De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frederik van Eeden en ScandinaviëDiederik Grit0 InleidingToendevadervande ‘moderne doorbraak’ in de Scandinavische letteren, de Deense literatuurcriticus Georg Brandes, in 1892 een bezoek aan Nederland bracht, had hij onder andere een ontmoeting met een aantal medewerkers van De Nieuwe Gids. In zijn verslag van deze ontmoeting schrijft hij: ‘De mannen der jonge school, zij die “De Nieuwe Gids” schrijven, toonden aanzienlijke belangstelling voor de noordsche letterkunde’Ga naar voetnoot1. Een intrigerende notitie: van noordwaarts gerichte interesse is weinig te merken in de baanbrekende jaargangen 1885-1893. Gorters Balder-figuur is de enige substantiële, en dan nog indirecte, invloed van Noordse letteren. Van Deyssel, die elders beweert een groot bewonderaar van Andersen te zijn, laat daarvan in De Nieuwe Gids niet blijken; één enkele opmerking over de ‘protestántsch vervelende’ Ibsen is te vinden in een opstel over ... Bulgaarse letterkunde. Verweys vertalingen uit het Zweeds dateren eerst van veel later. Netscher, in 1892 al niet meer tot de Nieuwe-Gidskring behorend, en Ary Prins hadden in 1885 een kortdurende briefwisseling met Strindberg gevoerd, maar beider interesse had zich sedertdien in andere richting ontwikkeld. En wat Kloos betreft, diens eerste publicatie over een Scandinavisch auteur, Ibsen, staat in De Nieuwe Gids van ... 1934Ga naar voetnoot2. Brandes' mededeling is dan ook nauwelijks anders te verklaren dan vanuit de kennismaking met die éne Nieuwe-Gidser met wie hij nog decennia contact zou houden: Frederik van Eeden. In dit artikel hoop ik enig licht te werpen op de relatie tussen Van Eeden en Scandinavië. Achtereenvolgens komen aan de orde: stimuli vanuit de maatschappij en de persoonlijke omgeving; Van Eedens contacten met Scandinavië en de Scandinaviërs; Van Eeden en de Noordse letteren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Stimuli vanuit maatschappij en persoonlijke omgevingFrederik van Eedens belangstelling voor het Noorden komt niet uit de lucht vallen: zowel maatschappelijke als familiale omstandigheden hebben deze interesse gestimuleerd. Waren in de jaren 1850-1885 in ons land jaarlijks een aantal meest romantische Scandinavische werken in vertaling verschenen, vanaf 1885 steeg dit aantal tot enige tientallen per jaar. De vernieuwende wijze waarop Ibsen, Bjørnson, Jacobsen en Bang persoon en maatschappij beschreven maakte opgang, evenals de neoromantische geest | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit de werken van Hamsun en Lagerlöf. Daarnaast verscheen een vloed van familie- en streekromans van het tweede plan, die in aantal en populariteit de werken der bovengenoemde auteurs overtroffen. Een afdoende verklaring voor dit fenomeen is niet makkelijk te geven. Onderzoek in Duitsland, waar het fenomeen zich nog veel sterker voordeed, heeft in elk geval twee factoren aan het licht gebracht: het controversiële karakter van een aantal werken, en het in de ogen der Westeuropeanen idyllischeprekapitalistischekarakterderonbedorven ‘Oergermaanse’ samenleving. Rond Scandinavië hing een waas van eenvoud en zuiverheid, die niet alleen uitging van de literatuur. Margaretha Meyboom wijst er in haar statistisch overzicht van Scandinavische literatuur in Nederlandse vertaling op, hoe er een brede stroom van secundaire publicaties verscheen ‘toen wij gezien hadden hoeveel wij Hollanders van Deenen, Noren en Zweden konden leren op het gebied van sociale toestanden, vrouwenbeweging, handenarbeid en onderwijs’. De wederzijdse doordringing van literatuur en maatschappij blijkt niet alleen uit het maatschappelijk engagement van in ons land populaire auteurs als Bjørnson en Ellen Key, maar ook uit de publicaties van de hand van feministische vertaalsters van Scandinavische literatuur als Betsy Bakker-Nort, Nellie van Kol-Porrey en Margaretha Meyboom, over de Scandinavische volkshogeschool, pedagogiek, kunstnijverheidsbewegingen als slöjd en husflid, de Deense coöperatieve beweging, etc.Ga naar voetnoot3 Een van degenen die door het Noorden werden getroffen, was F.W. van Eeden sr., aan wie de zoon veel inspiratie dankt. Vader Van Eedens pangermanisme bracht hem tot studie van de Oudgermaanse literatuur, waarvoor hij zichzelf Deens en IJslands leerde. In zijn studies mijmert hij