordien had hij die bij de bespreking van werk van Witold Gombrowicz en Jan Wolkers genoemd; in beide gevallen leidde dat tot principe-uitspraken over taak en beperkingen van schrijver en criticus. Zo lichtte hij de mededeling dat hij zich niet in staat achtte tot contact met de subtiele perversiteiten in Gombrowicz' De pornografie als volgt toe: ‘Ik ga met opzet enigszins uitvoerig en zeer persoonlijk op deze kwestie in. Want zij is, dunkt mij, voor de literaire kritiek belangrijk. Men mag van een criticus een grote mate van objectiviteit en ook een groot inlevingsvermogen verwachten. Er zijn evenwel ogenblikken, dat de objectiviteit hem moeite kost doordat zijn inlevingsvermogen tekort schiet.’ (De Tijd, 10-10-1964) Dat laatste bleek duidelijk het geval, toen Fens een maand later in zijn afwijzing van Wolkers verhaal ‘De wet op het kleinbedrijf’ weerzin en streven naar objectiviteit om de voorrang liet strijden in zijn kwalificatie ‘een beschamende constructie’. Bij het toelichten van deze term liet hij overigens het objectieve ‘constructie’ buiten beschouwing om zo het volle licht op ‘beschamend’ te kunnen zetten met de woorden: ‘Geen enkele schrijver die aanspraak wil maken op die naam zou een dergelijk verhaal mogen publiceren om de eenvoudige reden dat literatuur en menselijkheid niet van elkaar los te denken zijn.’ (De Tijd, 21-11-1964) | |
[pagina 228]
| |
Ondanks deze felle, Costeriaans getinte, uithaal is de aard van het oordeel van Fens na deze recensies niet direct veranderd. Het lijkt er daarom meer op dat de kwestie van de menselijkheid een a-priori-kwestie is, die hij pas ter sprake brengt, wanneer de grenzen van deze persoonlijke norm worden overschreden. In zijn bespreking van De pornografie zegt hij het zo: ‘Persoonlijke gevoelens en gedachten mogen bij de waardering van een literair werk geen hoofdrol spelen. In dat geval wordt de criticus belangrijker dan het werk. De meeste kritieken zullen een compromis tussen uiterste objectiviteit en subjectiviteit zijn. Is er evenwel tussen criticus en werk geen enkel raakpunt, dan is dat compromis een onmogelijkheid. De subjectiviteit wint het. De criticus doet dan wellicht het werk te kort.’ Punt van overeenkomst tussen het verhaal van Wolkers en de roman van Gombrowicz is dat in beide de perversiteiten in een religieuze context staan, een voor Fens onverteerbare vorm van iconoclasme. Waar de meeste literaire werken binnen de grenzen van zijn persoonlijke normenstelsel blijven, hoeft het geen verbazing te wekken dat Fens in een beschouwing over literaire kritiek enige maanden later toch weer een pleidooi kan houden voor onversneden ergocentrische, analytische kritiek, met opmerkingen als: ‘Volkomenheid of onvolkomenheid van de structuur bepalen de aard van de reactie van de lezer [...]’ en: ‘Ik zou nu de dagbladkritiek willen omschrijven als het proces van bewustmaking van de structuren, van de volkomenheid of onvolkomenheid ervan, uit welke vaststelling een waardeoordeel volgt.’ (De Tijd, 16-3-1965) Treffender overigens dan deze vertrouwde toelichting van wat analytische kritiek is, is de personalistische verantwoording die Fens voor dit soort kritiek geeft. Wat maakt het namelijk een criticus mogelijk zich op structuren te concentreren? Het feit dat hij zelf een structuur is, meent Fens. Deze correspondentie-opvatting vind ik vooral treffend, omdat zij mooi past bij de ikoon-opvatting die Fens vijf jaar later zou verkondigen. In 1965 stelt hij weliswaar nog niet expliciet dat de literaire structuur een ikoon is van de menselijke structuur, maar toch tendeert deze uitspraak al sterk in die richting, zeker wanneer men haar verbindt met de eis van organische vernieuwing en het afwijzen van een al te grof iconoclasme in eerdere recensies. Ik ben wat uitvoeriger ingegaan op Fens' opvattingen over de morele kant van literatuur om de indruk te vermijden dat het ontbreken van een dergelijk oordeel in zijn besprekingen van werk van Krol zonder betekenis zou zijn. Integendeel; ik meen dat Fens van het begin af aan, niet gehinderd door botsingen met een persoonlijk normenstelsel, affiniteit heeft gevoeld met ideeën in het werk van Krol. Daarom denk ik uiteindelijk dat zijn opvatting dat de lezer maar ten dele bij de verhalen in Kwartslag betrokken raakt, is ingegeven door overwegingen van verwantschap en vertrouwdheid. De nuanceringen in deze overwegingen lijkt hij overigens een jaar later al weer vergeten, want in zijn bespreking van de novelle De zoon van de levende stad typeert hij Kwartslag als een ‘vaak voortreffelijke verhalenbundel’. (De Tijd, 30-4-1966) Dit vriendelijke oordeel over een eerder boek heeft vooral ten doel duidelijk te maken dat Fens De zoon van de levende stad lager waardeert dan Kwartslag: de nieuwe novelle laat weliswaar eenzelfde verdraaiing van de wereld zien als de vroegere verhalen, maar zij is daarbij te lang en bevat te veel uitgesponnen vondsten. Deze kwestie van dosering laat Fens zwaarder wegen dan de thematiek van de novelle, die hem sympathiek zou moeten zijn. Ik kan mij namelijk niet voorstellen | |
[pagina 229]
| |
dat Fens ongevoelig was voor een personage dat op zoek is naar het woord dat in staat is mensen werkelijk te raken. Al in zijn hierboven geciteerde dankwoord in 1962, alsook later in het titelessay van De eigenzinnigheid van de literatuur, had Fens zich in vergelijkbare zin uitgesproken, maar dan over de lezer: Elke hartstochtelijke lezer is een zoeker naar het absolute woord, het woord waarin alles over hem en zijn leven gezegd wordt, definitief. Voor mij is lezen - en dat beperk ik niet tot het lezen van literatuur - het vooruit willen lopen op de eeuwigheid, een pogen waarvan ik de vergeefsheid weet zonder die te kunnen ontkennen.Ga naar voetnoot19 Wel stemt Fens in met de door Krol gekozen genre-aanduiding ‘komedie’, wel ook is Fens meer dan in vorige recensies geneigd tot interpreteren - wat in het algemeen een teken van waardering is - maar werkelijk enthousiasme voor Krol ontbreekt nog geheel. Dat laatste wordt te meer duidelijk, als blijkt dat Fens nog niet de minste neiging heeft Krol te