De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||
Taalbeheersing na twintig jaarA. Braet1 InleidingHet was op het hoogtepunt van de jaren zestig, het jaar van de studentenrevolte 1968, dat de letterkundige W. Drop begon te experimenteren met colleges taalbeheersing voor Utrechtse studenten Nederlands. Democratisering en aandacht voor taalvaardigheid: vanaf het begin van de klassieke retorica leidde het eerste wel vaker tot het tweede (zie bijvoorbeeld Krol 1980). Voor de persoon van Drop mag dit verband vergezocht lijken, voor het vak gaat het waarschijnlijk op. In elk geval waren de tijden er rijp voor. Na een jaar al werd Drops experiment gelegaliseerd door opname van het onderdeel taalbeheersing in het Academisch Statuut voor de studie Nederlands. Er is iets, niet alles, voor te zeggen het vak taalbeheersing twintig jaar geleden met dit Utrechtse experiment te laten beginnen. Weliswaar was Stuiveling met zijn Amsterdamse staf Drop ruimschoots voorgegaan, maar Stuiveling zelf was nog geen moderne taalbeheerser (Braet 1982) en de jonge garde - waaronder Van Eemeren - begon pas na Drop te publiceren. Overigens is het niet zozeer wegens zijn voortrekkersrol dat ik deze inleiding aan Drop ‘ophang’, alswel omdat aan geen andere taalbeheerser de ontwikkelingsgang van het vak zo duidelijk gedemonstreerd kan worden. Welnu, anders dan zijn taal- en letterkundige medestanders wel verwacht zullen hebben, begon Drop zijn experiment niet primair om de taalvaardigheid van de student Nederlands te vergroten. Als ex-leraar Nederlands was hij er vooral op uit de studenten beter toe te rusten voor hun toekomstig beroep, toen nog bijna altijd docent(e) Nederlands, d.w.z. grotendeels docent(e) taalbeheersing. Voor deze toekomstige leraar komt het er minder op aan zelf taalvaardig te zijn, wat meer telt is anderen taalvaardig te kunnen maken. Daarvoor is inzicht in produkten en processen van zakelijk taalverkeer gewenst. Ook moet men beschikken over doeltreffende onderwijsmethoden. Een en ander probeerde Drop zijn studenten aan te reiken. De ideeën hiervoor importeerde hij in hoog tempo uit de V.S., waar vakken als speech communication en composition de retorische traditie in stand hadden gehouden. Voor de buitenwereld leverde dit pionierswerk enige zeer invloedrijke didactische artikelen op. Het meest klassiek werd het stuk over het belang van doel- en publiekgerichtheid in de steldidactiek. Andere taalbeheersers, onder wie in de eerste plaats Drops partner uit die jaren De Vries, volgden met gelijksoortige publikaties. Ik denk hier aan artikelen van onder meer Van Eemeren, Van Lint en Braet over samenvatten en tekstbehandeling en De Vries over schrijven. De jaren zeventig kenmerkten zich dus door gerichtheid op het moedertaalonderwijs. Daarnaast en daarenboven was dat decennium vervuld van discussies over object, doelstelling en methode. Dat mondde in 1980 uit in de programmatische bundel Taalbeheersing als nieuwe retorica, door Jansen en Woudstra (1981) uitvoerig in dit blad besproken. Tegenover elkaar stonden met name de Amsterdamse | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||
theoretici rond Van Eemeren en de Utrechtse practici. De eersten wilden primair aan theorievorming doen met wetenschappelijk hanteerbare objecten als uitgangspunt, de laatsten probeerden procedures te ontwikkelen voor het stapsgewijs aanpakken van praktijkproblemen als het maken van een samenvatting of opstel. Met uitzondering van een verlate en obligate reactie in zijn oratie heeft Drop zich, wijselijk, niet publiekelijk in deze discussie gemengd. Hij liet het Utrechtse standpunt door De Vries vertolken. Zelf was hij als onderzoeker en organisator bezig het vak uit zijn, overigens noodzakelijke, narcistische fase binnen te leiden in het tweede decennium. Dit laat zich drievoudig typeren: als de periode van de verwetenschappelijking, van de institutionele emancipatie en van de heroriëntatie op de markt. Aan de verwetenschappelijking heeft Drop, behalve door zijn geschriften, vooral bijgedragen door de oprichting van het Tijdschrift voor Taalbeheersing in 1979. Dit blad schiep een mogelijkheid voor taalbeheersers om voor een eigen specialistisch forum te schrijven. (Helaas leidde dit wel tot het vrijwel ontbreken van taalbeheersingsartikelen in algemeen neerlandistische bladen). Naast de in 1978 begonnen reeks van driejaarlijkse congressen van de landelijke vereniging van taalbeheersers, de VIOT (Vereniging Interuniversitair Overleg Taalbeheersing), met bijbehorende bundels, markeerde deze oprichting het begin van taalbeheersing als wetenschappelijke discipline. Een pretentie die vanaf 1982 werd waargemaakt toen Van Eemeren en Grootendorst de rij van dissertaties op dit vakgebied openden. De institutionele emancipatie kreeg natuurlijk reeds deels gestalte door dit tijdschrift, de vereniging met haar congressen en de dissertaties. Toch ontbrak tot 1982 nog een belangrijk element: kroondocentschappen en alles wat daarmee samenhangt. Opnieuw was het Drop, een generatie ouder dan de meeste andere taalbeheersers, die de eerste plaats forceerde, spoedig gevolgd door Van Eemeren en Van der Geest (de laatste in Groningen). Als we ook de sterk verwante hoogleraren tekstwetenschap T.A. van Dijk en L. Noordman meerekenen, dan heeft het vak nu een redelijk breed draagvlak. Anders dan, helaas, bij de moedertaaldidactiek het geval lijkt, mag de wetenschappelijke toekomst veilig gesteld heten. Tot slot de heroriëntatie op de markt (zie bijvoorbeeld het themanummer van het Tijdschrift voor Taalbeheersing 1987, nr. 1). Ook hierin is Drop voorgegaan, overigens op zijn beurt ‘voorgelicht’ door zijn Twentse leerlingen Steehouder en Jansen. Van lieverlede zien we dat in zijn publikaties het moedertaalonderwijs als toepassingsgebied plaats maakt voor terreinen als beleid en voorlichting. Nu de student Nederlands nog maar weinig toekomst lijkt te hebben als leraar Nederlands, lijkt met Drop een toenemend aantal taalbeheersers de blik te verruimen tot, om niet te zeggen te verleggen naar, de professionele communicatie in en tussen organisaties. Wilden taalbeheersers vroeger in de eerste plaats deskundig worden op het gebied van het taalvaardigheidsonderwijs, momenteel concurreren ze met beleidswetenschappers, voorlichtingsdeskundigen en organisatiedeskundigen. De ‘maatschappelijke relevantie’, waaraan het vak in de jaren zestig zijn ontstaan minstens voor een deel dankte, heeft zo even verrassend als passend in de huidige tijdgeest een zakelijke inhoud gekregen.