over de Germaanse heiligdommen bij Haarlem en over het Vikingrijk in de Nederlanden. Als directeur van het museum voor Kunstnijverheid in Haarlem maakte hij een reis naar het Noorden, en in zijn werk Noorderlicht. Bezoek aan Scandinavië in 1887 propageert hij husflid en slöjd als middel om de nationalistische kunst weer onder het volk te brengen en om de volkskunst ook stoffelijk lonend te maken. Hij wijst op de verwantschap van Nederlanders en Scandinaviërs en bezingt de Deense renaissancevorst Christian IV, die zoveel Nederlandse kunstenaars naar het Noorden haalde: ‘dat beeld van ijzeren wilskracht en oorspronkelijk leven [...], niet een van die menschen zooals tegenwoordig tot ideaal gesteld worden, van die brave menschen, volgzame schapen der kudde’. Hij hoopt nu op een ‘Noorderstorm vol dennengeur, die Europa zal verfrisschen’. Als Nietzscheaan kende hij uiteraard Brandes' baanbrekende Nietzschestudie Aristokratisk Radikalisme, en hij noodde de Deen dan ook te gast te Haarlem. Brandes memoreert de hartelijke ontvangst op maar liefst drie plaatsen in zijn werk. ‘Wel niemand is in aanraking gekomen met de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
familie Van Eeden zonder te zijn getroffen door haar rijke begaafdheid en hoge trap van beschaving. De vader leek de hoogste ontwikkeling in heel Nederland te bezitten [...] Hij las IJslands en kon, zoals trouwens de hele familie, Deens lezen’Ga naar voetnoot4. Tot die familie behoorde inmiddels ook Frederik van Eedens eerste vrouw Martha van Vloten, eveneens afkomstig uit een in het Noorden geïnteresseerd gezin. Vader Johannes van Vloten bracht al in 1861, als eerste in ons land, Bjørnson onder de aandacht van het publiek. In zijn Beknopte geschiedenis der nieuwe letteren van 1876 wijdt hij enige tientallen pagina's aan de Scandinavische literatuur. Hij waardeert Holberg en Andersen; Kierkegaard vindt hij begaafd, maar ‘als mensch en schrijver beide een zonderling’. Positief staat hij weer tegenover de jongste generatie, met name Brandes, Drachmann en Ibsen. Op vakantiereizen naar het Noorden vergezelden zijn dochters Kitty en Martha hem, en in 1881 nam ook Martha's verloofde Frederik van Eeden aan een reis naar Kopenhagen deel. Martha van Vloten ontpopte zich als een verdienstelijk vertaalster van Scandinavische schrijvers: reeds in 1885 verscheen een bundel vertalingen van de Noorse auteurs Alexander Kielland, Marie Colban en Kristian Eister. Haar vertaling van Andersens sprookjes, waaraan zij meer dan tien jaar werkte, kwam uit in de tegelijkertijd in tien talen verschenen ‘Werelduitgave’ (1899-1900) en is de eerste vertaling waarin bewust gestreefd is naar weergave van Andersens literaire kwaliteiten. Op Walden organiseerde zij leesmiddagen rond de Noorse literatuur; tragisch komt haar aanraking met die literatuur tot uiting in een brief uit de tijd van haar scheiding: ‘Ik schrijf maar niet langer nu; ik lijk deze weken weer teveel op een Ibsen-figuur en grooter lijden bestaat er niet’Ga naar voetnoot5. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Contacten met Scandinavië en de ScandinaviërsHet aldus door vader en schoonfamilie gebaande pad naar het Noorden is zowel door Van Eeden zelf, als door noorderlingen in zijn richting betreden. Bovengenoemd bezoek aan Denemarken in 1881 brengt hem in vervoering: ‘In Kopenhagen! O, het is zoo goed; en dat is reeds lang zoo. Het is goed met mij, mijn leven is rijk en heerlijk, mijn geest is kalm en opgewekt. Daarom geniet ik van deze reis, zooals ik nooit tevoren van een reis genoten heb. Er liggen weer bloemen in het boekje, rozen en korenbloemen en ze zullen heerlijke droomen opwekken, alleen daardoor weemoedig dat zij voorbij zijn’Ga naar voetnoot6. Thuisgekomen verdiept hij zich in de Scandinavische letteren, waarover hij onder andere met Busken Huet van gedachten wisselt, en als de Deense | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver Alfred Ipsen hem in 1890 aanschrijft, volgen een correspondentie en een aantal bezoeken van Ipsen te Bussum. In zijn aan Van Eeden opgedragen monografie Holland (1891) geeft Ipsen een uitvoerig verslag van zijn eerste bezoek. ‘Wij begonnen te spreken in het Engels, gingen toen over op het Duits, even later ging het gesprek in het Nederlands, en voor de dag ten einde was, spraken we Deens’. Ipsen schrijft