De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gevaarlijke zandbanken van het innerlijk
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Karakter constateert Jacob Katadreuffe uiteindelijk ‘dat vier mensen in zijn leven waren en het was alles een droefheid’. (1:633) Door zijn vader Dreverhaven komt hij tot het inzicht, dat hij alles aan zijn maatschappelijke carrière heeft opgeofferd en tot een eenzaam mens is geworden. Weer is dit inzicht tegelijkertijd inzicht in Dreverhaven: ‘De vierde mens zag hij heel niet als mens, hij zag hem als een boom. En die boom symboliseerde tevens zijn gevoelens voor die mens, hij symboliseerde ook hèm. In die boom waren deze mens en hijzelf opwaarts geschoten, onverbrekelijk. In een duistere uithoek van zijn hart, in de hele tropische rimboe stond daar die boom. Maar hij zag zich met de bijl die teakboom vellen, hij had met zichzelf ook die manmens geveld.’ (1:633; cursivering van mij, GdV.) Het slot van deze romans heeft door de plotselinge ommekeer het karakter van een afrekening. Dientengevolge is het voor een interpretatieve analyse van Bint, Rood Paleis en Karakter van fundamenteel belang. Het kan worden beschouwd als de ‘betekenisdrager’, als die plaats waar de visie van Bordewijk zich openbaart. Hiermee is uiteraard niet gezegd, dat men deze romans kan interpreteren door slechts het slot te analyseren. De nog immer voortdurende discussie rond Bint en de daarin al dan niet verhulde sympathieën voor totalitarisme is hiervan een bewijs.Ga naar voetnoot4 Bordewijks Apollyon, het onderwerp van dit artikel, wordt even opmerkelijk besloten als de hiervoor genoemde romans; opmerkelijker zelfs. Allereerst een korte samenvatting van de inhoud. De schrijver-notaris Ewijk ontmoet op de boot naar Engeland, waar hij zijn vakantie gaat doorbrengen, zijn oud-klasgenoot baron Starnmeer. Zij voeren een gesprek over de kunst. Starnmeers opvatting dat kunst niet meer is dan een verbrandingsprodukt maakt op Ewijk diepe indruk. In Engeland scheiden hun wegen: Starnmeer logeert in het hotel Mulholland House en Ewijk in zijn vaste hotel in Bloomsbury. In Mulholland House ontmoet Starnmeer het Amerikaanse meisje Arabella Babcock. Ze worden op elkaar verliefd en brengen een paar dagen door in de plaats Lynton. Daar verbreekt Bella de relatie. Beiden keren terug naar Mulholland House. In tegenstelling tot Bella lijkt Starnmeer door de affaire weinig aangeslagen. Hij zoekt contact met de danseres Star Lating, die met drie andere meisjes optreedt als de dansgroep Rumakasta Guard. Starnmeer vraagt haar ten huwelijk en trouwt ook met haar. Ewijks vakantie verloopt teleurstellend. Door Starnmeers opvatting over het nut van de kunst is hij gaan twijfelen aan de zin van zijn schrijverschap. Hij probeert te schrijven, maar zonder succes. Hij ontmoet Starnmeer nog een paar keer in Mulholland House en maakt kennis met Bella en de andere gasten van het hotel. Samen met hen is hij in de dierentuin te Kew als Starnmeer daar zijn aanstaande vrouw voorstelt. Bella Babcock vertrekt ontevreden over zichzelf naar Amerika. Naar haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
idee heeft ze een grote fout gemaakt door Starnmeer af te wijzen. Vanuit Amerika houdt zij met hem een briefwisseling. Ook Ewijk keert naar huis terug. In Nederland gaat hij zich vreemd gedragen: hij bedriegt zijn vrouw met een Haagse prostituée, verbreekt de samenwerking met zijn associé Dubois, wordt grof in de mond en schrijft een ambitieus leerdicht dat al bij aanvang mislukt is. Bij een medisch onderzoek wordt een tumor in zijn hersenen geconstateerd. Mevrouw Ewijk heeft de vaste overtuiging dat deze tumor door het contact met Starnmeer is ontwikkeld. Ewijk wordt niets verteld, zodat hij van zijn ziekte geen enkel besef heeft. Aan het eind van de roman brengt Ewijk een bezoek aan Starnmeer. Tijdens het diner overvalt hem een visioen waarin hij de baron als lijk in een ziekenzaal ziet liggen. Met dit visioen sluit Apollyon af. Een opmerkelijk en onverwacht slot van een roman die sinds de publicatie in 1941 op een uitzondering na door alle critici negatief is beoordeeld. P.M. Reinders richt zijn kritiek op het slot van de roman. Hij schrijft dat er in Apollyon de gelegenheid had moeten zijn ‘om de lezer te overtuigen van Starnmeers duivelachtigheid of van Ewijks beginnende ziekte of de juistheid van mevrouw Ewijks diagnose. Die gelegenheid komt niet en aan het eind van het boek staat de lezer nog met vragend opgeheven en tamelijk lege handen.’Ga naar voetnoot5 Reinders vindt een geestverwant in Anne Marie Musschoot. In haar artikel ‘F. Bordewijk: grimmig aanschouwer van de menselijk fauna’Ga naar voetnoot6 schrijft zij, dat in Apollyon de tragedie blijft steken in de ideeënconstructie. Zij geeft hiervoor als argument, dat de centrale figuren de proef van de levensechtheid niet kunnen doorstaan. Tevens heeft zij kritiek op de constructie van de roman. ‘Het verhaal knarst in zijn voegen’, aldus Musschoot. Het slot van Apollyon staat volgens haar in het teken van Ewijks ‘desintegratie onder de destructieve invloed van Starnmeer’. (M.414)Ga naar voetnoot7 De enige literator die zich lovend over Apollyon uitlaat, is G. Knuvelder. Hij noemt het ‘een meesterlijk boek dat tot de hoogtepunten van de romankunst uit de oorlogsjaren behoort’ en zegt dat het aan de grondgedachte (‘levensnegatie tegenover levensaanvaarding’) een betekenis ontleent ‘welke die van de normale romanproduktie verre te boven gaat’.Ga naar voetnoot8 Aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