In de rest van dit artikel wil ik de onderzoeksresultaten die de laatste tien jaar in het vak taalbeheersing geboekt zijn kort bespreken. Twee opmerkingen vooraf zijn daarbij op hun plaats. Ten eerste is taalbeheersing een (omvangrijk) vak, geen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||
specialisme. Een overzicht van het onderzoek in dit vak kan daarom niet veel meer zijn dan een vrij oppervlakkige opsomming van de resultaten op de verschillende terreinen. Ook al is er op de meeste terreinen nog niet zo gek veel onderzocht. Ten tweede is het op praktisch alle deelgebieden vreemd om de beschrijving te beperken tot de activiteiten van Nederlandse taalbeheersers. Binnen het bestek van dit artikel is het echter niet doenlijk ook buitenlandse onderzoekers en Nederlandse onderzoekers bij tekstwetenschap, psychologie, rechten, filosofie en onderzoeksinstituten als de SCO (Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek) in de beschouwing te betrekken. Ik volsta daarom met het aangeven van de internationale en interdisciplinaire verbanden waarbinnen het taalbeheersingsonderzoek geplaatst moet worden. Verder leg ik de nadruk op de ongeveer vijftien dissertaties die tot op heden verschenen zijn (ingedeeld naar vrij algemeen onderkende deelgebiedenGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||
2 ArgumentatietheorieToen Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger in 1978 het overzichtswerk Argumentatietheorie publiceerden, sprak Guépin in een recensie de verwachting uit dat argumentatietheorie de hoofdschotel van taalbeheersing zou worden. Hij heeft een vooruitziende blik gehad. Zonder enige twijfel is dit specialisme momenteel het meest ontwikkelde onderdeel van het vak. Welk criterium men ook kiest - aantal bijdragen op VIOT-congressen, aantal dissertaties, aantal aio's - steeds verschijnt argumentatietheorie aan de top. Ook kwalitatief. Het is bijvoorbeeld het enige gebied met een Nederlands werk (Van Eemeren en Grootendorst 1982) als centraal referentiepunt en voorlopig eigenlijk ook het enige met een voortschrijdende wetenschappelijke discussie over een aantal welomschreven problemen (zie verderop). Tenslotte tilt de internationale en interdisciplinaire samenwerking, waarin vooral het drukke duo Van Eemeren en Grootendorst geen onbelangrijke rol speelt, dit terrein boven de rest uit. Het meeste onderzoek binnen taalbeheersing doet nog versnipperd aan. Dat binnen argumentatietheorie daarentegen vertoont een opmerkelijke samenhang. Dat is ook wel begrijpelijk omdat argumentatie een betrekkelijk beperkt en duidelijk verschijnsel is. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat onderzoekers van verschillende richtingen het over dezelfde nauwverweven eigenschappen van argumentatie hebben. Ten eerste: argumentatie veronderstelt altijd minimaal twee par-tijen, een argumenteerder en iemand die overtuigd moet worden. Dit schijnbaar banale inzicht heeft grote gevolgen voor de analyse en evaluatie van argumentatie; ook op zichzelf staande betogen dienen op grond hiervan opgevat te worden als discussiebijdragen die draaien om een meningsverschil tussen minstens een argumenteerder en een twijfelaar. Ten tweede: de rolverdeling tussen die twee partijen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||
brengt uiteenlopende rechten en plichten met zich mee, onder andere betreffende de verdeling van de bewijslast. Dit is het eerste punt waarbij drogredenen kunnen optreden, zoals de verschuiving van de bewijslast. Ten derde: afhankelijk van de twijfel die overwonnen moet worden, zal de argumentatie meer of minder uitvoerig en complex zijn. In dit verband kunnen allerlei argumentatiestructuren onderscheiden worden naar gelang er sprake is van neven- en onderschikking van argumenten. Ten vierde: veel van de argumenten in een argumentatiestructuur blijven impliciet. Vooral met de meer algemene argumenten die de expliciete argumenten verbinden met de (tussen)conclusies is dit het geval. Het zijn juist deze argumenten die zo belangrijk zijn, omdat ze een aanwijzing vormen voor het zogenaamde argumentatieschema dat in de argumentatie gebruikt is. Het niet zelden incorrecte gebruik van deze schema's is een tweede bron van drogredenen. Ik geef een simpel voorbeeldje. ‘De Nieuwe Taalgids zal het moeilijk krijgen, want de belangstelling voor de studie Nederlands loopt terug.’ De vooropgeplaatste conclusie wordt hier ondersteund met één expliciet argument: er is sprake van een enkelvoudige argumentatiestructuur. Impliciet aanwezig is een meer algemeen argument, dat ongeveer als volgt geformuleerd kan worden: als het aantal potentiële abonnees van een blad terugloopt, dan krijgt dat blad het moeilijk. Aan dit verzwegen argument ligt een oorzaak-gevolg-schema ten grondslag, dat onjuist kan zijn toegepast als in dit bijzondere geval aannemelijk zou zijn dat er iets tussen oorzaak en gevolg kan komen (bijvoorbeeld plotseling extra-abonnees uit de kringen van al afgestudeerde neerlandici). (Dit voorbeeld maakt ook duidelijk dat men altijd eerst de argumentatie moet analyseren - de structuur en het schema vaststellen - voordat verantwoorde evaluatie mogelijk is.)