uitgebreid over Van Eedens sociale opvattingen, maar vooral over diens poëzie, waarvan hij een voorbeeld geeft met een vertaling van fragmenten uit EllenGa naar voetnoot7. Het is goed denkbaar dat Brandes ter voorbereiding van zijn bezoek aan Nederland het boek van Ipsen, aanvankelijk een van zijn volgelingen, heeft gelezen. Brandes, die Nederlands kon lezen en o.a. een essay aan de poëzie van Pol de Mont wijdde, was in het algemeen niet erg te spreken over de tachtiger-poëzie, maar des te meer over Van Eeden, de ‘reeds toen bekende, later beroemde dichter en mensenvriend’Ga naar voetnoot8. De contacten tussen Van Eeden en Brandes resulteerden in verscheidene bijdragen van en over eerstgenoemde in het door Brandes' broer Edvard opgerichte links-liberale dagblad Politiken, in cultureel opzicht reeds toen de belangrijkste Deense krant: een bijdrage van Van Eeden over Ibsen in 1898, Brandes' recensie van De kleine Johannes in de Deense vertaling van 1903, een artikel van Van Eeden over Andersen in 1905, en een hele serie artikelen over Van Eedens leven en werk, naar aanleiding van diens voordracht te Kopenhagen in 1910. Na Ipsens Ellen-fragmenten en de vertaling van de fabel Het krabbetje en de gerechtigheid in een Deens literair tijdschrift vormt De kleine Johannes, tegelijkertijd in het Deens en Zweeds verschenen, de eerste grote Van Eedenvertaling in het Noorden. Brandes prijst het werk om de humor - uiteraard wijst hij op de verwantschap met Andersen - en om het gevoel voor de onderdrukten: ‘Hoe ernstig Frederik van Eeden het slot heeft bedoeld, heeft niet alleen zijn latere produktie, maar heel zijn latere levenswijze getoond.’ De positieve recensie heeft overigens niet mogen baten voor de verkoop: bij Van Eedens bezoek in 1910 haastte uitgeverij Gyldendal zich de restoplage tegen sterk gereduceerde prijzen op de markt te brengen. Een ongedrukte manuscriptvertaling van IJsbrand, thans bewaard in het toneelarchief van de UB te Kopenhagen, heeft niet in een opvoering geresulteerd. Treft in Denemarken de natuur Van Eeden meer dan de mensen (‘Wij zijn goedige lieden, maar een klein leelijk volk. Zoo zijn de Denen ook’Ga naar voetnoot9), in Noorwegen raakt hij onder de indruk van land én volk. Daarmee maakt hij kennis in 1897, bij een bezoek aan de dochter van een vriend, de schrijfster Valborg Isaachsen-Dudok van Heel, domineese in het gehucht Helleland in Zuid-Noorwegen. Van Eeden doet als ‘buitengewoon correspondent in een Noorsch dal’ verslag van zijn indrukken in het Algemeen Handelsblad, waarin hij benadrukt zich onder ‘rasgenooten’ te voelen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dat hier grootsch gevormde bergen en bosschen tijk aan allerlei bekoring, helder stroomende bergvloeden en groote, blanke stille meren zijn, dat wist ik, en dat trok mij zeer. Maar wat ik vooral hoopte te vinden, was weinig maar onbedorven menschen. En daarin is mijn verwachting overtroffen [...] er heerscht hier een gastvrijheid en onderlinge hulpvaardigheid die ons beschaafden en rijker gezegenden als barbaren tegenover hen doen staan.’ De dominee wordt door de staat in natura betaald: ‘Gelukkig zijn er tal van handen bereid om hem te helpen, maar zooals ik zeide, de verstandige, de arbeidzame, zooals mijn goede gastheer, slaat zelf de hand aan de ploeg. Een hoogte van idyllische volmaaktheid als hier werd zelden bereikt.’ Hoewel hij goed beseft dat de economische verhoudingen van Noorwegen niet over te planten zijn op een hoogontwikkelde samenleving als de Nederlandse, is het toch deze geest van saamhorigheid die hij tracht te bevorderen in zijn geschriften rond de produktieve coöperatie, die juist vanaf 1897 beginnen te verschijnen. Zijn experimenten in deze richting brachten hem in contact met Margaretha Meyboom. Deze propagandiste van de Scandinavische letteren, vooral bekend als vertaalster van Bjørnson en Lagerlöf, was als aanhangster van het Deense coöperatieve systeem een coöperatie Westerbro te Rijswijk begonnen. Zij inspireerde Van Eeden tot het opnemen van publicaties over Deense coöperaties in De Pionier, het blad van Gemeenschappelijk Grondbezit. In dit blad schrijft Van Eeden op zijn beurt vol waardering over de beschavende invloed van een hoogstaande vrouw, die op Walden zo node gemist werd: ‘Het ware te wenschen dat de industriëele bloei van Walden en de