canoniseren. Krol ontbreekt namelijk in de ‘Korte literatuurgeschiedenis over de periode 1961-1966’ die Fens bijdraagt aan Literair Lustrum (1967); andere prozaïsten die in dezelfde periode gedebuteerd zijn - Willem Brakman, Jan Cremer, Jacques Hamelink, Jos Ruting, Michael Tophoff, Eduard Visser, J.J. Voskuil en Jan Wolkers - worden wel in dit overzicht opgenomen, en zeker niet alle omdat Fens hun werk nu zo voortreffelijk achtGa naar voetnoot20. Daarom denk ik dat je hieruit kunt concluderen dat Fens in 1966/1967 weliswaar van mening was dat Gerrit Krol een aantal goede verhalen had geschreven, maar dat deze verhalen niet zo goed pasten in een bepaalde tendens die het gezicht van het eerste lustrum van de jaren zestig had bepaald als dat van andere debutanten, en dat anderzijds dit werk zich onvoldoende als op zichzelf belangrijk aandiende. De criticus twijfelde nog te zeer over de kwaliteiten van het werk van Krol om de literatuurgeschiedschrijver op het bestaan en het belang van dit werk te kunnen attenderen. | |
De jaren van Literair Lustrum 2Toch is de omslag in Fens' oordeel als criticus niet ver meer, al zal dat nog niet tot merkbare literair-historische canonisering leiden. Strikt gesproken vindt de omslag zelfs nog tijdens het eerste lustrum plaats, en wel wanneer Fens een tijdschriftpublikatie van Krol signaleert. Tegen zijn gewoonte in om nieuwe afleveringen van literaire tijdschriften in een doordeweekse column te recenseren, geeft hij in zijn bespreking in de zaterdagbijlage (De Tijd, 18-6-1966) van Ik sta op m'n hoofd van Raoul Chapkis en Geweer met terugslag van Henk van Kerkwijk veel ruimte aan zijn oordeel over Krols bijdrage aan het Tirade-nummer van mei/juni 1966, die getiteld was ‘Lezen en schrijven’. Deze bijdrage bevatte de tekst van achtGa naar voetnoot21 latere paragrafen uit Het gemillimeterde hoofd. Volgens Fens was dit Krols tot dan toe aardigste opstel: ‘zijn wijze van denken verschilt op bijna alle punten van die van Chapkis, al is er deze, wellicht voor hun specialisme relevante overeenkomst: zij schrijven ongewoon helder over ingewikkelde zaken.’ Fens geeft daarna een beschrijving van de inhoud van Krols opstel, waarna hij | |
[pagina 230]
| |
de tekst van de latere paragraaf 65 integraal citeert, eindigend met de woorden: ‘De inhoud van het boek heeft geen andere uitdrukking dan de woorden waarmee het geschreven is.’ Op deze slotwoorden voortformulerend schrijft Fens: ‘Ik ben het daarmee wel eens; het verklaart de moeiten bij het bespreken van een bijzonder goed boek, hetgeen overigens niet wil zeggen, dat de bespreking van een niet geslaagd boek een minder moeitevolle aangelegenheid is. Het lezen ervan is al een uiterst vermoeiende aangelegenheid. Wie meer van de boeken van de vorige week hierGa naar voetnoot22 uitvoerig besproken Beckett gelezen heeft of welk ander belangrijk werk ook, voor hem is minder werk alleen nog met grote zelfdiscipline toegankelijk. Norm is nu eenmaal het beste dat je gelezen hebt.’ Voor het eerst wordt er iets van geestverwantschap tussen Krol en Fens duidelijk, althans van herkenning door Fens van deze geestverwantschap waar het opvattingen over literatuur betreft; opvattingen overigens die slechts herhalen wat al eerder gezegd is, door schrijvers zowel als door critici, van Tolstoi tot Cleanth BrooksGa naar voetnoot23. Het lijkt er daarom op dat Fens Krol vooral waardeert, omdat hij een oud inzicht opnieuw verwoordt, zich schikt naar een norm als het ware. Wanneer Fens precies eenjaar later Het gemillimeterde hoofd bespreekt, werpt deze herkenning vruchten af. Het boek lijkt ‘het beste’ te worden dat Fens van Krol gelezen heeft. Hij probeert in deze recensie nog wel te werk te gaan als de criticus die door analyse tot een oordeel komt, maar Het gemillimeterde hoofd blijkt zoveel elementen te bevatten die niet tot het terrein van de traditioneel-fictionele literatuur behoren, dat de criticus ten slotte ten aanzien van zijn eigen recensie moet bekennen: ‘Ik zie dit stuk dan ook als niet meer dan een poging tot bespreking.’ (De Tijd, 24-6-1967) Daarmee beantwoordt Het gemillimeterde hoofd impliciet aan de hoge eis die Fens enkele maanden eerder had geformuleerd: ‘Een literair werk zou problemen van de kritiek moeten stellen.’ (De Tijd, 8-4-1967) Wat hem vooral verhindert een sterk analytische kritiek te schrijven, is de grote dosis wiskunde in het boekGa naar voetnoot24, en het feit dat allerlei wiskundigen die in het boek genoemd worden, ook in werkelijkheid bestaan of bestaan hebben. Zo beschrijft hij tamelijk uitgebreid hoe hij aanvankelijk de door Krol ten tonele gevoerde wiskundige Schläfli niet via een encyclopedie kon traceren, waardoor hij hem als een geniale sprookjesfiguur (een traditioneel literair personage dus) ging beschouwen. Toen hij bij opnieuw zoeken erachter kwam dat er wel degelijk ooit een wiskundige met de naam Schläfli bestaan had, besefte hij dat het kaartenhuis van de fictionele samenhang op instorten stond: ‘Het mooie verband viel uit elkaar, ik moest een nieuw zoeken, ik vond er wel enkele, maar geen bood mij de mogelijkheden van de eerstgevondene. Zo iets maakt voorzichtig waar zich nieuwe verbanden voordoen.’ | |
[pagina 231]
| |