Terwille van de overzichtelijkheid onderscheid ik nu twee benaderingen in het onderzoek naar argumentatie: de (pragmatisch-)dialectische en de retorische. De eerste aanpak is gestalte gegeven door Van Eemeren en Grootendorst (1982). Zij kozen voor aansluiting bij de formele dialectiek van Barth en Krabbe, in de overtuiging dat taalbeheersers er goed aan doen voort te bouwen op veelbelovende theorievorming. In deze visie wordt argumentatie gezien in het normatieve kader van redelijke discussies waarin deelnemers streven naar de oplossing van het geschil dat tussen hen bestaat. Voor dergelijke discussies hebben zij een gedragscode opgesteld, waarvan drogredenen schendingen zijn. Het mede pragmatische karakter van hun theorie schuilt in het gebruik van, onder andere, een uitgebreide en aangepaste versie van de taalhandelingstheorie van Searle om ‘argumentatie’ als een taalhandelingscomplex te typeren. De tweede benadering, die veel minder is uitgewerkt, treffen we aan bij Braet (1984) en de Utrechtenaren Van den Hoven (1984) en Schellens (1985) (de laatste is intussen naar Twente vertrokken). Op onder meer de twee volgende punten onderscheidt deze retorische aanpak zich van de dialectische. Men zoekt, vaak wel heel kritisch, aansluiting bij de retorische traditie van de oudheid tot moderne klassieken als Toulmin en Perelman en men inspireert zich op de al evenzeer retorische Amerikaanse debattheorie. Verder werkt men niet met een abstract dialogisch model met een louter formele rol van protagonist en antagonist. In plaats daarvan wordt uitgegaan van concrete ‘debatsituaties’ waarin twee partijen argumenteren ten overstaan van een derde beoordelende instantie die in de praktijk gegroeide | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||
normen hanteert. Denk hier bijvoorbeeld aan een rechtszaak. Braet (1984) reconstrueerde deze retorische optiek in een historische studie van de klassiek-retorische statusleer en moderne varianten hiervan in het Nederlandse strafprocesrecht en de Amerikaanse debatleer. Steeds blijkt het hierbij te gaan om de taken van drie partijen: de taak van het dragen van de bewijslast door de aanklager (verdediger van een debatstelling), de taak van het weerleggen door de aangeklaagde (aanvaller van de debatstelling) en de taak van de beoordelaar om na te gaan of de bewijslast gedragen is. Schellens (1985) is meer in detail ingegaan op de taak van de beoordelaar. In zijn geval moet men daarbij denken aan de opgave waarvoor een kritische lezer staat die een standpunt wil bepalen in een maatschappelijke kwestie waarover op de opiniepagina van dagbladen gepolemiseerd wordt. Volgens hem moet een dergelijke beoordelaar zien vast te stellen welke argumentatieschema's zijn gebruikt en vervolgens bepalen of die correct zijn ‘ingezet’ (zie het voorbeeld hierboven). Zijn verdienste is dat hij per argumentatieschema een checklist met beoordelingspunten heeft opgesteld. Voordat een beoordelaar de gebruikte, zoals gezegd meestal impliciete, argumentatieschema's kan determineren, moet hij de veelal zeer vertakte argumentatiestructuur van de geleverde betogen in kaart brengen. Voor deze meestal zware opgave heeft Van den Hoven (1984) een analyseheuristiek opgesteld. Sterk vereenvoudigd komt die erop neer dat de analysator eerst de centrale stelling van een betoog moet zoeken en vervolgens de daaraan ondergeschikte argumentatie die veelal bestaat uit een combinatie van neven- en onderschikkingen.
De verschillen tussen dialectische en retorische invalshoek moeten niet overdreven worden. Bovendien vervagen ze nu er in het verlengde van de besproken dissertaties allerlei detailonderzoek naar bewijslast, argumentatiestructuren eń -schema's etc. gedaan wordt, ook en vooral in empirische zin. Wel treden er nieuwe divergenties op, zoals de blijvende aandacht voor betogen bij de retorici en de nieuwe belangstelling voor argumentatieve gesprekken bij de dialectici (zie de bespreking van Verbiest 1987 in de volgende paragraaf). In het kielzog van de hier maar zeer gedeeltelijk besproken theoretische studies zijn inmiddels ook de nodige leerboeken over argumentatie verschenen. Sommige daarvan zijn van algemene aard, andere richten zich op onder meer juristen en voorlichters. Ook in schoolboeken rukt de argumentatieleer op. Dit alles demonstreert eens te meer dat dit onderdeel voorlopig de toon aangeeft in de taalbeheersing. Mocht een buitenstaander eens willen kennismaken met het vak ‘op zijn best’, dan raad ik Drogredenen van Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger aan en Redelijke argumenten van Schellens. | ||||||||||||||||||||||||
3 GespreksanalyseDateert de grote belangstelling voor argumentatietheorie al van voor 1980, gespreksanalyse is pas onlangs opgeschoven naar de tweede plaats in het klassement van de aandachtsgebieden binnen taalbeheersing. Die tweede plaats is niet alleen voor buitenstaanders verrassend. Ook taalbeheersers zouden in de jaren zeventig nooit voorspeld hebben, dat in de jaren tachtig bijna de helft van de proefschriften op hun terrein over gesprekken zou gaan, dat op elk VIOT-congres een constante ‘stroom’ conversatie-analyse zou vloeien en dat ... de Utrechtse afdeling taalbe- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||
heersing twee gespreksanalytici zou gaan tellen. Nu heeft dit fenomeen zeker te maken met het feit dat taalbeheersers de neiging hebben te gaan doen wat taalkundigen (grotendeels) nalaten, maar gezien het object van het vak is deze ontwikkeling eigenlijk niet zo vreemd. Taalbeheersing gaat over taalvaardigheid en die manifesteert zich vaker in gesprekken dan in monologen. Dat de doelstelling van het vak, verbetering van de taalvaardigheid, desondanks belangstelling voor gesprekken minder plausibel maakt, komt aan het slot ter sprake. Het onderzoek van gespreksanalytici biedt, zeker voor een betrekkelijke buitenstaander als de schrijver van dit overzicht,Ga naar voetnoot2 een vrij onoverzichtelijke aanblik. Daarvoor zijn de volgende verklaringen, zo men wil excuses, aan te voeren. Gespreksanalyse heeft, bijvoorbeeld in tegenstelling tot argumentatietheorie, een veelvormig object. In termen van genres: er zijn onnoemlijk veel gesprekstypen die allemaal zo hun eigenaardigheden kennen, ondanks overeenkomsten als beurtwisseling. Ter illustratie een nog niet eens volledig lijstje van zowel formele als informele soorten waarmee taalbeheersers zich hebben beziggehouden: loketgesprekken met allochtonen, onderwijsleergesprekken, allerhande telefoongesprekken, wegwijsgesprekken, politieverhoren, interviews, arts-patiëntgesprekken, toneeldialogen, praatprogramma-gesprekken, koffie(tafel)gesprekken. Door verschillende theoretische uitgangspunten zijn de onderzoekers het zelfs niet eens over wat gesprekken gemeen hebben. Illocutionaire strekkingen, conversationele implicaturen en beleefdheid bijvoorbeeld (uitleg volgt) ‘zien’ etnomethodologische georiënteerde analytici ‘niet zitten’ in gesprekken. Ook over het bestaan van zogenaamde aangrenzende paren bestaat onenigheid. Wat bindt is iets banaals als beurtwisseling. Bij dit alles moet wel opgemerkt worden dat er toch wel verschijnselen zijn die vrij centrale aandacht krijgen, zoals beleefdheid in de VIOT-bundel van 1984 (geïnspireerd door Brown en Levinson 1978).