huishoudelijke geest van Westerbro vereenigd konden worden’Ga naar voetnoot10. Walden trekt van zijn kant de belangstelling van het Noorden. In 1905 brengt de beroemde Zweedse pedagoge en schrijfster Ellen Key een bezoek aan de kolonie. Haar gastheer toont zich weinig onder de indruk: in zijn dagboek noteert hij alleen dat de bezoekster schor is, en later citeert hij met instemming een vriendin, die opmerkt dat Ellen Key zowat alle goede dingen afschuimt. In hetzelfde jaar heeft hij te Rome een ontmoeting met Nobelprijswinnaar Bjørnstjerne Bjørnson, aan de vooravond van diens triomf als geestelijk leider van zijn volk in de strijd om de Noorse onafhankelijkheid. Volgens Van Eeden toonde Bjørnson in een prettig gesprek de behoefte om zijn mystieke wereldbeschouwing te horen. Men kan zich afvragen of de werkelijke verhouding niet andersom was: Bjørnson was immers de belichaming bij uitstek van het door Van Eeden korte tijd later gevormde concept Koningschap en Dichterschap. In elk geval treedt de Noor nog maanden later in Van Eedens droom opGa naar voetnoot11. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1910, het jaar waarin het essay Koningschap en Dichterschap verschijnt, houdt Van Eeden te Kopenhagen een voordracht over ‘De hervorming der maatschappij’, op uitnodiging van de Deense Højskole for moderne Samfundsvidenskab en van Politiken, spreekbuis van de politieke partij der Radikalen, die sinds een jaar voor het eerst zitting heeft in de regering. Hoofdpunten van de radikale politiek zijn demilitarisering, vrouwenkiesrecht, belasting op grondwaarde, en sociale hervormingen. Binnen dit kader past een lezing van Van Eeden dus goed. Met voor die tijd uiterst moderne middelen wordt in Politiken een publiciteitscampagne gevoerd, met interviews, citaten uit de internationale pers, portretten en illustraties. Anne Valeton, een in Kopenhagen wonend nichtje van Van Eedens eerste liefde Henriëtte ‘Ati’ Valeton-Ortt, geeft een overzicht van leven en werk, en ook de human interest ontbreekt niet. Van Eedens charismatische invloed op vrouwen krijgt aandacht, en in een licht-ironisch versje over Walden heet het:
Van Eedens Arbejdsvcerelse
Van Eeden har Husleje delvis spar 't
ved en Hule i Haven at grave.
Jeg tror dog, man havde det nok saa rart
i sin Tid i Edens HaveGa naar voetnoot12.
De conservatieve en sociaaldemocratische pers zwijgt in alle toonaarden over dit bezoek. De lichtgeraakte Van Eeden schrijft in zijn dagboek dat hij geëxploiteerd is door Politiken, dat op soms smakeloze wijze reclame voor hem heeft gemaakt. Wat hiervan zij, de campagne had succes: er kwamen ca. 500 toehoorders, waaronder ministers, professoren en de bekendste socialistische auteurs: Jeppe Aakjaer, Johan Skjoldborg en Martin Andersen Nexø. Na afloop van de rede, grotendeels een samenvatting van De blijde Wereld, drong het publiek aan op meer en spreker improviseerde nog een half uur door. Van Eeden sprak in het Duits, maar tijdens het souper na afloop werd op zijn verzoek in het Deens gesproken. De toon der tafelredenaars was lovend, al valt een verwijt van naïviteit te bespeuren in de rede van Martin Andersen Nexø over ‘het kind van Eeden, dat stoeit met de grootste ideeën, zonder zich erom te bekommeren of die ideeën altijd direct kunnen worden overgeplant in de wereld van de werkelijkheid. Wat hem in het klein niet gelukt is, zal eens zegevieren in het groot, in de hele maatschappij’Ga naar voetnoot13. Het verschil tussen Van Eedens Kleine Johannes en Nexø's socialistische romanheld Pelle de Veroveraar is in dit verband tekenend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Kopenhagen reist Van Eeden door naar Zweden, waar hij spreekt te Stockholm. Meer dan in Denemarken was daar zijn Kleine Johannes aangeslagen. ‘Mijn generatie herinnert zich dat boek als een lichtbundel uit een goed en warm hart’, schrijft zijn Zweedse vriend Ernst Norlind in zijn memoires. In een recensie werd het werk op één lijn gesteld met de Faust en Peer Gynt: ‘Kleine Johannes met zijn stil en schuchter verlangen, zijn kinderlijke verbazing en warm hartje, wordt daardoor minder een vertegenwoordiger van de menschheid in zijn geheel, dan wel voor een bepaald soort menschen: de fijnste en tegelijkertijd de sterkste, tot welke men onwillekeurig vermoedt, dat de schrijver zelf hoort’. De vertaling van 1903 was