Aan deze recensie valt duidelijk af te zien dat de analytische kritiek met een boek als Het gemillimeterde hoofd in problemen moest komen, een situatie die Oversteegen in zijn ‘Konklusie’ op het Panorama-gedeelte van Literair Lustrum 2 in zijn algemeenheid toeschrijft aan de tendens in het tweede lustrum van de jaren zestig de roman dood te verklaren en de fictionaliteit haar exclusieve rechten op de literatuur te ontnemenGa naar voetnoot25. Het oordeel over vroeger werk ondergaat bij Fens nu geen verandering: in deze kritiek noemt hij Kwartslag ‘een goede verhalenbundel’ en De zoon van de levende stad een ‘mijns inziens minder geslaagde novelle’; De rokken van Joy Scheepmaker vermeldt hij wel, maar zonder oordeel. Wel is duidelijk dat zijn oordeel over het werk van Krol in zijn algemeenheid na lezing van Het gemillimeterde hoofd zeer gunstig is geworden. Hij blijkt zelfs bereid van al hetgeen hij in eerste instantie niet begrepen heeft, op voorhand aan te nemen dat het zinvol is; dit krediet krijgt Krol met de woorden: ‘Nu is Krol een zeer precies schrijver die ook zeer precieze en juiste meningen over literatuur heeft [...].’Ga naar voetnoot26 Ter toelichting citeert hij een passage uit Het gemillimeterde hoofd waarmee een criticus wiens grote bekommernis de interne samenhang van een tekst is, wel heel tevreden moet zijn: ‘Een boek dat de lezer wordt aangeboden moet zo in elkaar gezet zijn dat elk woord bijdraagt tot de voorstelling die de lezer na afloop in zijn hoofd meedraagt. Als ergens het woord a veranderd wordt in een woord b moet daarmee gelijk de voorstelling van de lezer veranderen.’Ga naar voetnoot27 Fens vat dit citaat nog eens samen in de woorden: ‘één letter kan alles veranderen.’ Het lijkt erop dat een citaat als dit in sterke mate sturend heeft gewerkt; in het laatste deel van zijn kritiek schrijft Fens namelijk: ‘Nadenken over dit boek maakte het boek steeds beter; steeds meer samenhangen gingen zich vertonen.’ Het bolwerk van de analytische kritiek moge dan wankelen, van overgave is geen sprake. Wel valt op dat Fens zijn houvast voor een deel gaat ontlenen aan de bedoelingen van Krol, die hij interpreteert als ‘zelfexploratie terwille van een zelfportret’. De belangrijke plaats van de wiskunde in deze roman is daarmee verklaard: Krol is immers zelf wiskundige: ‘Krol beeldt zich uit in taal en hij geeft afbeeldingen van zichzelf en zijn wereld in wiskundige en zelfbedachte figuren.’ Overigens relativeert Fens de eerder door hem als ‘juist’ gekwalificeerde opvattingen van Krol over literatuur wel, wanneer hij vaststelt dat het te ver gaat te veronderstellen dat wijziging of verplaatsing van één enkel woord werkelijk het zelfportret zou veranderen. Als kleinste bouwstenen in dit verband lijkt Fens eerder elk van de paragrafen te beschouwen dan elk van de woorden waar uit die paragrafen zijn samengesteld. Samenvattend kun je vaststellen dat Fens Het gemillimeterde hoofd in hoge mate bewondert, zonder dat hij de illusie heeft het hele boek te hebben begrepen. Het boek blijkt hem zelfs onzeker te maken over de criteria die hij gewoonlijk aanlegt bij het bespreken en beoordelen van boeken. Maar omdat hij kan instemmen met de literatuuropvatting van de essayerende romanschrijver, laat hij zich ertoe verleiden Het gemillimeterde hoofd te beschouwen als een realisering van die opvat- | |
[pagina 232]
| |
ting.
Wanneer hij een half jaar later Een morgen in maart bespreekt, blijkt Fens zich nog ten volle bewust van zijn positieve oordeel over Het gemillimeterde hoofd, dat hij nu in een vereenvoudigde weergave typeert als een ‘bijzondere roman’ en een ‘bijzonder sympathiek portret’ van de schrijver. Aan deze prozaschrijver is Krol als dichter volgens hem verwant; beide kwalificeert hij als een ‘vernuftig redeneerder’, een ‘denker zonder zwaarte, maar met een bewonderenswaardige helderheid’ en een ‘wandelend kijker’. (De Tijd, 2-12-1967) Vond Fens vijf jaar eerder Krols prozadebuut nog een voorbarige publikatie, het poëziedebuut acht hij bijzonder afgewogen: hij veronderstelt dat Krol er lang aan gewerkt heeft, zowel aan de bundel als aan alle gedichten afzonderlijk: ‘ze maken in elk geval een moeiteloze indruk, zijn eenvoudig en helder. Helderheid vermoedelijk pas na veel strepen bereikt.’ De termen waarin dit oordeel is geformuleerd, lijken mede door Het gemillimeterde hoofd te zijn aangedragen. Uit een andere recensie, op dezelfde dag en op dezelfde pagina van De Tijd gepubliceerd, valt op te maken dat niet alleen de toon, maar ook de thematiek van Krols gedichten Fens' sympathie heeft. Zijn niet onwelwillende beoordeling van gedichten van Reinout Vreyling relativeert Fens met de woorden: ‘enfin, dan lijkt mij Vreyling wel een dichter met iets eigens, al blijft zijn wereld er voor mij een óp verre afstand en wandel ik liever met Gerrit Krol door de wereld.’ Was er voorheen nog sprake van distantie tussen Fens en Krol, het wordt nu wel duidelijk dat Het gemillimeterde hoofd de criticus langer heeft meegesleept dan voor de duur van plichtmatige lectuur: in deze roman heeft hij, ondanks allerlei concrete problemen, een auteur aangetroffen die hem als van nature sympathiek is. De gedichten bevestigen dit. In volgende recensies verwijst Fens dan ook niet meer naar het werk van vóor Het gemillimeterde hoofd; dat is kennelijk verbleekt. Norm is nu Het gemillimeterde hoofd. Dat blijkt duidelijk uit zijn bespreking van Krols volgende roman, De ziekte van Middleton (De Volkskrant, 10-1-1970). De nieuwe roman bevalt hem minder dan de vorige, vooral vanwege het ontbreken van eenheid: ‘dat gebrek aan samenhang, gevolg van gebrek aan een centrale visie heeft als gevolg, dat de vele dingen op zichzelf blijven staan, voorvalletjes, al of niet amusant, redeneringen, al of niet spits, blijven.’ Dit oordeel weegt zwaar in een recensie die begint met de lof te zingen van Het gemillimeterde hoofd, dat Fens nu als een ‘mooi sluitend geheel’ typeert. Dat dit oordeel niet uit de lucht of uit een verfraaiend geheugen gegrepen is, wordt elders duidelijk. In zijn rubriek in het tijdschrift StrevenGa naar voetnoot28 schrijft Fens dat hij Het gemillimeterde hoofd voor deze gelegenheid heeft herlezen en dat hem tóen vooral de volgende passage trof: ‘Het boek wordt gelezen maar dat is in een paar dagen gebeurd. De resterende tijd staat het in de boekenkast, een goed verhaal kan dat verdragen. Op het moment dat het boek uitgelezen is, gesloten, begint het verhaal zich te openen. De lezer gaat naar bed, zit de volgende dag in de tram, kijkt door de beslagen ruitjes naar buiten en in zijn hoofd ontplooit zich het verhaal meer en meer. Hij ziet het verhaal zoals hij het, al lezende, niet kon zien: als een geheel. Hij ziet ook de breuken, dan valt het stuk. Een goed verhaal heeft geen breuken.’Ga naar voetnoot29 | |
[pagina 233]
| |