Evenals bij argumentatietheorie zou ik het overzicht van het onderzoek kunnen inrichten op basis van theoretische uitgangspunten: op grond van een etnomethodologische (Houtkoop-Steenstra 1987), coginitief-psychologische (Ensink 1986) en taalhandelingstheoretische aanpak (Springorum 1982, Van Rees 1982, Bax 1985 en Verbiest 1987). Ik geef evenwel de voorkeur aan een tweedeling naar vraagstelling. Hoe interpreteren luisteraars gesprekken, is de eerste vraag. Met welke strategieën streven sprekers hun gespreksdoelen na, is de tweede vraag. Van Rees (1982) en Ensink (1986) hielden zich bezig met het interpretatieproces. De eerste reconstrueerde onder andere met behulp van de stelregels van Grice de redenering die een luisteraar ertoe brengt een schijnbaar onschuldige mededeling te interpreteren als een verwijt. (Hét afgezaagde voorbeeld: ‘De afwas staat er nog’: de oppervlakkige illocutionaire strekking van mededeling wordt via een implicatuur uitgelegd als verwijt.) Ensink ging na hoe luisteraars, als men ze een flard van een gesprek aanbiedt, met behulp van voorkennis - zie de volgende paragraafeen interpretatie opbouwen. Stel, men komt een kamer binnen en hoort een deel van een interview op de radio. Op grond van bepaalde signalen zal men dan zijn voorkennis van politieke vraaggesprekken inschakelen om het fragment als onder- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||
deel van zo'n gesprek te duiden. Tot de studies naar sprekersstrategieën horen de dissertaties van Springorum (1982), Houtkoop-Steenstra (1987) en Verbiest (1987). De eerste demonstreert onder andere het eufemistisch gebruik van indirecte formuleringen, zoals het zojuist gegeven afwasvoorbeeld - een strategie van een luisteraar in dit verband is de uiting letterlijk als mededeling op te vatten, zodat er niet op ingegaan hoeft te worden. De tweede heeft bestudeerd hoe sprekers in (telefoon)gesprekken proberen niet van harte geaccepteerde voorstellen alsnog aanvaard te krijgen door het geven van toelichtingen of het gewijzigd naar voren brengen van het voorstel. Verbiest combineerde argumentatie- en conversatie-analyse bij de ontleding van de fase waarin deelnemers aan een zogenoemd koffiegesprek een meningsverschil krijgen. Dit blijkt bijvoorbeeld doordat een luisteraar twijfel aan het gezegde naar voren brengt: ‘Vind je?’ Het onderzoek spitste zich toe op de strategieën die gebruikt worden om ‘on speaking terms’ te blijven ter wille van de gezamenlijke oplossing van het meningsverschil. Niet echt tot de gespreksanalyse en maar zeer gedeeltelijk tot de studie van sprekersstrategieën hoort het onderzoek van Bax (1985). In dit eigensoortige werk wordt nagegaan hoe sprekers in praatprogramma's op radio en t.v. hun gevoelens over iets wat ze overkomen is uitdrukken. In feite gaat het Bax om een algemene analyse van oordeelsuitspraken, maar omdat hij ook aandacht besteedt aan de retorische strategieën waarmee sprekers hun expressies kracht bijzetten, kan zijn dissertatie hier genoemd worden. Om de gedachten te bepalen kan men bijvoorbeeld denken aan de staccato-uitspraak van ‘ver-schrik-ke-lijk was dat’.
Ook voor sommige taalbeheersers is het niet helemaal duidelijk welke bijdrage dit type onderzoek zou kunnen leveren aan het realiseren van de doelstelling van het vak: de verbetering van het taalgebruik. Niet zelden is het onderzoek gericht op informeel taalgebruik dat weinig problematisch verloopt. Dit taalgebruik wordt vervolgens op vaak subtiele wijze met behulp van ingewikkelde categorieën geanalyseerd. Ten eerste lijkt verbetering hier niet zo nodig en ten tweede lijkt de minutieuze analyse, die gepaard gaat met een zeer technische terminologie, daarvoor ongeschikt. In elk geval ontbreekt het bij gespreksanalyse vooralsnog aan praktische toepassingen in bijvoorbeeld het moedertaalonderwijs. Toepassing lijkt ook eerder plaats te kunnen vinden in de professionele gespreksvoering, maar dat is een terrein dat psychologen met hun interactie-analyse bestrijken. Wellicht kan integratie van beide soorten analyse wat opleveren (vergelijk Van der Geest 1987). Persoonlijk zie ik het belang van gespreksanalyse meer in een indirecte toepassing: met dit zeer theoretische onderzoek kan de theorievorming op veelbelovender gebieden als argumentatietheorie, tekstverwerking en stilistiek bevorderd worden. Om een voorbeeld te geven: de beleefdheidstheorie biedt interessante aanknopingspunten voor de stilistische analyse van brieven en voorlichtingsmateriaal. | ||||||||||||||||||||||||
4 Schrijf- en leesprocesonderzoekToen Drop en De Vries in de vroege jaren zeventig het vak inhoud begonnen te geven, gebeurde dat met voorstellen voor het schrijf- en leesonderwijs. Dat hing samen met de toenmalige dienstbaarheid aan het taalonderwijs, dat voornamelijk bestaat uit onderricht in schrijven (‘opstel’) en lezen (‘tekstbehandeling’). Repre- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||
sentatief voor die eerste inspanningen zijn de opeenvolgende drukken van hun Taalbeheersing. Handboek voor taaihantering (1974, sterk herziene druk 1977). Inmiddels is, onder andere door het vertrek van De Vries uit het vak, het onderzoek naar schrijven en lezen in de taalbeheersing enigszins op de achtergrond geraakt. Veel meer nog dan vroeger wordt het momenteel verricht buiten taalbeheersing: op instituten als de SCO en het CITO en door psychologen en tekstwetenschappers. Als ik strikt zou vasthouden aan mijn uitgangspunt dat ik pas een specialisme in de beschouwing betrek als er dissertaties over zijn verschenen, zou ik deze paragraaf zelfs ongeschreven moeten laten. Dat zou evenwel een enorme vertekening opleveren, want het onderzoek naar schrijven en lezen vormt het hart van het vak, al klopt het op dit moment wat zwak.
Het onderzoek op dit terrein heeft drie opvallende eigenschappen. Ten eerste is het voortgekomen uit onvrede met het traditionele onderwijs in lezen en schrijven op de middelbare school. Ten tweede stelt het niet het produkt (de tekst), maar het proces (de tekstproduktie en -verwerking) centraal. Ten derde neemt het twee gedaanten aan: dat van normatieve taakanalyse en dat van empirisch onderzoek. Ik demonstreer dat achtereenvolgens aan het onderzoek naar het schrijfproces en naar het leesproces.