in 1906 gevolgd door die van De kleine Johannes II en De blijde WereldGa naar voetnoot14. Van Eedens visie op het broedervolk wordt duidelijk door dit succes gekleurd. In het voorwoord van laatstgenoemde vertaling looft hij de innerlijke kracht van de klankrijke Zweedse taal en de interesse en financiële steun uit Zweden voor zijn maatschappelijk streven, speciaal van een niet nader te noemen weldoener. Van Eeden doelt hier op de Gotenburgse grootindustrieel en liberaal politicus Hjalmar Wijk (1877-1965). Diens ondanks de Nederlands aandoende naam zuiver Zweeds adelsgeslacht had al eerder contact met een Nederlands literator: zijn grootouders Olof en Hilda Wijk waren Potgieters gastheer en -vrouw in 1831Ga naar voetnoot15. Hjalmar Wijk, evenals Van Eeden sr. actief in de kunstnijverheid, schonk grote sommen gelds aan culturele en sociale projecten. Van Eeden kreeg van hem gedurende een twintigtal jaren (ca. 1904-1922) een jaargeld van enige duizenden guldens. De eveneens uit Gotenburgse koopmanskringen afkomstige literator en internationaal befaamd psychiater Poul Bjerre (1876-1934) had net als Van Eeden in zijn land de psychotherapie geïntroduceerd, waaraan hij een eigen vorm gaf. Volgens hem is niet de aanpassing van een natuurdrift als de sexualiteit, maar het streven naar een doel kenmerkend voor de mens: het streven naar saamhorigheid verlost hem van complexen. De literatuur speelt in dit proces een belangrijke rol: goede literatuur verhoogt de levenskennis en werkt bevrijdend op de vorming van het karakter. In zijn eigen literaire werk trachtte Bjerre zijn ideeën in daden om te zetten. In het werk van zijn Nederlandse collega herkende hij zich, en in het gezaghebbende Scandinavische culturele tijdschrift Ord och Bild wijdde hij in 1911 een studie aan Van Eeden, met een grondige analyse van de werken die het meest voldeden aan bovengenoemde eisen: De kleine Johannes, Van de koele meren des doods, De nachtbruid en IJsbrand. Op zijn initiatief sprak Van Eeden op een psychiatrisch congres te München, waar deze Freud ontmoetteGa naar voetnoot16. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Eeden is zichtbaar gevleid door deze interesse. Het dagboek wemelt van loftuitingen aan de ‘edele’ en ‘trouwe’ vrienden. Bjerre, ‘met het hooge, machtige Germanen voorhoofd’, organiseert in 1913 een tournee door Zweden. Van Eeden spreekt te Lund, Gotenburg, Stockholm en Uppsala, en maakt kennis met tal van vooraanstaande Zweden, over wie hij zich lyrisch uitlaat: ‘wat mij in Zweden het meest weldadig aandoet, is de raszuiverheid. Het is een gezond, krachtig, gelijkmatig ras’. Te Lund logeert hij op het slot Borgeby, waar de schilder-schrijver-musicus Ernst Norlind een gasthuis voor kunstenaars heeft ingericht. Norlind geeft in zijn memoires een impressie van wat hij noemt Van Eedens betoverende persoonlijkheid, met vertaalde fragmenten uit Pauls ontwaken en uit de briefwisseling met Lady Welby. Zijn broer Arnold Norlind, literator, volksopvoeder en befaamd geograaf, leerde Nederlands tijdens zijn verblijf in ons land in 1906, waar hij zijn dissertatie voorbereidde. Zijn bewondering voor Van Eeden, wiens Kleine Johannes hem volgens zijn biografie hem meer dan wat ook zijn eigen jeugd in de vrije natuur weerspiegelde, uitte zich in ettelijke tijdschriftartikelen en vertalingen van poëzie, drama (De heks van Haarlem, 1916), en essays (Bij 't licht van de oorlogsvlam, 1916, en Wenken en waarschuwingen voor de werkers in de Van Eeden kolonie, 1921)Ga naar voetnoot17. Bij zijn bezoek aan Stockholm krijgt Van Eeden veel aandacht van de pers, en op een soiree te zijner ere zijn diverse notabelen vertegenwoordigd, waaronder de burgemeester. Dergelijke aandacht en contacten leken voor hem niet van belang ontbloot. Reeds bij zijn eerste bezoek was gesuggereerd, ‘dat het niet onmogelijk was, dat ik in aanmerking kwam voor de Nobelprijs. Ik had eenigen tijd nodig voor ik realiseerde wat zulk een geweldige sprong zou beteekenen’. Van Eedens ijveren voor Zweedse vertalingen moet zeker in het licht van dit besef worden gezien. Jarenlang probeert Wijk met zijn vele contacten Van Eeden voorgedragen te krijgen, maar vergeefs. Rationaliserend schrijft de afgewezene in zijn dagboek, hoe hij de prijs graag zou afwijzenGa naar voetnoot18. Bjerre, Ernst Norlind en in iets mindere mate Wijk spelen