Herlezing van deze passage brengt Fens tot de overweging dat literaire kritiek eigenlijk altijd voorbarig is, en dat elke criticus na een week een heel nieuwe kritiek zou willen schrijven en na een maand nog eens enzovoort. Vooruitlopend op een mogelijke wijziging in zijn oordeel spreekt hij daarom in de bespreking van De ziekte van Middleton het besef uit dat andere lezers anders zouden kunnen oordelen dan hij, omdat zij zien dat de hoofdpersoon zijn ordenende verstand niet in harmonie kan brengen met het steeds door zaken van buiten tot wanorde gebrachte gevoel. Een oordeel dus dat zin geeft aan de aanwezigheid van breuken in de roman. Maar Fens roept dit een halt toe met de woorden: ‘ik geloof nog altijd, dat het onvermogen tot systematisering in een literair werk op bepaalde wijze gesystematiseerd moet worden, wil dat onvermogen scherp blijken.’ Met name door de woorden ‘nog altijd’ geeft Fens aan dat vernieuwing voor hem niet betekent dat allerlei traditionele opvattingen overboord gegooid kunnen worden. Naar de geest wijkt deze opvatting namelijk niet af van die van W.F. Hermans over de klassieke roman als een roman waarin het feit dat een mus van het dak valt alleen dan zonder gevolgen mag blijven, ‘wanneer het de bedoeling van de auteur geweest is, te betogen dat het in zijn wereld geen gevolg heeft als er mussen van daken vallen.’Ga naar voetnoot30 De woorden ‘nog altijd’ suggereren overigens ook dat Fens' opvattingen in 1970 niet afwijken van die in bijvoorbeeld 1962; zoveel heeft de lectuur van Het gemillimeterde hoofd en verdergaande experimenten nu ook weer niet aan zijn opvattingen veranderd. Heeft hij dus bezwaren tegen de samenhang in De ziekte van Middleton, die weerhouden hem er niet van met allerlei details in te stemmen; zo citeert hij ‘een brokje feilloos opgeroepen jeugdsentiment’ dat hem door de wijze van waarnemen en noteren van die waarneming aan het proza van Nescio doet denken, en zegt hij dat hij om de details van het boek plezier heeft gehad, ook al omdat lezing van De ziekte van Middleton hem weer tot een scherp en kritisch observator van zijn eigen taalgebruik heeft gemaakt. Kort na deze genuanceerde, maar op de hoofdpunten afwijzende bespreking ontmoeten criticus en schrijver elkaar voor het eerst. In de voor beiden onwennige rollen van respectievelijk interviewer en full-time schrijver worden zij dus ontrouw aan het adagium dat men de schrijver niet op straat herkent. Hoewel het verslag van hun ontmoeting (De Volkskrant, 28-3-1970) vooral over de economische positie van de schrijver gaat, hebben zij ongetwijfeld ook over andere onderwerpen gepraat. Al was het maar omdat Fens nooit in de huid van de interviewer kruipt (na een jaar medewerking aan De VolkskrantGa naar voetnoot31 is het zijn eerste interview), en zich dus ongetwijfeld zal hebben verraden als de lezer die geïnteresseerd is in die informatie over het leven die alleen op de wijze van de literatuur gegeven kan worden. En al was het maar omdat Krol in het eerste halfjaar na zijn verblijf van vier jaar Caracas het full-time schrijven als een experiment beschouwt; te voorzien valt dan al dat dit experiment niet lang zal duren, bij een schrijver die zegt: ‘Het plezier dat je aan lezen en schrijven beleeft, is het soort plezier dat je aan vriendschap beleeft. Daar kun je geen geld voor vragen. Een goed boek is een vriend.’ Het interview maakt deel uit van een paginagrote ‘documentaire’Ga naar voetnoot32 die Fens sa- | |
[pagina 234]
| |
men met Lidy van Marissing had gemaakt over de zakelijke kant van de schrijversacties in die tijd, en kreeg als titel ‘Het gemillimeterde schrijversloon’. Ondermeer wordt erin nagegaan wat één bepaald boek kostte en hoe de betreffende schrijver zijn inkomsten beoordeelde. Dat boek was dus het kort tevoren door Fens herlezen Het gemillimeterde hoofd. Fens en Van Marissing lijken met name geïntrigeerd door de discrepantie tussen het door velen erkende literaire belang van deze roman en de verkoopcijfers: drie jaar na verschijnen, twee jaar na bekroning met de prozaprijs van de gemeente Amsterdam en één jaar na bekroning van de Italiaanse vertaling stond Het gemillimeterde hoofd bij de uitgever nog steeds als een verliespost te boek. Enige tijd eerder was in Engeland een soortgelijk onderzoek gedaan, waarvan Fens in Tussentijds verslag doet. Dit Engelse onderzoek betrof de verkoop van wat in 1967 het belangrijkste debuut van het jaar heette te zijnGa naar voetnoot33. Valt hieruit impliciet te concluderen dat Fens Het gemillimeterde hoofd het belangrijkste boek van 1967 vond? We kunnen het - onder andere op grond van zijn uitlatingen naar aanleiding van het herlezen - slechts vermoeden. Wat wel opvalt is dat Fens zich in zijn essay over het Engelse onderzoek in welhaast Kroliaanse bewoordingen uit: ‘De actieradius van de schrijver wordt geringer. Daarover klagen is echter alleen mogelijk, wanneer men er, als in alle vorige eeuwen, van blijft uitgaan, dat één verwoordt voor velen: de enkeling spreekt uit en is geweten en brengt de veranderingen voor velen op gang.’Ga naar voetnoot34 Stelde ik hierboven dat Fens in die jaren weinig ophad met experimenten op het terrein van de liturgie, het verband tussen dergelijke experimenten en soortgelijke in literatuur en wetenschap legt hij nog eens expliciet in het beginessay van TussentijdsGa naar voetnoot35. Het habijt waarin Fens zich voor zijn eerdergenoemde lezing over liturgie hulde, verschilt daarom niet principieel van de vertrouwde recensentenkledij waarin hij zich eind 1970 weer vertoont, als hij instemmend schrijft over ‘Over de bossen bij Hooghalen’ in Over het uittrekken van een broek. Het merendeel van de gedichten in deze bundel wijst hij echter af als zijnde te ironisch, omdat zij het in prozavorm beter zullen doen in Krols romansGa naar voetnoot36, of omdat Krol er meer voyeur in is dan kijker. De recensie eindigt met het relativerende: ‘Krol heeft beter werk geschreven dan deze bundel. Neem bijvoorbeeld de poëzie van zijn debuut Een morgen in maart.’ (De Volkskrant, 10-10-1970). Maar dit is een oordeel dat niet verder doorklinkt dan op de dagbladpagina's; in het door Fens geleverde overzicht van de poëzie tussen 1966 en 1971 in Literair Lustrum 2 is geen spoor van Krol te bekennenGa naar voetnoot37. Kon het ontbreken van Krol in Literair Lustrum 1 achteraf nog verklaard worden uit de twijfels die Fens ook als criticus over de kwaliteiten van diens werk had, het ontbreken van de dichter en de summiere aandacht voor de prozaschrijver | |