figuur Ewijk besteedt Knuvelder vrijwel geen aandacht. Hij stelt al in de inleiding van zijn beschouwing dat twee personen ‘in hun polariteit het werk van begin tot eind beheersen, de figuren Starnmeer en Bella Babcock’. (K.22) Daaruit blijkt dat Ewijk voor hem slechts een bijfiguur is, waarbij hij waarschijnlijk niet te lang heeft willen stilstaan. Hij leest het laatste hoofdstuk als de ondergang van Ewijk, ziet de hersentumor als een teken van de duivelse invloed van Starnmeer en noemt het visioen ‘van duivelse aard’. (K.40) Evenals Musschoot (en andere critici) laat Knuvelder twee vragen onbeantwoord. De eerste luidt: Waarom heeft Bordewijk de schrijver Ewijk een hersentumor ‘gegeven’ als hij de invloed van Starnmeer zónder die tumor minstens zo duidelijk had kunnen aantonen? Tot aan zijn terugkeer in Nederland worstelt Ewijk immers met de woorden van Starnmeer, waardoor hij geen letter op papier krijgt en steeds neerslachtiger wordt. Thuis raakt Ewijk door de tumor zijn zelfkritiek kwijt, slaat plotseling aan het schrijven ... en verkeert aan het eind van de roman zowaar in een stemming van tevredenheid. ‘Wolkenloos zonnig was de stemming van Ewijk’, lezen we. Dit is een indicatie dat Ewijk zich van de invloed van Starnmeer heeft bevrijd en niet tenonder gaat. Een tweede vraag vloeit hieruit voort: Als de hersentumor niet de functie heeft om Starnmeers duivelse invloed aan te tonen, is hij dan wel de nietlevensechte demon die de critici van hem maken? In dit artikel zal ik aantonen dat het slot van Apollyon, net als in het geval van Bint, Rood Paleis en Karakter, het kenmerk van een afrekening heeft. Dankzij de hersentumor gaat Ewijk niet aan de invloed van Starnmeer tenonder, maar overwint hij hem juist. Evenals De Bree, Henri Leroy en Jacob Katadreuffe komt Ewijk tenslotte tot inzicht in zichzelf en in Starnmeer. Hij heeft daardoor een onmisbare functie voor de interpretatie van Apollyon. Ik ga hierbij in op de artikelen van Knuvelder en Musschoot, die, zo zal blijken, verschillende verhaalelementen over het hoofd hebben gezien. Het is niet mijn bedoeling om de vraag te beantwoorden of Apollyon nu al dan niet een meesterwerk is. Ik wil slechts aantonen dat de belangrijkste kritiek op deze roman onterecht is, hopende daarmee bij te dragen aan de herwaardering van een boek ‘dat het verdient vóór al gelezen en genoten te worden’. (K.41) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Compositie en mottoKnuvelder noemt Apollyon in zijn artikel ‘een monumentaal, strak opgetrokken bouwwerk, dat twee symmetrische helften vertoont. Geen delen die los naast elkaar staan, maar twee immense vleugels die elkaar wederzijds steunen, en waarvan de ene niet zonder de andere denkbaar is’. (K.22) Volgens hem is deze symmetrie gebaseerd op de beschrijving van de figuren Starnmeer en Bella. Stellig draait een belangrijk deel van de roman om deze twee personen, maar dat zij een symmetrische opbouw dragen, is onjuist. Alleen al de hoofdstukindeling toont dit aan: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze inhoudsopgaveGa naar voetnoot9 blijkt a) dat Bella en Starnmeer het ‘middendeel’ van de roman domineren (de laatste drie hoofdstukken van deel 1 en de eerste vier van deel 2) en b) dat Ewijk aan het begin en aan het slot van de roman aanwezig is (in de eerste twee hoofdstukken van deel 1 en de laatste twee hoofdstukken van deel 2; zijdelings is hij ook bij het middendeel betrokken). In deze constructie is sprake van een bepaalde vorm van symmetrie, maar een andere dan Knuvelder meent. De roman is opgebouwd als raamvertelling: de kern wordt gevormd door de tragische liefdesaffaire tussen Starnmeer en Bella Babcock. Dit ‘kernverhaal’ ligt ingebed tussen het verhaal van Ewijk. Hier doorheen speelt nog het verhaal van Star, het meisje dat uiteindelijk met Starnmeer trouwt. Over het ontstaan van Apollyon heeft Bordewijk aan Victor E. van Vriesland informatie verstrekt die in dit verband interessant is. Hij schrijft: ‘Ik was begonnen aan een komisch getinten roman “Mulholland House”, waarin ik steken bleef. De naam Apollyon bracht mij ertoe het boek opnieuw te beginnen, en naast de vrouwelijke hoofdpersoon een mannelijken te plaatsen, terwijl ik tegelijk de hartelooze flapper, die de vrouw aanvankelijk was, veranderde in iemand van hooge beginselen.’Ga naar voetnoot10 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bordewijk spreekt hier over slechts twee hoofdpersonen, terwijl de roman er drie kent. Aannemelijk is dan ook, dat hij er in zijn nieuwe opzet nog niet in slaagde de roman tot een sluitend geheel te maken en daarom tenslotte de schrijver Ewijk als derde hoofdpersoon heeft opgevoerd. Doordat hij Ewijk voornamelijk in het begin en aan het eind van de roman heeft geplaatst, is de raamvertelling-achtige opbouw ontstaan. Niet alleen uit de rangschikking van de hoofdstukken blijkt dat Ewijk een belangrijke plaats in de roman inneemt. Tellen we het aantal hoofdstukken op en vergelijken we dit met het aantal waarin Ewijk een rol speelt, dan zien we dat hij in zeven van de dertien hoofdstukken aanwezig is, tegen Bella in acht en Starnmeer in tien. Musschoot is dit niet ontgaan, want zij stelt dat Ewijks visie overkoepelend de presentatie van het verhaal beheerst. (M.414) Het