Schrijfprocesonderzoek. Traditionele leraren Nederlands (en taaiverzorgers) stelden en stellen bij hun aanwijzingen voor schrijvers het produkt in het middelpunt. Ze formuleren eisen waaraan de tekst, in het bijzonder de formulering, moet voldoen en wijzen in geschriften fouten aan met de bedoeling herhaling te voorkomen. Deze preoccupatie met het produkt ondervond in de jaren zeventig toenemende kritiek. Langs twee lijnen en op twee momenten ontwikkelde zich aandacht voor het schrijfproces. Dit ging gepaard met invoeging in internationaal en interdisciplinair onderzoek. De eerste lijn werd al vroeg in de jaren zeventig ontrold door De Vries. Deze ontwikkelde op basis van normatieve taakanalyse een neoretorische schrijfprocedure, waarin de verkenning van het thema en de stofvinding met behulp van topische vragen het meest opvalt. Deze procedure was vooral het produkt van ‘leunstoelfilosofie’: via logische analyse van de taak stelde De Vries vast welke stappen een schrijver moet zetten om tot een goede tekst te komen. Bij die analyse werd hij geïnspireerd door de inventioleer uit de retorische traditie. Empirisch onderzoek naar de wijze waarop schrijvers in feite te werk gaan, kwam er in het begin niet bij kijken. Deze neoretorische lijn is na 1980 doorgetrokken door Drop. In een reeks artikelen in het Tijdschrift voor Taalbeheersing heeft hij een pleidooi gehouden voor de herinvoering van het antieke onderscheid tussen de intellectio en de inventio, tussen het begrijpen of analyseren en het vinden van de stof. Met de intellectio bedoelt Drop nu de verkenning van alle aspecten van het onderwerp, los van wat gezien het doel en het publiek voor behandeling in aanmerking komt. In de inventio wordt dan een doel- en publiekgerichte keuze uit de stof gedaan. Deze keuze leidt tot een bepaalde vulling van de tekst. Bij de verkenning denkt Drop een belangrijke rol toe aan stofschema's - zie voor dit laatste hieronder. Zien we in de rol van de stofschema's reeds de invloed van cognitief psychologisch onderzoek naar tekstverwerking, nog sterker is deze invloed in de tweede lijn | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||
van schrijfprocesonderzoek, een lijn die zich pas in de jaren tachtig goed laat onderscheiden. Het gaat hier om empirisch onderzoek dat vooral met de methode van composing aloud wordt uitgevoerd: door de schrijver bij het voorbereiden en schrijven van zijn tekst hardop te laten denken probeert men achter de verschillende processen te komen die ten grondslag liggen aan het schrijven. Tot op heden kan geen omvangrijk en gezaghebbend Nederlands onderzoek worden genoemd. In deze tak is het vooralsnog gebleven bij literatuurstudie waarmee Amerikaans onderzoek vanaf ongeveer 1970 toegankelijk en bekend is gemaakt. De sleutelreferentie is hier het werk van de Amerikanen Flower en Hayes (zie hiervoor Bochardt 1984).
Leesprocesonderzoek. Het verhaal over dit onderzoek loopt grotendeels parallel aan dat over het schrijfonderzoek, Ook hier begon het met een bijsturing van het traditionele leesonderwijs. In dit geval was het Drop die met voorstellen kwam voor een gefaseerde aanpak van leestaken als het bestuderen en samenvatten van zakelijke teksten. Niet het puur controleren van het tekstbegrip aan de hand van vragen of een parafraserende samenvatting zou de inhoud van het leesonderwijs moeten vormen, veel zinvoller is het aanleren van heuristieken om stap voor stap de hoofdzaak uit teksten te halen. Opnieuw dus een verschuiving van de aandacht van het produkt naar het proces. De eerste voorstellen op dit terrein ontwikkelde Drop via hetzelfde soort normatieve taakanalyse als we bij De Vries leerden kennen. Als voorbeeld kan zijn samenvattingsmethode uit de tweede druk van Taalbeheersing dienen. Uitgangspunt van deze methode zijn de eisen die men aan een goede samenvatting kan stellen. Vervolgens analyseerde Drop wat een samenvatter achtereenvolgens allemaal moet doen om tot zo'n samenvatting te komen. Dit leverde uiteindelijk een procedure op waarvan een analyse van de tekstinhoud in termen van retorische relaties (causale, temporele etc.) de basis vormt. Later, in 1983, heeft Drop deze benadering verdiept door aansluiting te zoeken bij de tweede aanpak op het terrein dat inmiddels tekstverwerking is gaan heten: de empirirsche aanpak van cognitief psychologen. Sterker dan in het schrijfprocesonderzoek zien we dus al een integratie van de normatieve taakanalyse en het empirisch onderzoek. De publikatie waarin dit gestalte kreeg, is Instrumentele tekstanalyse, een van de meest invloedrijke boeken van het vak. In dit werk presenteert Drop eerst een nieuwe versie van zijn tekstanalytisch apparaat, nu met kaderrelaties. Daarna ruimt hij een grote plaats in voor de rol van twee soorten voorkennis bij gestuurde tekstverwerking. Als we iemand efficiënt willen leren lezen, stelt Drop, moeten we hem aanzetten tot het inschakelen van vormelijke voorkennis van tekstkenmerken en inhoudelijke voorkennis van behandelde onderwerpen. Deze inschakeling leidt tot het vormen van verwachtingen die de tekstverwerking bevorderen. Met een voorbeeldje: als iemand een voetbalverslag gaat lezen, zal het hem helpen als hij zich van te voren de vormeigenschappen van het genre en de conventionele stof van dit onderwerp bewust maakt. In het bijzonder van de rol van inhoudelijke voorkennis, die vastgelegd is in wat Drop stofschema's noemt, wordt veel werk gemaakt. Van een aantal ‘stoffen’, waaronder ‘beleid’, stelt Drop stofschema's voor. Dat wil zeggen dat hij de standaardelementen van zo'n stof en hun onderlinge relaties aangeeft. Bij ‘beleid’ zijn | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||
dat onder meer ‘doel’ en ‘middelen’. Bij dit alles is hij geïnspireerd door vergelijkbare concepten bij cognitief psychologen (vergelijk onder andere ‘script’ bij Schank en Abelson 1977). De tweede, empirische, benadering van tekstverwerking is binnen de taalbeheersing nog minder van de grond gekomen dan bij het schrijfprocesonderzoek. Weliswaar hebben taalbeheersers-methodologen als Meuffels en Palm, die beiden een psychologische scholing hebben, gewezen op de opkomst van het procesonderzoek in de psychologie, maar tot substantieel empirisch leesprocesonderzoek heeft dat nog niet geleid (hun dissertaties hebben vooral een methodologisch belang: zie paragraaf 6). Zoals voor de hand ligt, wordt het onderzoek hier gedomineerd door psychologen en psychologisch georiënteerde tekstwetenschappers. Een belangrijk werk, dat ook binnen de taalbeheersing bekend is, is Van Dijk en Kintsch (1983).