[pagina 235]
| |
in Literair Lustrum 2 zijn niet in overeenstemming met de waardering van Fens voor met name de publikaties uit 1967. Zo besteedt Paul de Wispelaere in zijn overzicht van het proza wel beknopt aandacht aan Krol, maar merkwaardigerwijs lijkt Fens er als redacteur van Literair Lustrum 2 niet naar te hebben gestreefd dat er een profiel van Krol in werd opgenomen, profiel waarvoor Fens de aangewezen auteur moet zijn geweestGa naar voetnoot38. Die indruk wordt bevestigd door de keuze die Fens juist uit Het gemillimeterde hoofd maakt voor een door hem samengestelde bloemlezing uit proza en poëzie vanaf 1950 en uit de daarbij gegeven verantwoording. Het deel waarin werk van een achttal essayisten is samengebracht, opent met vier paragrafen uit deze roman, en draagt de aan dit boek ontleende titel ‘De schrijver herkent men niet op straat’. Drie van de vier paragrafen geven beschouwingen over het schrijven, de schrijver en de lezer (waaronder de door Fens inmiddels al twee maal geciteerde paragraaf waarin de verandering van ‘a’ in ‘b’ als een totale verandering wordt beschreven), de vierde gaat over het denken van een computer. Van het feit dat hij delen uit de roman Het gemillimeterde hoofd bij een keuze uit het werk van essayisten opneemt, geeft Fens in een beknopte inleiding de volgende verantwoording: ‘Gerrit Krol meende ik op grond van zijn beste werk, Het gemillimeterde hoofd, werk waarin de verbeeldingrijk gebruikte eruditie de fantasie vervangt, te moeten plaatsen in de laatste afdeling van de bundel, waar hij terecht is gekomen te midden van essayisten, niet zo verwonderlijk overigens nu de genres hun vroegere scherpe begrenzingen beginnen kwijt te raken. Het verschil tussen Krol en bij voorbeeld Kousbroek en Hillenius is minder dan de traditionele indelingen zouden willen.’Ga naar voetnoot39 Die vervaging van genre-grenzen is een van de factoren waardoor Fens zich als criticus geprikkeld voelt tot het heroverwegen van zijn bezigheden. Zo schrijft hij in zijn bespreking van Neerbraak van F. ten Harmsen van der Beek: ‘Enfin, wat zich niet in laat delen is wellicht juist daarom goed.’ (De Volkskrant, 21-2-1970) En wanneer hij in het voorjaar van 1972 een lezing houdt over de toekomst van de Nederlandse literatuur, is hij er - net als in het bovengeciteerde - van overtuigd dat de genres steeds meer in elkaar zullen opgaanGa naar voetnoot40. Maar dan heeft hij weer geen behoefte Krols werk als voorbeeld van deze ontwikkeling te noemen. Criticus en literatuurgeschiedschrijver zijn het uiteraard wel in grote lijnen met elkaar eens, maar door welke auteurs die grote lijnen worden getrokken, daarover is de literatuurgeschiedschrijver vaak summier. | |
Een boek op verzoekVooral tegen de achtergrond van het interview is het ontbreken van Krol in de literatuurgeschiedschrijving van Fens merkwaardig, en ook tegen de achtergrond van een opvallend gevolg van dit interview: tijdens het gesprek had Fens namelijk Krol de prikkel gegeven tot het schrijven van een nieuw boek. Zoals Krol later schrijft, vroeg Fens hem toen of het mogelijk zou zijn ‘een roman te schrijven die | |
[pagina 236]
| |
uitsluitend uit formules zou bestaan.’Ga naar voetnoot41 Dit verzoek resulteerde niet in een nieuwe roman, omdat naar het idee van Krol zijn romans al aan de gestelde eis voldeden: een roman in formules was immers niets anders dan het tegengestelde van een roman die je schrijft omdat je zoveel beleefd hebtGa naar voetnoot42. In plaats van de door Fens gevraagde roman schreef Krol toen het essay APPI. Automatic Poetry by Pointed Information. Poëzie met een computer. Uiteraard heeft Fens dit gerecenseerd (De Volkskrant, 22-1-1972). Ook deze recensie herhaalt zijn bewondering voor Het gemillimeterde hoofd en voor stukken uit De ziekte van Middleton; ‘spannend en verademend’ noemt Fens de lectuur van dit werk. Terloops meldt hij nog het bestaan van het niet door hem gerecenseerde De laatste winter, een roman waarvan hij zegt dat deze minder dan de twee andere een verzameling van allerlei literaire genres genoemd kan worden. Hij lijkt hiermee impliciet te verantwoorden waarom hij dit boek niet besproken heeft.Ga naar voetnoot43 Het grootste deel van de recensie bestaat uit een beschrijving van de hoofdstukken van APPI. Zowel aan het begin als halverwege en aan het eind prijst Fens de stijl: Krol schrijft geen woord te veel. De bewoordingen van de tweede en derde lofprijzing zitten heel dicht bij die welke Krol bijvoorbeeld in Het gemillimeterde hoofd had gebruikt: ‘Krol zegt over poëzie niet meer dan hij in staat is exact te formuleren. Het essayistische deel laat zich niet samenvatten en dat bewijst hoe zuinig het geschreven is. Je zou het wel kunnen tekenen, en dat bewijst hoe goed alles geformuleerd is.’ Omdat ik mij van deze tekening niet werkelijk een voorstelling kan maken, reken ik deze bewering liever tot de licht retorische lof die de toon van de hele recensie bepaalt. Waar romanschrijver en dichter ten dele geslaagd waren, daar slaagt de essayist volkomen: hij valt voor Fens in de categorie topauteurs, iets wat tezelfdertijd duidelijk wordt uit de positie die Krol juist als essayist door hem krijgt toegekend in de bloemlezing Voor wie dit leest. Het is inmiddels niet meer verwonderlijk dat Fens zich door het lezen van APPI opnieuw de bijzondere kwaliteiten van Het gemillimeterde hoofd herinnert, een roman waarvan de eenheid hem inmiddels geen enkel probleem meer oplevert, gezien zijn opmerking: ‘APPI sluit dicht aan bij Het gemillimeterde hoofd. [...] APPI gaat over lezen en schrijven. Theorie en praktijk zijn er in gesplitst; in Het gemillimeterde hoofd zijn ze in elkaar opgegaan. Maar dat is ook een roman en geen les.’ De roman is, voorbij de oude begrenzingen van de genres, een kennelijk ideale eenheid geworden; het essay voldoet aan de minder strenge eisen die Fens aan dit genre stelt, maar daaraan dan ook in optima forma: ‘APPI is een superieur speelhoek met vormen van essayistiek waarvan ik hoop dat ze meer beoefend gaan worden: alles zeggen, maar geen woord te veel.’Ga naar voetnoot44 Zo luiden Fens' slotwoorden. | |