feit dat Starnmeer in tien van de dertien hoofdstukken een rol speelt, geeft al aan dat hij de belangrijkste figuur in de roman is. Op hem heeft ook het motto betrekking, dat luidt: ‘en zij hadden over zich tot eenen koning den engel des afgronds; en in de Griekse taal had hij den naam Apollyon’. Musschoot noemt Starnmeer ‘Apollyon’, omdat hij degene is ‘die vernietigt, in het verderf stort’. Hij is een ‘sterke, dandyesk-innemende maar demonische persoonlijkheid’. (M.413) Knuvelder zegt in andere bewoordingen hetzelfde: Starnmeer is ‘het type van de rationalist, die met zijn koele rede alles wat anderen heilig en waardevol is, stukredeneert en vernietigt. Hij is een destructieve geest die “stets verneint”. Hij is intelligent maar niet wijs’. (K.25) Hij roemt voorts Bordewijk dat deze de moed had ‘in Apollyon een mensenfiguur te scheppen over wie de schaduwen vallen uit het rijk van de duisternis, en deze mens een duivel te noemen’. (K.32) Met beider interpretatie van het motto ben ik het oneens. Starnmeer komt geen moment in Apollyon naar voren als een werkelijk demonische persoonlijkheid, als een duivel, of zoals Knuvelder zegt, een echte ‘vorst der duisternis’. Hij blijft ‘een zelfvoldane, stijve Hollandse meneer vol oudbakken aforismen’,Ga naar voetnoot11 die daarmee echter wel effect sorteert bij zowel Bella als Ewijk. Daarin ligt naar mijn mening dan ook de betekenis van het motto. De nadruk moet niet gelegd worden op den engel des afgronds, maar op zij: Starnmeer is niet Apollyon in absolute zin, hij is de engel des afgronds dankzij Bella en Ewijk. Doordat zij om bepaalde redenen ontvankelijk zijn voor Starnmeers opvattingen, is hij voor hen Apollyon. Een bewijs hiervoor is het feit, dat vrijwel alle opmerkingen over Starnmeers gevaar uit hún mond afkomstig zijn. Enige voorbeelden ter illustratie. Al op de boot naar Engeland ziet Ewijk in Starnmeer ‘iets bovenmenselijks en iets onmenselijks’ (2:21), het bloeddoorlopen oog van Starnmeer noemt hij ‘haast duivels’ (2:29), hij definieert hem als een supermens, ‘voor gewone stervelingen een gevaar’ (2:32), noemt hem naar aanleiding van de bijnaam S.o.S. ‘de gevaarlijke klip, de oorzaak van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sein’ (2:104), betitelt hem als ‘de verkondiger van het zwarte pessimisme, van de noodlotsideologie’ (2:182) en zegt als hij zich oud en moe voelt: ‘Zoiets scheen die duivel niet te deren, die bleef fris als een hoentje, brak alles af, vergalde ieders plezier, beduimelde elke overtuiging, trachtte omver te halen wat stond, en bedreef onder de hand nog de liefde, ook op zijn manier natuurlijk.’ (2:433) Voor Bella geldt hetzelfde. Ook haar verschijnt Starnmeer ‘immer als de prediker der noodlotsideologie’ (2:377). Ze noemt hem ‘gevaarlijk in de omgang’ maar ‘rechtschapen’ (2:417), ‘een man met afgronden’ (2:287) en ‘een duivelskunstenaar’ (2:202). Slechts twee maal in Apollyon is het de verteller zelf, die een opmerking over Starnmeer maakt. De eerste keer beschrijft hij Starnmeer als die op bed ligt te lezen in Plato: ‘Een Olympische rust lag over zijn trekken verspreid, toen, geleidelijk, schenen zij zich geheel te vervormen tot zijn eigen dodenmasker.’ (2:423) De verteller geeft hier een voorproefje van het visioen dat Ewijk aan het eind van de roman overvalt. De tweede maal lezen we over Starnmeer: ‘Hij doorgrondde slechts ten dele, de gevaarlijke zandbanken van zijn innerlijk omvoer hij met kinderlijke listigheid, in de gevaarlijke diepten daalde hij gaarne af. En hij wist wel de macht van zijn woord, maar hij overzag nimmer de gevolgen van zijn woord. (...) Hij wist niet dat hij de garde had uiteengedreven, hij wist niet dat zijn omgang verderfelijk was geweest voor de man daar aan dat tafeleinde. Hij besefte niet, volstrekt niet, dat Star eenmaal het offer worden zou van zijn huwelijk, niet hij dat offer, maar zij.’ (2:522; cursivering van mij, GdV) In dit fragment onderschrijft de verteller mijn interpretatie van het motto: Starnmeer is niet in persoon ‘Apollyon’, maar door anderen. De zandbanken van zijn innerlijk zijn een gevaar voor diegenen die daarop kunnen stranden; met zijn woord heeft hij macht over hen die daar om de een of andere reden ontvankelijk voor zijn. Zelf is hij zich daar nauwelijks van bewust. Als we Starnmeer op deze manier beschouwen, wordt duidelijk waarom hij niet de trekken heeft van een demon pur sang en dus ook absoluut niet vergeleken kán en mág worden met Dostojewski's StawroginGa naar voetnoot12: hij is geen duivel. In Apollyon gaat het niet zozeer om de persoon Starnmeer, maar om diens relatie met anderen, in casu Ewijk, Bella en, zij het in mindere mate, Star. In die relatie ligt ook de oplossing voor het raadsel Ewijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Starnmeer en BellaApollyon bevat twee delen, getiteld ‘Artemis’ en ‘Atalante’. In het eerste deel maakt Bella kennis met Starnmeer. Binnen korte tijd groeit tussen hen een liefdesrelatie, die aan het eind van ‘Artemis’ door Bella wordt beëindigd. In het tweede deel tracht Bella de affaire met Starnmeer te verwerken, is zij getuige van Starnmeers huwelijksplannen en keert zij aangeslagen naar Amerika terug, vanwaar zij met Starnmeer correspondeert. Volgens Knuvelder wordt de breuk tussen Bella en Starnmeer oppervlakkig beschouwd veroorzaakt door wederzijdse angst. Als dieper liggende oorzaak noemt hij het inzicht van Bella dat aan Starnmeer iets ontbreekt: ‘Bella weet dat zij onder Starnmeers “heerschappij” verderven zou; zij weet dat zij niet bij elkaar horen, en zij heeft de moed te belijden, dat daar de grootste liefde niets aan kan veranderen. Daarom weigert zij haar leven ook slechts voor één uur wezenlijk aan hem te binden. Zij weigert ook bij een herhaald verzoek (...) Bella wijkt niet voor Starnmeer: zij laat zich niet verderven.’ (K.27) Hieraan ontleent Knuvelder wat voor hem de grote betekenis van Apollyon is, namelijk de essentiële tegenstelling tussen Starnmeer, de negatie van het leven, en Bella, de levensbevestiging: ‘de verwerping van het cynisch rationalisme (...) als onvruchtbaar, als levensnegatie, als duivels zelfs, tegenover de levensaanvaarding van Bella (...) als symbool van het gezonde, edele en krachtige.’ (K.30) Knuvelder heeft gelijk als hij stelt dat Bella haar relatie verbreekt uit angst. Aan het einde van het eerste deel durft zij zich omwille van haar maagdelijkheid niet aan Starnmeer te geven. De titel ‘Artemis’ heeft dan ook, zoals Knuvelder en Musschoot terecht beweren, op Bella betrekking. Zij beantwoordt aan het ‘ideaal van schoonheid, kuisheid, vurigheid en weerbaarheid’. (K.25) Niet voor niets heet het laatste hoofdstuk ‘De Supervrouw’. Bella geeft zich niet aan Starnmeer ‘in overeenstemming met de idee die ze vertegenwoordigt’. (M.415) Ik verschil met Knuvelder van mening als hij de diepere oorzaak van de breuk zoekt in Bella's visie op Starnmeer. Op dit punt heeft hij twee belangrijke verhaalelementen laten liggen: de betekenis van de mythologische figuur Atalante en Bella's streven naar onafhankelijkheid, als gevolg waarvan zij met zichzelf in conflict raakt. Eerst de titel van het tweede deel, ‘Atalante’. Zowel Knuvelder als Musschoot brengen deze titel in verband met Star Lating, het meisje met wie Starnmeer trouwt. Beiden geven ook, zij het in andere bewoordingen, dezelfde argumentatie: Star is van minder kaliber dan Bella en bezwijkt voor het fortuin dat Starnmeer haar voor de voeten legt. ‘Atalante’ slaat echter niet op Star, maar op Bella. Hieronder zal ik duidelijk maken waarom. In de Griekse mythologie wordt Atalante beschreven als een jonkvrouw, dochter van de koning van Arcadië, die dadelijk na haar geboorte door haar vader te vondeling wordt gelegd, omdat hij als troonopvolger liever een zoon heeft. Atalante wordt door jagers grootgebracht en ontwikkelt zich als gevolg daarvan tot een moedig jageres die uitmunt in snelheid. Zij is daardoor een gunsteling van Artemis, die ervoor zorgt dat Atalantes vader zijn dochter erkent. Deze wil haar direct uithuwelijken, maar Atalante wijst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit af. Zij wil alleen trouwen met iemand die haar in het hardlopen overtreft. Een jonge man, Melanion, neemt die uitdaging aan. Omdat hij beseft dat hij normaliter de wedstrijd zal verliezen, roept hij de hulp in van Aphrodite. Zij geeft hem drie gouden appels, met de opdracht die tijdens het lopen één voor één voor Atalantes voeten te laten rollen. Zo gebeurt het. Atalante raapt de gouden appels op, verliest haar voorsprong en daarmee de wedstrijd. Melanion wordt haar echtgenoot.Ga naar voetnoot13 Voor de relatie tussen Bella en Atalante zijn uit deze mythe twee elementen van belang: de (wed)strijd tussen Atalante en Melanion en de gouden appels die de laatste gebruikt om Atalante te overwinnen. Zo goed als Atalante strijdt tegen Melanion, zo voert Bella vanaf hun eerste ontmoeting in ‘Artemis’ een strijd met Starnmeer. Hun eerste handdruk is kenmerkend: ‘Als een gelijke lag die hand in de zijne, zij maten hun krachten, zij zeiden: wij zijn tegen elkaar opgewassen.’ (2:108) Starnmeer begint de strijd, een gevecht met woorden, door Bella te zeggen dat hij haar prachtig materiaal vindt om te bederven. Hierna komt het drie maal (!) voor, dat zij redetwisten over een onderwerp dat Starnmeer telkens aanreikt. De eerste keer zit Bella te lezen in de roman Shirley van Charlotte Brontë. Starnmeer valt haar lastig met zijn ‘filosofie van de leugen’ en stelt dat hij de disharmonie verheerlijkt. Het gesprek eindigt als Starnmeer Shirley bestempelt als een leugen. Bella reageert geïrriteerd en zegt dat zij tegen Starnmeer in opstand komt, omdat hij ‘bewust de leugen en het lelijke zoekt’. (2:168) Dezelfde dag nog spreekt Starnmeer opnieuw met Bella, ditmaal over de dood. Bella plaatst zich tegenover Starnmeer door hèm een pessimist en zichzelf een optimist te noemen. (2:183) De derde keer praten zij over de liefde. Tijdens hun samenzijn in de plaats Lynton zegt Bella, dat liefde haar klein maakt en dat zij daarvoor bang is. Starnmeer reageert op zijn manier: ‘Liefde mààkt klein, liefde maakt karakterloos. Liefhebben wil zeggen: opgaan in een ander. Opgaan in een ander is jezelf verliezen. Het gaat daarmee zoals het gaat in de rekenkunde met de vermenigvuldiging van twee negatieven. Liefde is een plus, maar het ontstaat altijd uit min maal min.’ (2:236) In ‘Atalante’ blijkt dat Starnmeers opmerkingen over de leugen, dood en liefde, Bella getroffen hebben op de plaats waar zij het meest kwetsbaar is: haar tegenstrijdige verlangen naar zowel huwelijk als onafhankelijkheid. Zo zegt ze tegen Enid Harrow, haar kamergenote, dat ze het ellendig vindt dat iedere vrouw in de eerste plaats ‘mannin’ is (2:71) en verlangt ze op een ander moment juist naar dit mannin-zijn (2:186). Dit is dan ook de diepere reden waarom Bella haar relatie met Starnmeer beëindigt. Door zijn woorden, en vooral die over de liefde, heeft hij in haar een strijd ontketend tussen enerzijds het verlangen zich aan hem te binden en anderzijds de wil zelfstandig en sterk te blijven. Om die reden is voor een relatie met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Starnmeer (nog) geen plaats. Eerst moet zij dit innerlijk conflict beslechten. ‘Zij had de strijd gewild, doch ze had zich voorgesteld tegen hèm te zullen vechten en het werd slechts een strijd in haar binnenste tussen rede en ziel.’ (2:379) Musschoot heeft dit laatste over het hoofd gezien. Haar is niet ontgaan waarom Bella de relatie met Starnmeer verbreekt, maar zij zegt dat Bella na haar besluit gemakkelijk afstand doet van haar liefde. (M.415) Daarmee gaat zij ten onrechte voorbij aan het innerlijk conflict dat Bella in ‘Atalante’ uitvecht. In samenhang met de innerlijke strijd van Bella hebben ook de ‘gouden appels’ betekenis. Wanneer Bella afreist naar Amerika, komt zij op de boot tot de conclusie dat ze een blunder heeft begaan door Starnmeer omwille van haar onafhankelijkheid af te wijzen: ‘Verblind was zij geweest door het visioen van een huwelijk met hem als een hel (...) In de razende snelheid waarmede zij het vonnis wees over hun toekomst (...) had zij volkomen de eenvoudige waarheid vergeten dat zij elkaar liefhadden (...) Dit was hetgeen zij zich onbarmhartig voorhield, en zij voelde de diepste teleurstelling, die om de verzuimde mogelijkheid. Het was niet dat hij haar ontgoocheld had, o nee, zij was ontgoocheld door zichzelf, en geen ontgoocheling is verpletterender dan juist deze. Nu was zij die zware gang tot inzicht gegaan.’ (2:467/468; cursivering van mij, GdV) Deze zware gang tot inzicht houdt in, dat Bella Starnmeers opvattingen over de liefde heeft geaccepteerd. Zij is, uiteindelijk, bereid van haar onafhankelijkheid afstand te doen. Haar innerlijk conflict is beëindigd; ze heeft de (woorden)strijd met Starnmeer verloren. De woorden van Starnmeer blijken de gouden appels te zijn die Melanion in de mythe Atalante voor de voeten werpt. De aanwijzingen in de tekst zijn overduidelijk: ‘Hij had de appels van zijn paradoxen voor haar voeten gestrooid, ze bukte zich, raapte van de grond, het waren gouden appels, schoon en oneetbaar. Middelerwijl snelde hij verder.’ (2:380) En: ‘Zij had stilgestaan bij zijn woorden, ze in de hand genomen en kritisch bezien, ze had er veel te lang bij vertoefd en de tijd ging verder.’ (2:467) Triest voor Bella is echter dat, waar Atalante kòn trouwen, dit voor Bella zelf, ook al is zij tot haar besluit gekomen, niet mogelijk is: Starnmeer heeft inmiddels Star Lating ten huwelijk gevraagd. Op dit punt wijkt het verhaal van Starnmeer en Bella af van de mythe van Atalante. Bordewijk heeft het oorspronkelijke verhaal als grondstof gebruikt en het getransformeerd tot het verhaal van Starnmeer en Bella. Het verband tussen de personen Atalante en Bella is echter duidelijk. Bella is Atalante. Op haar en niemand anders heeft de titel van het tweede deel van Apollyon betrekking.
Voor Bella als romanpersonage heeft het verband met Atalante belangrijke gevolgen. In ‘Artemis’ is zij het beeld van de ideale vrouw, een voorname, zuivere gestalte, de personificatie van de supervrouw. In ‘Atalante’ wordt dit beeld bijgesteld. Bella is niet meer de godin Artemis, maar de jonkvrouw Atalante. Door Starnmeer is zij tot inzicht in zichzelf gekomen. Daarmee is zij als supervrouw van haar troon gestoten en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mens geworden die met beide benen op de grond staat. Dit blijkt uit haar opvattingen over de liefde. Tot aan het contact met Starnmeer gelooft Bella in de idyllische liefde, zoals die wordt getekend in twee romans die in Apollyon een opvallende rol spelen: Wuthering Heights en Shirley. Bella noemt een paar keer Wuthering Heights en geeft daarbij uiting aan haar diepe bewondering voor de schrijfster ervan. In de roman van Emily Brontë wordt verhaald van een liefde die zo intens is, dat zij op aarde niet kan bestaan. Pas na hun dood worden Heathcliff en Catherine Earnshaw verenigd. Tot aan dat moment is hun liefde voor beiden een hel. Tegenover deze bovenaardse liefde staat de liefde tussen Hareton Earnshaw en Catherine Linton, die wel in het nu tot stand komt. De tegenstelling tussen het vredige, sprookjesachtige slot met de idyllische liefde tussen Hareton en Catherine, en de onstuimige, demonische liefde tussen Heathcliff en Catherine Earnshaw is groot. Bella prefereert in een gesprek met Ewijk het slot van de roman (2:371) en dus de idyllische liefde tussen Hareton en Catherine Linton. Bella is ook van Shirley gecharmeerd. Voor een deel ligt hieraan haar bewondering voor Emily Brontë ten grondslag: Charlotte Brontë heeft de hoofdpersoon Shirley Keeldar naar het beeld van haar zus Emily geschapen. Shirley bevat daardoor de geromantiseerde levensbeschrijving van Emily Brontë. Belangrijker is echter, dat in de roman sprake is van een haast even volmaakte en sprookjesachtige liefde als aan het slot van Wuthering Heights, namelijk tussen Shirley en Louis Moore. Bella identificeert zich met Shirley, die evenals zij zelfstandig is en, ondanks het grote aantal bewonderaars en huwelijksaanzoeken, nog niet van de liefde heeft geproefd. Shirleys drang naar onafhankelijkheid staat een huwelijk