Het grote belang van het schrijf- en leesprocesonderzoek blijkt uit de weerslag ervan in leerboeken voor het taalvaardigheidsonderwijs. In de twee toonaangevende boeken voor respectievelijk het voortgezet en het hoger onderwijs, Taaldaden van Braet en Leren communiceren van Steehouder e.a., vindt men vele sporen van dit onderzoek. Het is waarschijnlijk niet overdreven om te stellen dat juist via deze twee leerboeken het vak taalbeheersing de grootste bijdrage aan het taalonderwijs heeft geleverd - aangenomen dat deze boeken tot verbetering van de taalvaardigheid hebben geleid, wat niet bewezen is. | ||||||||||||||||||||||||
5 StijlonderzoekTaalbeheersers, zei Gomperts bij zijn vertrek uit Leiden in 1980, kunnen niet schrijven en besteden veel te veel aandacht aan argumentatieleer. Hier sprak een teleurgesteld man. Volgens hem hadden taalbeheersers, van wie hij nog de aanstelling bepleit had bij een weigerachtig faculteitsbestuur, zich moeten wijden aan literair verantwoord schrijfonderwijs - waarbij de leermeester de leerling het goede voorbeeld geeft door zelf goed (essayistisch) te schrijven. Tot zijn verbazing en ergernis gingen de taalbeheersers, zowel die in Leiden als elders, zich met alles bezighouden behalve met onderwijs in stileren. Dat had zo zijn redenen. Om te beginnen worden communicatieproblemen, en die willen taalbeheersers helpen oplossen, eerder veroorzaakt door inhoudelijke dan door vormelijke gebreken. Vandaar de aandacht voor allerlei inhoudelijke structuren en andere zaken die het stilistische niveau van de zin te boven gaan. In het licht van de retorische traditie is dit in het geheel niet verrassend (zie verder Braet 1982). Verder heeft ook de oriëntatie op het moedertaalonderwijs, dat meer is dan stijlonderwijs, en bovenal de accentverschuiving van schrijfprodukten naar schrijfprocessen de belangstelling voor adequaat formuleren naar de achtergrond gedrongen. Maar er is meer. Voor veel taalbeheersers is, terecht, stijlonderzoek een specialisme dat aanleunt tegen de taalkunde. Voor de profilering van het vak was het dus niet opportuun zich hiermee bezig te houden. Dit gevoegd bij het feit dat veel taalbeheersers niet beschikten over de nodige voorkennis, heeft ertoe geleid dat het gebied dat buitenstaanders bij uitstek het arbeidsterrein van taalbeheersers vinden is braak blijven liggen. Als de tekenen niet bedriegen is er overigens een verandering op til. In toenemende mate gaan zich taalbeheersers met een taalkundige inslag (en taalkundigen met | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||
belangstelling voor taalbeheersing) richten op stijlonderzoek. Dit onderzoek heeft betrekking op het hele scala klassieke stijldeugden: taalkundige correctheid, duidelijkheid, aantrekkelijkheid en gepastheid. Een van de benaderingen daarbij is het ontwikkelen van een nieuw soort grammatica onderwijs dat nu echt leidt tot grotere taalvaardigheid: het zinsbouw- en zinscombinatieonderwijs. De resultaten hiervan moeten echter nog afgewacht worden. Ik volsta hier met een blik op het stijlonderzoek uit het verleden. Ik zie dan dat de aanvankelijke interesse voor leesbaarheidsonderzoek al snel verflauwt. Nog los van de problematische relatie tussen leesbaarheidsformules en schrijfadviezen, werd de methodologische kritiek op dit soort onderzoek zo zwaar dat het verzand is. Meer adequate benaderingen van het verschijnsel leesbaarheid hebben nog nauwelijks ingang gevonden. Althans niet in het onderzoek, in praktische schrijfadviesboeken vinden we wel de sporen van een meerbelovende benadering zoals die van Langer e.a. 1981. Met het wegebben van de belanstelling voor het leesbaarheidsonderzoek droogde de toch al smalle stroom van publikaties over stijl bijna helemaal op. Het bleef bij incidenteel onderzoek, bijvoorbeeld naar vaktaal en het aanspreken van de lezer. Op een enkele aanzet na werd ook geen poging gedaan om tot theorievorming te komen en van aansluiting bij onderzoek in andere disciplines en landen was ook geen sprake. Het gevolg was dat de dissertatie van de tekstwetenschapper Renkema (1981), waaraan we hier voorbij moeten gaan, tot op heden geen pendant heeft gevonden in de taalbeheersing.