[pagina 237]
| |
Wie de criticus streng ondervraagt over genoemde ‘vormen van essayistiek’, zal niet tevreden zijn met een antwoord dat alleen wijst op de doeltreffende stijl. Leest hij de recensie opnieuw, dan zal hij ook twee andere uitspraken als antwoord op zijn vraag accepteren. Zo wijst Fens erop dat het theoretische deel van APPI wat katechismusachtig lijkt, zonder dat de antwoorden een beroep doen op geloof of mysterie. En in een samenvattende bewering komt Fens op de term ‘formules’, zonder overigens te verwijzen naar zijn eigen verzoek aan Krol om een roman die alleen uit formules zou bestaan. Vooral in deze passage lijkt Fens de dagbladrecensie mede te gebruiken om in geheimtaal aan Krol te laten merken dat hij begrepen is: ‘Krols kracht als dichter kan zijn, formules tot een gedicht of verhaal te maken; zijn bijzonderheid als essayist is, ingewikkelde verschijnselen tot glasheldere formules te kunnen terugbrengen. Hij is een transformator van taal.’ Het is in twee opzichten een antwoord aan Krol: Krols verweer dat hij al romans in formules had geschreven, wordt bevestigd, en Fens parafraseert Krols eerder geciteerde woorden uit Het gemillimeterde hoofd: ‘Wat niet duidelijk is moet getransformeerd worden.’Ga naar voetnoot45 Zeker hier heeft Fens zich dus aan Krol geconformeerd. Dat is ook even later het geval in Fens' rubriek in Streven van mei 1972Ga naar voetnoot46. Opnieuw blijkt hij Het gemillimeterde hoofd te, hebben herlezen, en opnieuw stemt hij volmondig in met een passage daaruit; dit keer de volgende: ‘Men denkt dat de schrijver veel leest. Niemand leest minder dan de schrijver; tenminste ik. Ik lees acht à tien boeken per jaar en dan nog bij voorkeur boeken die ik al eens gelezen heb. Werther Nieland bijvoorbeeld heb ik talloze malen doorgenomen en De zachtmoedige daar lees ik bijna dagelijks in.’Ga naar voetnoot47 Na weer eens breed de kwaliteiten van Het gemillimeterde hoofd te hebben uitgemeten, stemt Fens in met: ‘Wat ogenschijnlijk heel eenvoudig is, onthoud je niet. Daarom laat Krols proza zich waarschijnlijk zo goed herlezen.’Ga naar voetnoot48 Hij stelt het daarbij op één lijn met Werther Nieland en met Nescio's Titaantjes. Bovendien bepleit hij opnieuw het invoeren van een soort herkeuringsrubriek in dagbladen, waarin een criticus zijn eerdere ongelijk kan bekennen. Ook zal dan blijken welke boeken zo goed zijn dat zij de criticus ertoe brengen naar nieuwe normen te zoeken. | |
Keuring en herkeuring van De chauffeur verveelt zichToename van waardering is een kwestie van toenadering; zoiets laat de beschrijving van de beknopte geschiedenis van het oordeel van Fens over Krol tot aan het verschijnen van De chauffeur verveelt zich wel als conclusie toe. Je kunt je zelfs afvragen of het feit dat Fens de eerste is die over De chauffeur verveelt zich schrijft, een waardeoordeel inhoudt. Het zou makkelijk zijn wanneer je zo'n veronderstelling zonder verder nadenken kon bevestigen, maar een dergelijk gemak staat ons helaas niet ten dienste. Fens heeft namelijk voordien nooit als eerste over een boek van Krol geschreven; zijn kritiek op APPI was zelfs een van de laatste die er over dit boek werden gepubliceerd, ruim tweeëneenhalve maand na de eerste recensie. Desondanks was het de meest kritiekloos lovende. Maar er is nog iets anders. Fens is niet alleen de eerste die De chauffeur verveelt | |
[pagina 238]
| |
zich bespreekt, hij bespreekt het boek bovendien twee maal: de eerste maal in De Volkskrant (21-4-1973), de tweede maal in het Belgische dagblad De Standaard (25-5-1973). Er zijn weliswaar enkele punten van overeenkomst tussen deze twee recensies, maar de tweede valt in allerlei opzichten een herkeuring te noemen, een herkeuring zelfs die ook signalen bevat van heroverweging van kritische normen. Met andere woorden: Fens vond het boek belangwekkend genoeg om er zich op korte termijn twee maal in te verdiepen; of hij vond zijn oordeel over dit boek belangwekkend genoeg om het na een maand opnieuw te formuleren en, ondanks de beperkte omvang van de recensie (800 in plaats van 1500 woorden), aan te scherpen. De recensie in De Volkskrant begint zoals die van APPI eindigde: in superlatieven: ‘Gerrit Krol is de beweeglijkste Nederlandse auteur. En dat op verschillende wijzen.’ Fens wijst dan op Het gemillimeterde hoofd en De ziekte van Middleton, zonder over deze boeken afzonderlijk een oordeel uit te spreken, en ziet zowel inhoudelijk als formeel overeenkomsten met De chauffeur verveelt zich: het vanuit Groningen door de tijd en de wereld reizen komt in alle drie voor; in alle drie wordt ook het verhaal onderbroken, meer dan in het werk van enig ander (Nederlands?) auteur. Deze onderbrekingen vormen Krols verhaal, zegt Fens, maar hij spreekt in dit verband ook over een ‘sluitend mozaïek’, en dat is een beeld waarbij ik weliswaar aan breuken in een voorstelling denk, maar niet aan breuken die een voorstelling zijn. Later noemt Fens het proza in deze roman ‘een voortgaande strijd tegen de vormen’. Daarmee doelt hij op vastliggende genrevormen, een kwestie dus waarover hij al eerder heeft gezegd dat die kenmerkend zou kunnen zijn voor het proza in deze jaren. Krol beantwoordt vooral in hoge mate aan het beeld dat Fens van het nieuwe proza heeft, omdat zijn individualiteit en persoonlijkheid de inzet blijven van zijn schrijven. ‘Het verweer tegen de vormen kan alleen in individuele vorm gebeuren,’ herhaalt Fens. Het lijkt mij dat de strengheid van ‘alleen’ vooral zijn standpunt ten aanzien van andere vernieuwers moet ondersteunen: De chauffeur verveelt zich stelt hij hiermee aan anderen ten voorbeeld. Aan wie? De Volkskrant-recensie, laat dat in het midden, zo te zien; explicieter is het eind van de Standaard-recensie: ‘Op zijn eentje is [Krol] bezig het romanproza te vernieuwen, door nieuwe vormen konventionele vormen in diskrediet te brengen. Hij weet precies wat hij doet. Aan het toeval wordt niets overgelaten, aan het woord ook niet. Zelfs de meest alledaagse dingen krijgen door de knapheid van zijn formuleren glans, zoals technische zaken vaak poëzie worden. Ik geloof, dat de Raes van Het Smaran niet zonder resultaat deze Krol zou kunnen lezen.’ Een dergelijke vergelijking maakt Fens zelden, en waarom hij hem juist in Vlaanderen maakt, hoop ik straks uit te leggen. In De Volkskrant was deze expliciete vergelijking niet zo nodig, omdat Fens juist een week tevoren negatief geschreven had over Het Smaran van Hugo Raes; dit negatieve oordeel valt temeer op, omdat er oppervlakkig gezien verschillende punten van overeenkomst zijn tussen Het Smaran en De chauffeur verveelt zich: beide zijn geordend in pericopen en beide vertonen sterke verwantschapstrekken met vorig werk. Valt zijn oordeel over dit laatste bij Krol positief uit, bij Raes tekent hij aan: ‘Je krijgt de indruk dat Raes is gaan denken over wat uit vroeger werk van hem als wereldbeeld te voorschijn is gekomen en van daaruit weer een boek geschreven heeft. Hij is zodoende zijn eigen pachter geworden.’ (De Volkskrant, 14-4-1973) | |
[pagina 239]
| |
Op nog een andere plaats in de Volkskrant-recensie wordt impliciet gerefereerd aan het werk van andere prozaïsten. Met nadruk stelt Fens vast dat De chauffeur verveelt zich in de allereerste plaats over schrijven gaat, ‘zoals dat met veel literatuur het geval is en vaak niet de kleinste.’ Om dubbel misverstand te voorkomen voegt hij hieraan toe: ‘De plaats van handeling is niet de schrijftafel. Er wordt in een hele maatschappelijke context geschreven (men vatte dit niet te politiek op!)’ Het lijken mededelingen van betrekkelijk algemene orde. Maar de waarschuwing dat de maatschappelijke context niet al te politiek opgevat dient te worden, krijgt een specifiek belang in een periode waarin Lidy van Marissing zich in De Volkskrant sterk maakt voor politieke kunstopvattingen in de traditie van Bertolt Brecht, al kon Fens op het moment dat hij zijn recensie schreef, uiteraard nog niet weten dat Van Marissing nog eens pasticherend afstand zou nemen tot het onpolitieke karakter van met name De chauffeur verveelt zich.Ga naar voetnoot49 Ook in deze bespreking stelt Fens de vraag naar de eenheid in het werk aan de orde. Die vraag wordt al voorbereid door de interpretatie dat de onderbrekingen juist het verhaal vormen en door de stelling dat er sprake is van een voortgaande strijd tegen de vormen. Fens ziet een parallel tussen deze onderbrekingen en de twee verhalen die in De chauffeur verveelt zich verteld worden: een schematisch carrièreverhaal en een gedetailleerd verhaal van binnengedachten. Het boek lijkt elke keer opnieuw te beginnen (deze woorden zijn een duidelijke echo van Krols, in deze roman geformuleerde, eis dat een boek op elke bladzij opnieuw moet beginnen, wil het interessant zijnGa naar voetnoot50), maar desondanks is er sprake van ontwikkeling en eenheid, vindt Fens. Anders dan in zijn bespreking van Het gemillimeterde hoofd hoeft Fens deze kritiek niet meer als een póging tot bespreking te zien. Nu meldt hij alleen maar: ‘Hoe meer je in het nieuwe boek leest, hoe duidelijker de samenhang tussen de delen en deeltjes wordt.’ Moest hij zich voor een soortgelijk oordeel over De ziekte van Middleton nog in denkbeeldige andere lezers verplaatsen, nu komt het oordeel van hem zelf. Wat wel herinnert aan zijn bespreking van Het gemillimeterde hoofd, is wat Fens zegt over de relatie tussen dit boek, De ziekte van Middleton en De chauffeur verveelt zich. Er zijn overeenkomsten in situaties en perioden van handeling tussen deze drie boeken; desondanks hoef je niet van herhaling te spreken, ‘maar een auteur als Krol zou in staat zijn een vierde geheel nieuw [...] boek met hetzelfde materiaal te schrijven.’ Hier dus geen opmerkingen over het ‘eigen pachter’ zijn als een week eerder bij Raes, maar eerder een parafrase van Krols uitspraak dat één letter alles kan veranderen. Na de eerdere recensies zal het duidelijk zijn dat ook nu de stijl weer geprezen wordt. Noemde Fens Krol in zijn bespreking van APPI al meer dichter dan prozaïst, deze gedachte herhaalt hij nu door vast te stellen dat het achter dit boek liggende ‘lyrisch beginsel’ tot zakelijk proza leidtGa naar voetnoot51. In de Standaard-recensie zal hij meer vergelijkenderwijs schrijven dat in De chauffeur verveelt zich de impuls lyri- | |
[pagina 240]
| |
scher is dan in de twee andere romans. Bovendien blijkt Fens inmiddels zo vertrouwd te zijn geraakt met het werk van Krol dat hij veronderstelt niet de enige te zullen zijn die meent anoniem gepubliceerde uitlatingen van Krol aan de wijze van formuleren meteen te zullen kunnen herkennen. In zijn slotalinea herhaalt Fens een aantal van deze beoordelingen, en als een soort apotheose voegt hij eraan toe dat de lezer zich bij dit boek niet zal vervelen, omdat het heel vaak over de lezer zelf gaat. De lezer die Fens voor ogen staat - en die hij dus ongetwijfeld ook zelf is - wil dus wel iets over zichzelf aan de weet komen uit literatuur. Net als in 1962 is Fens de ‘zoeker naar het absolute woord, het woord waarin alles over [...] zijn leven gezegd wordt, definitief’Ga naar voetnoot52; omdat Krol hem in dat verlangen tegemoet komt, waardeert hij hem, daarom vooral, maar alleen omdat De chauffeur verveelt zich ook aan allerlei formele eisen voldoet die Fens aan literatuur stelt, en omdat het boek past in het beeld dat hij heeft van de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur in het begin van de jaren zeventig. Het laatste woord van De chauffeur verveelt zich is ‘eeuwigheid’. Heel letterlijk valt de lectuur van deze roman dus te beschouwen als het vooruitlopen op de eeuwigheid dat het lezen voor Fens altijd is. Dit detail ontbreekt overigens in zijn recensie; dat is maar gelukkig ook, want ik wil niet de indruk wekken dat Fens en Krol naadloos aan elkaar passen of dat Fens van ieder passend detail rekenschap aflegt. Dat Fens werkelijk onder de indruk is van De chauffeur verveelt zich, kun je niet alleen aflezen