niet in de weg. Aan het eind van de roman trouwt zij met Louis. Door de affaire met Starnmeer wordt Bella zich bewust van het onwerkelijke liefdesbeeld dat haar voor ogen staat. Starnmeer maakt haar dit al tijdens hun eerste gesprek duidelijk door Shirley als leugen te bestempelen. Wanneer Bella in Lynton het besluit neemt dat zij haar relatie met Starnmeer moet beëindigen, geeft zij hem Shirley als afscheidscadeau. Op dat moment kiest zij voor haar onafhankelijkheid en is identificatie met Shirley Keeldar voorgoed onmogelijk geworden. Door Shirley weg te schenken, neemt zij onbewust tegelijk afscheid van haar geloof in een idyllische liefde. Dat Bella's opvattingen werkelijk veranderd zijn, wordt aan het eind van Apollyon bevestigd door een brief die zij aan Starnmeer heeft geschreven. Met Shirley heeft ze ook de schrijfster Emily Brontë vaarwel gezegd. In haar plaats heeft ze Katherine Mansfield gekozen - en dat is veelzeggend. Mansfield schrijft in haar verhalen voornamelijk over vrouwen en mannen die, om welke reden dan ook, niet in staat zijn een gelukkige relatie te onderhouden. Bovendien bevat haar oeuvre ook brieven, die gericht zijn aan John Middleton Murry. Met hem onderhield Mansfield gedurende zes jaar een noodgedwongen schriftelijke liefdesrelatie, omdat zij door de oceaan van elkaar gescheiden waren (!). Uit Bella's keuze blijkt dan ook niet alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zij niet meer in idyllische liefdesrelaties gelooft, maar tevens dat zij nog steeds geen afscheid van Starnmeer heeft genomen en zich identificeert met hen die door de liefde ongelukkig zijn geworden. Door het avontuur met Starnmeer is zij, zoals Knuvelder schrijft, ‘diep gewond’ geraakt. Knuvelder is echter van mening, dat zij desondanks op den duur haar geluk in de liefde zal vinden. Op dit punt verschil ik met hem van mening. Uit haar brief aan Starnmeer en haar keuze voor Katherine Mansfield blijkt veeleer het tegendeel. Bella heeft voor haar zelfinzicht een hoge prijs moeten betalen. Zij is geworden tot wat zij zelf, bij aankomst in Mulholland House, tegen de eigenaresse zegt als die haar complimenten maakt: ‘(...) schoonheid, furore, roem ... toe maar. Waarom geen rijkdom, geest en een ongelukkige liefde erbij? De schone ongelukkige, roman uit het jaar 1850.’ (2:44)Ga naar voetnoot14 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Starnmeer en EwijkUit zijn verhouding tot Bella blijkt duidelijk waarom Starnmeer Apollyon is: hij treft haar met zijn woorden feilloos op haar gevoeligste plek, waardoor zij met zichzelf in conflict komt en, figuurlijk gesproken, aan de rand van de afgrond staat. Ook Ewijk brengt hij met woorden uit zijn evenwicht. Zowel Knuvelder als Musschoot wijzen erop, dat Ewijk door Starnmeers opvattingen over het nut van de kunst wordt getroffen. Knuvelder schrijft: ‘Hoezeer aanvankelijk geneigd deze theorie te bestrijden, kan Ewijk zich op den duur niet aan de fascinatie van Starnmeers theorieën ontworstelen met het gevolg dat de spontaneïteit en onbevangenheid, die een deel van de kunstenaar moeten zijn, hem ontvallen en zijn scheppend vermogen wordt verlamd.’ (K.27) Met de ondergang van Ewijk in het laatste hoofdstuk van Apollyon wordt volgens Knuvelder dit proces dramatisch voltooid. Ewijk kan zich inderdaad steeds minder losmaken van Starnmeers opvatting dat kunst niet meer is dan een verbrandingsprodukt: ‘Zijn kunst had hem nooit de bevrediging geschonken waarop hij had gehoopt. Er was altijd een zweem van twijfel gebleven.’ (2:28) Net als bij Bella is er evenwel een diepere reden voor het feit dat hij door Starnmeer uit zijn evenwicht wordt gebracht. Die reden, noch door Knuvelder noch door Musschoot expliciet genoemd, is Ewijks ambivalente houding ten opzichte van de persoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Starnmeer.Ga naar voetnoot15 Hij voelt zich aan de ene kant sterk tot Starnmeer aangetrokken, doordat hij zich minderwaardig acht in vergelijking met deze in zijn ogen superieure figuur. Aan de andere kant stoot Starnmeer hem ook af, omdat hij in de baron een gevaar ziet. Hierdoor wordt Ewijks gemoedsevenwicht volledig verstoord. Ik zal dit met enkele citaten aantonen. Eerst Ewijks minderwaardigheidsgevoelens. Vanaf het moment dat hij Starnmeer op de boot naar Engeland ontmoet, verlangt hij ernaar bij Starnmeer te horen, eenzelfde persoon als hij te zijn. Op een van de eerste bladzijden van Apollyon, vlak voordat het contact met Starnmeer plaatsvindt, droomt Ewijk over zijn gymnasiumtijd. Deze droom maakt duidelijk, dat Ewijk als kind al tegen Starnmeer opzag. Het feit dat hij met de baron een schoolbank deelde, veranderde daar niets aan: ‘Hij liep over de vijverberg in Den Haag (...) Hij liep daar alleen, vòor hem gingen twee jongens van zijn klasse. Zon en schaduw wemelden op hun pakken, ze zagen geen enkele maal om, en hij behield dezelfde afstand van ongeveer vijftig meter. De langste slingerde de tas met boeken tegen zijn benen, de ander had de zware tas gesteund op zijn heup. En hij erachter. Dit was zijn droom naar feitelijke weergave, dit was tevens een precieze kopie van het verleden. Want hij had als gymnasiast zo vaak achter die twee klassegenoten gelopen. Zij behoorden tot de voorname jongens, die met de overigen weinig contact hadden (...) voor Ewijk was er nauwelijks groter genoegen denkbaar dan met hen te mogen medegaan.’ (2:15; cursivering van mij, GdV) Ewijks verlangen een figuur als Starnmeer te zijn, keert telkens in de roman terug, in de vorm van ontzag, bewondering en gevoel van eigen minderwaardigheid. Ewijk heeft bijvoorbeeld bewondering voor Starnmeers levenshouding: ‘Deze mens had zijn levenshouding definitief bepaald, hij was geklommen tot een zekere hoogte en had zich daar voorgoed gevestigd (...) Deze mens was formidabel en het formidabelst was waarschijnlijk zijn eenzijdigheid, hij had iets bovenmenselijks en iets onmenselijks.’ (2:22) De oorzaak van Ewijks minderwaardigheidsgevoel ligt in het contrast tussen zijn leven en dat van Starnmeer. Ewijk is een getrouwd man, die een nogal burgerlijk leven leidt. Hij heeft een lieve vrouw met wie hij een gelukkige relatie onderhoudt en die intelligent en kunstzinnig is. Zijn kinderen zijn niet onknap of zelfs mooi en hij vindt het een groot genoegen om temidden van zijn gezin te vertoeven. Hij reist meestal samen met zijn gezin en als hij alleen reist, dan zoekt hij vooral het vertrouwde (2:79). Als hij in de zak van zijn regenjas een reep chocolade vindt met daarbij een papiertje van zijn jongste dochter, waarop staat ‘voor op reis, lieve vader’, is hij vertederd. Ook in Ewijks schrijverschap is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grote vuur gedoofd: ‘Eens zei hij doelend op zijn schrijverschap: ik ben zo iemand, geef je me een baksteen, dan maak ik er een hele straat van. Dat was intussen lang geleden. De vurigste drift was van lieverlede bekoeld, de degelijke maar ook droge notarisakten hadden aan het kalmeren medegewerkt.’ (2:79) Starnmeer daarentegen is ongetrouwd en leidt een leven dat buiten het alledaagse valt. Hij leeft, in navolging van zijn vader, om af te breken. Hij reist veel, geeft grote bedragen aan geld uit en bindt zich aan niets en niemand. Het is deze levenswijze die Ewijk aantrekt. Diep in hem schuilt het verlangen eenzelfde leven te leiden: ‘Ewijk reisde zelden alleen, maar de enkele malen dat hij het deed genoot hij de eerste tijd buitengewoon. Het was voor hem een verfijnd genoegen te kunnen praten met en luisteren naar zichzelf, en zichzelf alleen.’ (2:79; cursivering van mij, GdV) Dat Ewijk niet alleen bewondering voor Starnmeer heeft, maar in hem ook een gevaar ziet, is al duidelijk tijdens de bootreis naar Engeland. ‘Hij wist opeens hoe hij Starnmeer moest definiëren: als supermens. Maar de supermensen zijn voor gewone stervelingen een gevaar.’ (2:32) Als hij Starnmeer en Bella in Mulholland House ziet, reageert hij eerst vol bewondering: ‘Een man als Starnmeer, een vrouw als zij, moesten elkaar onontkoombaar aantrekken. De teeltkeuze doet het bijzondere het bijzondere, het gewone het gewone, het lelijke het lelijke zoeken.’ (2:178) Maar als Starnmeer hem even later om een oordeel over Bella vraagt, zegt Ewijk: ‘Te goed voor jou, veel te goed, gevaarlijk mens.’ (2:184)
In ‘Atalante’ ondergaat Ewijks tweeslachtige houding ten opzichte van Starnmeer een verdere verdieping door diens invloed op Bella. Aan de ene kant neemt zijn ontzag voor Starnmeer toe, maar aan de andere kant gaat hij steeds meer, juist doordat hij Bella's innerlijke strijd van dichtbij meemaakt, het gevaar van de baron onderkennen. Het is de litterator in Ewijk die dit gevaar gaat inzien, terwijl het de burgerman in hem is die zich steeds minder van zijn bewondering voor Starnmeers levenswijze kan bevrijden. Dit samengaan van inzicht en bewondering blijkt nog eens duidelijk als Ewijk filosofeert over het mislukken van de relatie tussen Bella en Starnmeer: ‘Is het geen godszonde dat dat tussen die twee niet is gelukt? Waren ze niet (...) voor mekaar bestemd? (...) Toch is het mogelijk ... die schobbejak vertelde me dat ook zij niet wou ... het is mogelijk dat het niet goed zou zijn gegaan. Wat al te zeer gecultiveerd is moet niet worden gepaard, dat is een natuurwet (...) Maar is hij groot, die schurk van een kerel? Ik betwijfel het, - dat zou hem wel liggen als hij me dat hoorde zeggen, zo'n twijfelaar! Maar is hij groot? Tot zekere hoogte, ja, want hij heeft stijl, en in stijl steekt iets groots (...) De superman en de supervrouw, dat hoort niet tezamen, dat loopt onherroepelijk mis ...’ (2:434/435; cursivering van de auteur) Ewijk is ook aanwezig als Starnmeer zijn aanstaande vrouw Star Lating presenteert. Hij ziet de innerlijke strijd die Bella op dat moment voert en ook dan constateert hij dat zij en Starnmeer niet bij elkaar horen. Ditmaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is zijn afkeer heftiger dan voorheen. (2:454) De wijze waarop Starnmeer zijn vrouw voorstelt, wandelend temidden van de vier gardemeisjes waarvan Star deel uitmaakt, doet Ewijk echter weer vol bewondering naar Starnmeer opzien. Hij noemt hem zelfs ‘heer der schepping’ en is zich opnieuw bewust van het contrast tussen zichzelf en Starnmeer: ‘Bont - ook dit dacht Ewijk - bont is die wereld. De aarde is zonder vrouwen volstrekt ondenkbaar. En wat staat de man daar stijf en harkerig, vaal, somber en noodlottig tussen, tenzij men toevallig een unicum is als Starnmeer, een man vòòr vrouwen.’ (2:459; cursivering van mij, GdV) Dit is de diepere reden voor het feit dat Ewijk volledig uit zijn evenwicht en twijfelend aan zijn eigen levenswijze afreist naar Nederland. Starnmeer heeft hem niet alleen met woorden, maar ook met zijn wijze van leven getroffen op de plaats waar hij het meest kwetsbaar is.