Deze sombere situatie op onderzoeksgebied, waarin dus wel verandering te verwachten valt, heeft niet verhinderd dat taalbeheersers in praktische schrijfboeken volop stijladviezen hebben gegeven. Daarmee hebben ze, tot voor kort met een kenmerkende accentverschuiving, de traditie van de taaiverzorgers voortgezet. Bekommerden de taaiverzorgers zich vooral om de correctheid van het taalgebruik, de moderne schrijfadviseurs stelden in het recente verleden de duidelijkheid en aantrekkelijkheid voorop. De grammatische eis verloor terrein aan twee stilistisch/ retorische eisen, zoals Maureau (1981) in een analyse van 40 jaar schrijfadviezen heeft aangetoond. Zoals opgemerkt, is sinds kort ook weer belangstelling voor correctheid te bespeuren. Ook die eis kan overigens retorisch opgevat worden: incorrect gebruikte verwijswoorden bijvoorbeeld kunnen de begrijpelijkheid en de overtuigingskracht van een tekst aantasten. | ||||||||||||||||||||||||
6 Onderzoek naar taalvaardigheidsonderwijsOnderzoek naar taalvaardigheid is nog geen onderzoek naar taalvaardigheidsonderwijs. Het zou denkbaar zijn dat taalbeheersers zich tot het eerste beperkten en bijvoorbeeld aan didactici het tweede overlieten. In de praktijk is dat niet het geval. Dat is ook wel begrijpelijk, want het gaat taalbeheersers uiteindelijk om een verbetering van het taalgebruik en daarvoor is in veel gevallen onderwijs de aangewezen weg. Van oudsher verklaren taalbeheersers daarom dat hun einddoel het ontwikkelen van (onderwijs)methoden ter verbetering van de taalvaardigheid is. Dit neemt overigens niet weg dat juist de laatste jaren niet al te veel tijd wordt besteed aan dit werk. Dit heeft te maken met de heroriëntatie op de markt, die ik in de volgende paragraaf behandel. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||
In de loop der jaren hebben taalbeheersers zich met drie soorten onderzoek naar taalvaardigheidsonderwijs beziggehouden: effectonderzoek, onderzoek naar toetsing en beoordeling (inclusief de methodologische bezinning hierop) en ontwikkelingsonderzoek. Effectonderzoek was het eerste waaraan Utrechtse taalbeheersers in de jaren zeventig dachten. ‘The proof of the pudding is in the eating’ was het parool van De Vries. In de praktijk moet blijken of de inzichten en methoden van taalbeheersers ook tot de verhoopte verbetering van de taalvaardigheid leiden. Om allerlei redenen zijn de Utrechtenaren, en ook anderen, evenwel al gauw met effectonderzoek gestopt. Een belangrijke reden is wel verloren naïviteit. Daaraan was in het bijzonder Meuffels (1978, herzien in 1982) debet die in een klassiek artikel glashelder uiteenzette hoe problematisch effectonderzoek is. Als men al op een gegronde wijze effect kan vaststellen, dan is het nog de vraag waaraan men dat moet toeschrijven: aan de methode of aan een van de vele alternatieve oorzaken. In reactie hierop heeft Van den Hoven (1984) het belang van goed beargumenteerde procedureconstructie benadrukt. Als effectmeting achteraf zo lastig is, kan men de waarde van een procedure aannemelijk maken door tijdens de constructie van elk onderdeel de werkzaamheid te beargumenteren. Iets dergelijks brengen in feite ook de overgebleven effectonderzoekers in praktijk. Die gaan niet langer het totaaleffect van een cursus na, maar het effect van een variabel element. Voor een voorbeeld moet ik uitwijken naar de dissertatie van de SCO-medewerker Rijlaarsdam (1986). Die studie gaat over het effect van twee schrijfdidactieken die op slechts één punt verschillen: in de ene variant keken leerlingen eikaars opstellen na en in de andere deed de docent de correctie (dat bleek niets uit te maken). Een dergelijke effectmeting, mits goed uitgevoerd, heeft het grote voordeel dat inzicht verkregen wordt in de oorzaak van een eventuele vooruitgang. Toetsconstructie en onderzoek naar beoordelingsmethoden hebben, behalve een zeer direct praktisch belang voor examensituaties, ook relevantie voor onderzoek dat gericht is op de ontwikkeling van onderwijsmethoden. Dat blijkt alleen al uit het feit dan men voor het meten van het effect van (onderdelen van) deze methoden moet beschikken over valide en betrouwbare toetsen en beoordelingstechnieken. Verder hebben toets- en beoordelingsvormen alles te maken met de doelstellingen en de inhoud van het onderwijs. Men denke maar aan vormen als gericht schrijven en, recentelijk, functionele taaltoetsen. In de kern komt de constructie van een toest en het vinden van een beoordelingsmethode neer op het operationaliseren van een (deel)vaardigheid en het garanderen dat toetsprestaties correct worden getaxeerd. Het laatste lijkt inhoudelijk niet zo interessant, maar is wel een noodzakelijke voorwaarde voor de inhoudelijke eis van validiteit: men heeft niets aan een toets die een vaardigheid op realistische wijze meet, wanneer de beoordeling vervolgens willekeurig is. Niettemin gaat het vooral om de kwestie van de operationalisatie. Hier stelt zich de vraag die misschien wel de hamvraag van het vak genoemd mag worden: wat verstaan we eigenlijk onder een bepaalde vaardigheid, zoals leesvaardigheid? Het antwoord op deze vraag heeft niet alleen gevolgen voor de toets, maar ook voor de wijze waarop de vaardigheid verbeterd kan worden via instructie. Het is de grote verdienste van de methodologen Meuffels (1982) en Palm (1987) dat ze erop gewezen hebben dat we nog steeds met weinig bevredigende antwoorden op de vraag naar de inhoud van de verschillende vaardigheden zitten. Meuffels | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||
wijt dat vooral aan het gebrek aan theorievorming over taalvaardigheden. Als remedie ziet hij het Structure of Intellect Model van de psycholoog Guilford, dat voor het zo noodzakelijke theoretische kader zou kunnen zorgen. Palm is het eens met de noodzaak van een theorie uit te gaan, maar hij vindt Guilfords model uiteindelijk ongeschikt. Hij bepleit (voor de meting van leesvaardigheid, waarover hij het heeft) in Utrechts perspectief functioneel taakanalytische theorievorming. Daarbij gaat men uit van specifieke leestaken met een bepaald doel, zoals het lezen van een handleiding om iets in elkaar te zetten. Voor die taak stelt men vast wat een lezer ervoor moet kunnen om het gewenste doel te bereiken. Ontwikkelingsonderzoek kent vele fasen en neemt wisselende gedaanten aan voordat het resulteert in een leerboek of cursus. Als het goed is maakt op een gegeven moment ook effectonderzoek er deel vanuit. Maar dan is al veel ontwikkelingswerk gedaan, onder andere de zogenaamde leestofanalyse. Met dit type analyse hebben zich in het verleden vooral Utrechtse procedureconstructeurs beziggehouden. Ik doel hier op leerstofanalyses voor lessen in het schrijven van opstellen, het maken van samenvattingen en het kritisch lezen van betogen. Als zodanig kan opgevat worden Drop en De Vries (1977), Drop (1983), Van de Hoven (1984) en Schellens (1985). Men ziet dat het dus mogelijk is bepaalde publikaties dubbel in te delen: als schrijf- en leesprocesonderzoek of argumentatieonderzoek en als ontwikkelingsonderzoek. Ook voor meer theoretisch werk als dat van Van Eemeren en Grootendorst (1982) valt dit te verdedigen. In feite is er geen scherpe grens tussen theorievorming en ontwikkelingsonderzoek: er is sprake van een continuüm tussen deze zeer theoretisch dissertatie, een meer praktisch leerboek als Drogredenen en de verwerking van ‘Amsterdamse’ inzichten in schoolboeken. Opgemerkt moet wel worden dat er nog geen enkel voorbeeld is van ontwikkelingsonderzoek dat netjes alle fasen heeft doorlopen. Voorbeelden van hoe het zeker niet moet zijn er wel. Ik bedoel de aanpak dat de leerstofanalyticus achter zijn bureau een schoolboek schrijft en dit door een uitgever in het veld laat droppen. Niet ideaal, maar veel beter is het dan docenten in hun lespraktijk het materiaal te laten ontwikkelen, uiteraard wel op basis van goede vakinhoudelijke kennis. Het is waarschijnlijk niet toevallig dat de twee meest succesrijke methoden, Taaldaden en Leren communiceren, in de praktijk zijn ontwikkeld door vakinhoudelijke specialisten. | ||||||||||||||||||||||||
7 Taalbeheersing in organisatiesTaalbeheersing wendt zich tot de markt. Onderwijs- en onderzoeksprogramma's raken steeds meer gericht op het professionele, in- en externe, taalverkeer van organisaties. Studenten worden, niet zonder succes, voorbereid op beroepen als beleidsmedewerker en voorlichter; onderzoekers bestuderen beleidsrapportage en voorlichtingscampagnes. Tot voor kort was deze oriëntatie het monopolie van de afdelingen taalbeheersing van de vroegere Hogescholen (Technische Universiteiten e.d.). Intussen hebben ook alle afdelingen van de studierichtingen Nederlands zich, met meer of minder overtuiging, op dit gebied gestort. Dat dit ooit zou gebeuren, was te voorspellen. In de verwante Amerikaanse vakken speech communication en composition bestaat al lang het specialisme ‘professioneel taalgebruik’. Dat juist nu dit specialisme ook in Nederland de aandacht krijgt, heeft natuurlijk alles te maken met het veranderde beroepsperspectief van de student Nederlands. Niet zelden met enige | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||
opluchting constateert deze dat er geen plaats meer is voor de klas. Het gevolg is bij velen een keuze voor de afstudeerrichting taalbeheersing ter voorbereiding op een zogenaamd communicatief beroep. Hier en daar heeft dat geleid tot grote verschuivingen ten koste van ‘traditionele’ afstudeervarianten bij taal- en letterkunde.