aan het besluit van zijn Standaard-recensie (de eerste over dit boek in Vlaanderen), waarin hij Krol aan Raes ten voorbeeld stelt, maar meer nog aan het begin ervan, waarin hij verzucht - een verzuchten waarvan wij weten dat die de hoogste lof uitdrukt - dat sommige boeken de traditionele, sterk geconstrueerde, vorm van een kritiek ondermijnen: ‘Kritieken zouden nu en dan in geest en vorm van het besproken werk geschreven moeten worden. Denk ik soms. [...] Een ideale kritiek op [...] De chauffeur verveelt zich denk ik mij als een verzameling scherp geformuleerde gedachten en voorvallen over en rond het lezen van het boek. [...] dat eist nogal wat. De criticus zal niet alleen het gemak van het klaar liggende patroon moeten verlaten, niet alleen de kunst van het betogen zonder veel te redeneren moeten verstaan, hij zal ook een even goed formuleerder als Krol moeten zijn.’Ga naar voetnoot53 Ook voor zijn Vlaamse lezers prijst Fens Het gemillimeterde hoofd en toont hij zich minder gelukkig met De ziekte van Middleton; ook APPI deelt in zijn lof: de eerste bladzijden van dit essay noemt hij ‘ontmoedigend goed, vol formuleringen om de lezer het schrijven af te leren.’ In iets andere bewoordingen herhaalt hij de overeenkomsten tussen de drie romans en spreekt hij zijn vertrouwen uit in het nieuwe dat een vierde roman uit deze serie zou kunnen bieden. Waar dit Fens' eerste recensie over een boek van Krol in De Standaard is, kun je zeggen dat hij vanuit zijn grote bewondering voor De chauffeur verveelt zich hierin | |
[pagina 241]
| |
dezelfde geluiden laat horen die in De Volkskrant al bij de bespreking van APPI hadden geklonken: hij lijkt in één keer de waarderingsachterstand te willen goedmaken, vooral ook door op nogal ongebruikelijke wijze Krol aanzienlijk hoger te schatten dan een op dat moment op het toppunt van de waardering staand Vlaams schrijver.Ga naar voetnoot54 Ook zou je kunnen zeggen dat hij voor een ander Vlaams publiek dan dat bij zijn lezing in 1970, en in andere woorden, hetzelfde zegt; namelijk dat je over hetgeen de diepste indruk gemaakt heeft, het moeilijkst spreekt. De ideale recensie op De chauffeur verveelt zich stelt hij zich voor als een ikoon van dat boek. Dat betekent dat hij zich de ideale criticus dan voorstelt als de liturg van de literatuur. | |
BesluitHeeft de criticus zich tussen 1962 en 1973 geconformeerd? Of is het de schrijver die veranderd is? In 1986 terugkijkend - op dubbele afstand inmiddels - typeert Fens het door hem herlezen De rokken van Joy Scheepmaker als ‘het welhaast ideale boek: het gedroomde gat, de gelukkige leegte, een boek als een stroom.’Ga naar voetnoot55 Dat is nogal wat anders dan een palet dat zo graag een schilderij wil lijken. Toch geeft hij daarmee nog niet aan dat hij zich geconformeerd heeft. Integendeel. Fens heeft een voorliefde voor de voorstelling van zaken dat het het werk is dat zich conformeert: ‘Dat een vroeger boek onder invloed van de erop volgende van gedaante verandert, - wie zal het ontkennen.’Ga naar voetnoot56 Van die op het debuut volgende boeken blijft Het gemillimeterde hoofd nog steeds voor Fens het beslissende; dat blijkt wel uit de vele malen dat hij in genoemd essay ernaar verwijst. Het blijkt temeer uit het commentaar dat hij bij deze verwijzingen en citaten geeft; zoals dit: ‘Altijd is mij dit bijgebleven: in paragraaf 65 van Het gemillimeterde hoofd staat, dat de lezer aan een vriend over een boek alleen iets kan meedelen door hem het boek te lenen: “lees dit, het is goed.” En de vriend neemt het mee, komt na een week terug en als hij het boek goed vindt, vinden ze het beiden goed en ze kunnen hun vreugde daarover niet anders kwijt dan door elkaar steeds zinnen uit het boek mee te delen.’Ga naar voetnoot57 De criticus als recitant dus - misschien wel net zo verlamd door weemoed als de bezoeker van de bossen bij Hooghalen - en de lezers als een gemeenschap van gelovigen; zelfs over deze ideale rollen zijn auteur en criticus het kennelijk eens. Achteraf kun je daarom vaststellen dat het te voorzien viel dat een criticus die enthousiast kon worden over deze opvatting van de kritiek, op den duur in conflict moest komen met zijn rol als wekelijks beoordelaar van de literaire produktie. Dat hij de consequenties van dat conflict pas in 1977 trok, betekent niet dat het niet allang smeulde. Dat deed het eigenlijk al in 1962. Mij dunkt dat dat uit het bovenstaande wel duidelijk wordt. De rol van Krol in dit geheel valt niet te isoleren van die van allerlei anderen, al heb ik dat voor deze gelegenheid wel gedaan. Zo valt beter te zien dat Het gemillimeterde hoofd vol staat met opmerkingen die Fens instemmend blijft citeren; zo valt ook te zien welk belang het geval-Schläfli voor Fens heeft gehad. In de loop der | |
[pagina 242]
| |
jaren komt hij hier verschillende malen op terug, waardoor de indruk ontstaat dat hem door het begin van Het gemillimeterde hoofd de ogen zijn geopend voor de mogelijkheden van een nieuw romantype, dat niet met de traditie op gespannen voet hoefde te staan. In de figuur van Schläfli ziet Fens de fantasie plaatsmaken voor de verbeeldingrijk gebruikte eruditie. Dat het desondanks mogelijk is dat nog in 1986 het beeld bestaat van een in de jaren zestig en zeventig betrekkelijk onopgemerkt gebleven Krol en van een toename in waardering die eerder aan Van Deel dan aan Fens valt toe te schrijven, hangt hiermee samen dat Fens - anders dan Van Deel - nergens in zijn gebundelde kritieken en opstellen het volle licht op Krol richt, dat hij in literair-historische overzichten Krol onvermeld heeft gelaten en dat Literair Lustrum Krol vrijwel heeft genegeerd. Kennelijk zijn vanuit deze en soortgelijke bronnen de hoofdlijnen van genoemd beeld getrokken. Wie het geheel van Fens' geschriften - en met name zijn recensies en zijn rubriek in Streven - onder de loep neemt, ziet dat Krol door hem wel degelijk erkend en herkend is als een auteur van groot belang. Het essay ter gelegenheid van de Constantijn Huygensprijs valt als een late bevestiging van dit feit te beschouwen.
mei 1987 Vrije Universiteit, Amsterdam |
|