Het is een feit dat Ewijk onder de ogen van de lezer degenereert. In tegenstelling tot wat Knuvelder en Musschoot beweren, is deze degeneratie echter niet het gevolg van Ewijks hersentumor, maar van diens uiterste poging om Starnmeers gelijke te worden. Het gemak waarmee Starnmeer Bella door Star vervangt en doet alsof dat de gewoonste zaak van de wereld is, maakt op Ewijk zo'n indruk, dat hij op zijn manier hetzelfde doet. Ewijk imiteert Starnmeer door ene Els, een Haagse prostituée, als vriendin te nemen. Net als het ‘tingeltangelmeisje’ Star is deze Els van gering allooi. Ewijks imitatiepoging is evenwel tot mislukken gedoemd, omdat hij nog steeds, zij het in mindere mate, het gevaar van Starnmeer beseft. Hij neemt Els dan wel als vriendin, maar drinkt in haar aanwezigheid slechts een glas wijn en raakt haar geen enkele keer aan. Als zijn vrouw hem vraagt of hij haar nog trouw is, reageert hij zeer verontwaardigd van wel, een teken dat Ewijks principes door Starnmeer niet zijn aangetast. Evenals Bella beëindigt Ewijk tenslotte zijn innerlijk conflict. Het verschil tussen beiden is echter, dat Bella hierin op eigen kracht slaagt, terwijl Ewijk die kracht ontbreekt. Het is de hersentumor die hem als deus ex machina van Starnmeers invloed bevrijdt. Door de tumor verliest Ewijk zijn zelfkritiek en komt hij weer tot schrijven. Aangezien zijn gehele bestaan met het schrijven is verbonden - ‘Alles, compleet alles zet zich bij me om in litteratuur. Ik ben notaris, en ik probeer het notariaat en de litteratuur uit elkaar te houden (...) Maar in het dagelijks leven, zelfs in mijn slaap ben ik de litterator.’ (2:368) - hervindt hij door te schrijven aan het leerdicht ‘Acumen’ zijn gemoedsevenwicht. De titel Acumen is een indicatie dat Ewijk zijn ervaringen met Starnmeer tot inzicht verwerkt: Acumen is het Latijnse woord voor inzicht of scherpzinnigheid. Aan het eind van Apollyon wordt duidelijk, dat Ewijk inderdaad Starnmeer doorziet. In het slot staat zijn inzicht in diens gevaar centraal. Bij Starnmeer thuis luistert Ewijk tijdens het diner naar de opmerkingen van de baron. Voorheen maakten deze op hem een diepe indruk, maar nu is dit beslist niet het geval. Ewijk staat er even bij stil, maar denkt daarna: ‘Ja baron, verkondig jij maar met nadruk je fraaie theorieën en laat je oud | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebeente maar verwarmen door een jonge vrouw. Ik benijd je niet. Ik heb dat juweel van een Lucie ik heb vier prachten van kinderen, en ik ben bezig aan mijn Acumen. Aan dat alles kan jij niet tippen.’ (2:523; cursivering van mij, GdV) Uit dit fragment blijkt, dat Ewijk uiteindelijk tot aanvaarding van zijn eigen levenswijze is gekomen en zich van Starnmeers invloed heeft ontdaan. Hij is tevreden en gelukkig. De prijs die hij hiervoor moet betalen, lijkt hoog: zijn gezinsleven is door z'n vreemde gedrag ernstig verstoord en zijn leerdicht is al bij aanvang mislukt. Ewijk is zich hiervan echter niet bewust. Dát hij schrijft, is het belangrijkste; het resultaat telt minder. Deze plotselinge wending is het gevolg van Ewijks inzicht in Starnmeer. Hij komt tot acceptatie van zijn eigen levenswijze, doordat hij niet meer een persoon als Starnmeer wil zijn en met diens allure in het leven wil staan. Zijn afkeer van de baron heeft tenslotte zijn bewondering overwonnen. Ewijk verbindt Starnmeer met de dood, met ondergang. Hoe definitief dit inzicht is, wordt duidelijk door een vergelijking van de twee visioenen die Ewijk in Apollyon overvallen. Het eerste visioen krijgt Ewijk tijdens een gesprek met Bella. We lezen: ‘(...) in een van die visioenen die hem als sensitief mens overvielen zag hij Starnmeer op zijn doodsbed, hij stond in een ziekenzaal naast dat bed, er woedde een onweer en hij zag het gelaat van Starnmeer snel zwart worden.’ (2:370; cursivering van mij, GdV) In het tweede visioen, dat Ewijk tijdens het diner bij Starnmeer overvalt, is in de positie van Ewijk een duidelijke verschuiving opgetreden: ‘En toen, onverwachts (...) kreeg hij dat wonderbaarlijke visioen van Starnmeer weerom: hij zag hem liggen in de ziekenzaal, gestorven, de donder woedde buiten en het lijk werd snel zwart.’ (2:524; cursivering van mij, GdV) Niet alleen is Starnmeer in dit visioen gestorven en ligt hij niet meer op zijn doodsbed (hetgeen zijn dood tot een zekerheid maakt), maar bovendien zijn de woorden hij stond in een ziekenzaal naast dat bed weggevallen. Uit dit laatste blijkt dat Ewijk, die in het eerste visioen nog dicht bij Starnmeer staat, aan het eind van Apollyon letterlijk en figuurlijk afstand van hem heeft genomen. Het slot is daarmee, net als in Bint, Rood Paleis en Karakter, de betekenisdrager van de roman. Knuvelder heeft gelijk, waar hij stelt dat de tegenstelling tussen levensnegatie en levensaanvaarding de belangrijkste grondgedachte van Apollyon is. Het is echter niet zozeer Arabella Babcock, maar Ewijk die deze grondgedachte vorm geeft. Zijn afrekening met Starnmeer is in de kern een afrekening met superieure persoonlijkheden als Starnmeer.Ga naar voetnoot16 Aan het eind van de roman laat Ewijk blijken, dat de mens maar beter tevreden kan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de plaats die hij in het leven inneemt en niet moet proberen boven zichzelf uit te stijgen. Op dit punt onderscheidt Ewijk zich van Bella. Háár inzicht is alleen zelfinzicht en geen inzicht in de gevaarlijke zandbanken van Starnmeers innerlijk. Zonder de figuur Ewijk zou de roman Apollyon dan ook mislukt zijn. Met zijn definitieve levensaanvaarding geeft hij met alleen inhoud aan de roman, maar maakt hij deze tevens tot een sluitend geheel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SlotEwijk heeft in Apollyon een onmisbare functie. In de romanreeks Bint - Rood Paleis - Karakter - Apollyon is zijn figuur bovendien een unieke verschijning. Geen romanpersonage voert zo'n heftige innerlijke strijd als hij; geen rekent tevens zo definitief af met de oorzaak ervan. Ewijk neemt dan ook met zijn inzicht in Starnmeer een sleutelpositie in. Hij werpt een verhelderend licht op hetgeen aan alle vier de romans ten grondslag ligt: een diep ontzag voor de imposante, maar onvruchtbare wereld van de superioriteit. |
|