een hoofdrol in de Forte Kreis, de mede door Van Eeden opgerichte kring van Koninklijken van de Geest, die in 1914 te Potsdam bijeenkomt om ‘een geestelijke atmosfeer te scheppen, waarin nieuwe waarden en verbindingen kunnen ontstaan, een wereld waarin het wetgeverschap, ja het koningschap, onmiddellijk op de dichter zou overgaan’. Wijk steunt het streven financieel en Bjerre laat bij Stockholm een villa voor de Kreisleden bouwen. Groot is de teleurstelling van vooral Bjerre als de Eerste Wereldoorlog een abrupt einde aan het etherische streven maakt. Maar in 1916 is hij alweer tussenpersoon voor een geheim Zweeds vredescomité, dat Van Eeden weet te bewegen tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een vredesmissie met als doel een dialoog Duitsland-Engeland. Van Eeden doet in een persoonlijk gesprek een oproep aan de Engelse premier Lloyd George, - overigens zonder enig succes. Bovengenoemde vertaling van Bij 't licht van de oorlogsvlam hangt uiteraard met de Zweedse oproep aan Van Eeden samenGa naar voetnoot19. Rond 1920 nemen de contacten met het Noorden af. In 1921 verschijnt in Ord och Bild een vertaling van fragmenten uit Het Godshuis in de Lichtstad, voorbode van Van Eedens overgang tot het katholicisme, waarover met name Ernst Norlind zich zeer teleurgesteld toont: ‘de katholieke kerk is despotisch, - gaat men tot haar over dan moet men haar hele apparaat van dogma's aannemen [...] Het is zeker dat Van Eeden geestesziek [was]’Ga naar voetnoot20. Wijk raakt in financiële moeilijkheden. ‘Het gaat hem slecht, hij is moedeloos en somber. Het stemt mij ook droef. Wat komt er van me, zonder mijn lang broertje?’ schrijft Van Eeden in zijn dagboek. In 1922 verliest zijn trouwste Zweedse vriend al zijn geld, en in 1924 loopt de jarenlange correspondentie ten eindeGa naar voetnoot21. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Van Eeden en de Noordse letteren3.1 Oudheid en Middeleeuwen‘Ik had er reeds lang over gedacht, waarom toch de Ur-poesie, al wat van de oude zoogenaamde natuurvolken komt, zooals Homerus, de Bijbel, de Edda, zoo'n ontzachlijke bekoring op mij uitoefende, - en ik had ook bespeurd dat al wat ik groote poëzie vond, iets met die natuurpoëzie gemeen had.’ Aldus Van Eeden in 1884 in een brief aan Verwey. Net als zijn vader las hij graag in de Oudgermaanse literatuur: zijn bibliotheek bevatte een twintigtal werken met en over Oudgermaanse letteren en cultuur. Op diverse plaatsen in zijn beschouwende werk gebruikt hij beelden uit de Scandinavische mythologie: in Glückliche Menschheit schrijft hij hoe Londen hem doet denken aan Niflheim, de Noordse hel, in Over woordkunst vergelijkt hij zijn critici met de Azen die zich met Baldur vermaken, en in Koningschap en Dichterschap memoreert hij de helden uit de barbaars-germaanse tijdGa naar voetnoot22. Ook in zijn literaire werk zijn sporen van Noordse invloed te vinden. In het Nietzscheaans getinte gedicht De Noordenwind uit 1885, mede geïnspireerd op Shelleys Ode to the Westwind, is de windrichting niet voor niets veranderd: de trotse germanengeest wil ‘geen weekheid en geen weemoed’. Verwey vond dit gedicht strijdig met 's schrijvers geest, maar Van Tricht heeft erop gewezen hoe de heidense toon echter is dan oppervlakkig gezien schijnt. De grondgedachte is terug te vinden in Johannes Viator (1892): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Terug wensch ik het wilde leven. Het groeien van een mensch als een boom tusschen boomen, als een dier tusschen dieren, - één met allen, één met de zee en wind en rotsen, als een mooi sterk reuzenkind onder zijn gelijken, en onder zijn gelijken de sterkste, de heerlijkste, volmaakt in kracht en schoonheid, zooals nu nimmer een mensch volmaakt is. Ik wensch verzonken en verwoest de groote steden, verdelgd het zachte, gemakkelijke leven. Ik haat die teederen, die onbloedigen, alleen sterk door hun veelheid, zooals ongedierte sterk is’Ga naar voetnoot23. Van Eedens behoefte aan beheersing van het zinnelijke uit zich in verering van de onzinnelijke en zuivere natuur. Gezien het ascetisch karakter van deze natuurverering verwondert het niet dat hij zijn drama bij uitstek over de beheersing der zinnen, Lioba (1897), situeert in een imaginair Vikingrijk in de Nederlanden, waarin allerlei historische figuren en elementen voorkomen. Zelf doet hij het voorkomen alsof hij zich niet bewust was van zijn eigen historische kennis: ‘Hoe wonderlijk weer, dat ik Heriold en Hemming in Holland liet wonen, van niets wetend, en dat bevestigd vind’. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat de zeer belezen Van Eeden met zijn belangstelling deze namen gefantaseerd heeft, temeer daar Heriold en Hemming historisch inderdaad broers waren. In elk geval bestudeert hij tijdens het schrijven der laatste taferelen de Edda en secundaire literatuur, o.a. van L.S.P. Meyboom, de vader van Margaretha. In zijn literaire autobiografie Literatuur en Leeven (1920) stelt hij de zaak eerlijker voor: ‘Dit hoog gecultiveerde middeneeuwsch Nederland is een denkbare fantasie [...] een kooning Harald of Heriold heeft in Nederland geheerscht, en de namen en plaatsen uit het drama zijn historisch’Ga naar voetnoot24. Van Eedens toneelopvattingen uit deze periode weerhielden hem ervan, met Lioba een realistisch drama te schrijven: het ging hem erom, cultuurhistorische elementen te gebruiken voor de uitdrukking van een idee. Voor hem is het krachtig natuurleven als van de Viking een noodzakelijke fase in de ontwikkeling van de echte mens, die wordt geschetst in de woorden van de stervende koning Harald: Ruw als rots,
wreed als vorstkou en wild als wind is 't volk
dat voert, in mij, thans 's werelds regiment,
waar harde weerstand van natuur en lot
zijn kracht geweldig prikkelt tot geweld,
maar onder vrede's blauwen hemel bloeit het
met oogst van gouden deugden wonder-mild.
De sporen van Oudnoorse invloeden zijn vooral te vinden in het vroege werk. Een laatste duidelijke verwijzing naar de Noordse mythologie is te vinden in Het Lied van Schijn en Wezen, II (geschreven tussen 1895 en 1910), waarin de wereldboom Yggdrasil wordt geschetst, ‘die eeuw'ge, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoon-bebloemde Boom / in de aarde wordend, maar in 't Al vertwijgend’Ga naar voetnoot25. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Klassicisme en romantiek: Holberg, Oehlenschläger, Andersen, KierkegaardIn 1948 wijdde Anton van Duinkerken een artikel aan het blijspel Erasmus Montanus van de Noors-Deense Molière, Ludvig Holberg (1684-1754), ‘dat misschien niet geheel onbekend is geweest aan Frederik van Eeden toen hij De student thuis schreef’. Is Van Eeden inderdaad schatplichtig aan Holberg? Bij lezing springen een aantal overeenkomsten in het oog: een student die zich in de academische wereld heel wat mans acht, doch zich in zijn geboortedorp moet onderwerpen aan de daar heersende kleinburgerlijke zeden; academische disputen en overdreven gebruik van het Latijn; verzaking van de eenvoudige vroegere geliefde; en een ontknoping doordat de hoofdpersoon wordt geronseld als soldaat. Toch lijkt directe invloed niet waarschijnlijk. Ten eerste zijn deze motieven zeer algemeen; zowel de Scandinavische als de Nederlandse literatuur is rijk aan studententypen. Van Eeden noemt in Literatuur en Leeven Kneppel-hout en Haverschmidt als zijn voorbeelden. De naam Holberg is in geen van zijn geschriften te vinden, en in een interview met Politiken verklaarde hij van de oudere Deense auteurs alleen Oehlenschläger, Andersen en Kierkegaard te hebben gelezen. Ten tweede, en dat is overtuigender, worden de motieven door beide schrijvers zeer verschillend uitgewerkt in omvang en richting. In Holbergs tragikomedie lijdt de snoevende Rasmus Berg een nederlaag door een list van de dorpelingen, terwijl Van Eedens hoofdpersoon Frans van Til juist door eigen list onder de huiselijke plak uitkomt. De academische disputen vormen de kern van Holbergs spot, terwijl ze bij Van Eeden alleen dienen voor de couleur locale. En terwijl Rasmus Berg zijn vroegere geliefde uiteindelijk behoudt, slaagt Frans van Til in zijn opzet, die definitief kwijt te rakenGa naar voetnoot26. Is de overeenkomst met Holberg toevallig, anders lijkt het te liggen met Adam Oehlenschläger (1779-1850). Van Eeden las als vermeld diens werk, en zeker zal hij het hoofdwerk van de Deense romantiek hebben gelezen: het blijspel Aladdin eller Den forunderlige Lampe, en het is aannemelijk dat deze klassieke dramatisering hem heeft geïnspireerd tot het schrijven van een eigen toneelbewerking van dezelfde naam: Alladin of De Wonderlamp, in een manuscript van 1891 aanwezig in het Frederik van Eeden-museum. Een