De VIOT-congressen van 1984 en 1987 en themanummers van het Tijdschrift voor Taalbeheersing (1987, nr. 1) en Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen (1987, nr. 28) laten aan de ene kant de explosieve groei van de belangstelling voor dit terrein zien en aan de andere kant de nog geringe diepgang en samenhang van het onderzoek. Ook bespeurt men een soort tweedeling in het onderzoek. Een deel van het onderzoek gaat uit van de organisatie met al haar afdelingen en plaatst daarin communicatiestromen. Dit is meer organisatiekundig terrein waarop maar weinig taalbeheersers zich begeven. Veel meer ingang, zeker bij taalbeheersers, vindt de benadering waarbij uitgegaan wordt van de rol van een tekst(soort): een beleidsrapport, een voorlichtingstekst, een gebruiksaanwijzing, een formulier. Alleen op dit tweede type onderzoek ga ik nog wat nader in. Het tekstsoortgerichte onderzoek is voor het eerst met succes aangepakt door de Twentse taalbeheersers Steehouder en Jansen. Ze lieten in 1982 de onhanteerbaarheid zien van voorlichtingsmateriaal over de Individuele Huursubsidie. Daarna hebben ze nog veel meer gepubliceerd (zie de verwijzingen bij het artikel van Steehouder in het genoemde themanummer van het Tijdschrift voor Taalbeheersing), maar het wachten is nu op hun proefschrift. Een tweede centrum in dit verband is Utrecht. Het accent ligt hier op beleidsteksten. Tot op heden is vooral nagedacht over de inhoudelijke inrichting van dit type tekst. Drops topische vragensysteem en zijn stofschema voor beleid zijn richting-bepalend (Drop 1983 en Van Steen 1987). Maar ook buiten de as Twente-Utrecht wordt steeds meer studie gemaakt van voor traditionele neerlandici wel zeer buitenissige (en onaantrekkelijke!) tekstgenres als daar zijn direct mail-brieven, computerhandleidingen en bijsluiters. Voorlopig maakt dit onderzoek een incidentele indruk. Toch zal het niet lang meer duren voordat taalbeheersers proefschriften plaatsen naast dat van de voorlichtingskundige Van Woerkum (1984), nu nog het meest aangehaalde werk.
Ter completering van het beeld wijs ik nog op de al evenzeer uitdijende werelden van Opleiding en training en Taaibureaus. Hierin vinden veel taalbeheersers werk, er worden onderzoeksresultaten gebruikt en ook wel onderzoekingen verricht. ‘Opleiding en training’ staat voor zelfstandige bureaus of afdelingen van bedrijven en instellingen die taalvaardigheidscursussen geven voor personeelsleden, bijvoorbeeld in het schrijven van beleidsstukken. ‘Taaibureaus’ scholen niet, maar nemen het werk over: ze schrijven bijvoorbeeld in opdracht van een bedrijf een sociaal jaarverslag. In zekere zin is de verhouding tussen deze toepassers en de onderzoekers gelijk aan die tussen leraren en onderzoekers. Alleen zijn de schoolse genres vervangen door professionele. | ||||||||||||||||||||||||
8 (On)balansHet gaat goed en het gaat slecht met taalbeheersing. Goed kan men noemen de toenemende kwantiteit en vaak ook kwaliteit van het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||
onderzoek. In vergelijking met de magere programmatische jaren zeventig zijn de jaren tachtig in dit opzicht bepaald vet. Zeker als men rekening houdt met het nog altijd geringe aantal onderzoekers, bijvoorbeeld in verhouding tot het aantal taaien letterkundigen. Eveneens positief te waarderen valt de intensivering van de internationale en interdisciplinaire contacten op congressen en in tijdschriften. En, ten slotte, ook aan de groei van de studentenaantallen zitten goede kanten. Slecht evenwel noem ik onevenwichtige verdeling van de onderzoeksinspanningen. Vooral argumentatietheorie, het meest gearticuleerde onderzoeksthema, trekt (te) veel talent, wat daarmee onttrokken wordt aan andere gebieden. (Of, beter, alleen argumentatietheorie krijgt voldoende aandacht; er zijn te weinig taalbeheersers om alle specialismen van een toereikende toevoer te voorzien.) Ook de aandacht voor de twee toepassingsgebieden - het taalonderwijs en het professionele taalverkeer - dreigt in onbalans te raken. Hoe begrijpelijk en lovenswaardig het ook is dat taalbeheersers zich laten leiden door de beroepsmogelijkheden van hun studenten, het is jammer dat het onderwijs daarvoor de prijs moet betalen. En dan de toevloed van de studenten, die biedt zeker niet alleen voordelen. Ten eerste komt daardoor onderzoekstijd in gevaar en ten tweede verdraagt de belangstelling van de ‘nieuwe’ studenten zich slecht met theorievorming. Wanneer de vakbeoefenaren met voldoende balanceerkunst op de ontwikkelingen weten te reageren, mag de toekomst niettemin met vertrouwen tegemoet worden gezien.
Leiden, januari 1988 | ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|