directe bewerking uit het Deens is het stuk zeker niet: Oehlenschlägers spel bevat zeer veel scenewisselingen en lyrische intermezzi in verschillende versvormen, terwijl Van Eedens pantomimespel werkt met een voorlezer, wiens proza af en toe wordt onderbroken door muziek. Maar zowel plot als ideeënwereld zijn dezelfde: de onbezorgde zoon van de natuur, die door tegenslag rijpt tot de voorvechter van het Goede, en daardoor het gelukt wint: de toverlamp. De uiteindelijke triomf van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lichtende geest over de duistere machten van koel verstand en egoïsme, nadrukkelijk uitgewerkt in het contrast licht-donker, is kenmerkend voor beide auteurs. Van zijn schatplichtigheid aan een ander Deens romanticus, Hans Christian Andersen (1805-1875), heeft Van Eeden nooit een geheim gemaakt. In De kleine Johannes wordt de naam Andersen op twee plaatsen genoemd, en in Literatuur en Leeven wordt hij als inspirator vermeld. Van Deyssel vond de invloed zelfs terug in Van Eedens uiterlijk: ‘[...] een zachte, lieve, jonge-man, met een zekeren bizonderen ernst in zijn gelaats-schijn, en, als men goed keek, met een zeer bizonder aangezicht. Hij leek waarlijk meer dan op iemand anders, op ... Andersen, den Deenschen sprookjes-schrijver, naar mijne meening een der drie of vier grootste dichters van de laatste honderd-vijftig jaar. Ik zal niet zeggen in de gelaatsvormen maar in het geheel der essentiëele gelaats-uitdrukking’Ga naar voetnoot27. Bij de viering van Andersens honderdste geboortedag in 1905 nodigde Politiken Van Eeden, naast Strindberg en andere door Andersen beïnvloede schrijvers, uit om een artikel te schrijven over zijn relatie met de grote Deen. Van Eeden schrijft hoe Andersen een van zijn lievelingsauteurs was toen hij 10-14 jaar oud was, en dat hij ondanks de slechte vertaling werd bekoord door sprookjes als Duimelijntje, De kleine zeemeermin, De reiskameraad, Het tinnen soldaatje, De nachtegaal, De geschiedenis van een moeder en vooral De nieuwe kleren van de keizer. De combinatie van fantasie én eeuwige waarheden maakt volgens Van Eeden Andersen tot de grootste sprookjesdichter. Hij erkent de Deen als degene die hem de deur naar het wonderrijk der fantasie heeft geopend. Anderzijds ontkent hij een echte invloed op zijn woordkunst of op zijn werk als zodanig. Deze laatste uitspraak lijkt in tegenspraak met die uit Literatuur en Leeven; is er nu wel of geen sprake van invloed? Wat de motieven betreft, is in 1975 door Keersmaekers in dit tijdschrift gewezen op overeenkomsten tussen De kleine Johannes en een aantal van Andersens sprookjes, waaronder de door Van Eeden zelf genoemde favorieten: De nachtegaal, De geschiedenis van een moeder en vooral De reiskameraad, met een Johannes als hoofdpersoonGa naar voetnoot28. Deze motiefovereenkomsten zijn echter niet de enige. Reeds in 1945 wees Helge Kjaergaard op de gelijkenis tussen het sprookje De klok en het einde van De kleine Johannes,- een overeenkomst die nader is bestudeerd door Hans Goudsmit in zijn ongepubliceerde Kopenhaagse doctoraalscriptie van 1961 over de invloed van Andersen op Van Eedens Johannes. De overeenkomst bestaat hierin, dat een uitverkorene, resp. een koningszoon en ‘Zonnezoon’ Johannes, achter een geheimzinnige lokstem uit de natuu | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangaat; met veel moeite volgt hij het geluid langs overwoekerde paden, tot hij vanaf de top van een rots resp. duin de zon in een machtig religieus visioen in zee ziet ondergaan. Ook Goudsmit noemt De reiskameraad als inspiratiebron, waarbij hij tevens wijst op de gelijkenis tussen de relatie reiskameraad-Johannes en de relatie Markus-Johannes uit De kleine Johannes II. Noch Goudsmit, noch Keersmaekers noemt echter enige hoofdmotieven uit dit sprookje, die verklaren waarom Van Eeden zich er wel bijzonder tot aangetrokken moest voelen: de in zijn werk zo uitermate belangrijke tegenstelling licht-donker, wit-zwart, waarop Van Duinkerken heeft gewezen, is nergens in het werk van Andersen zo nadrukkelijk uitgewerkt. Alleen al de woorden wit en zwart komen 11 resp. 8 maal in de tekst voor, steeds met symbolische functie. De hiermee parallel lopende tegenstelling goed-slecht wordt uitgewerkt in 34 maal het woord ‘goed’ tegenover 29 varianten van ‘slecht’. Bovendien spelen in dit sprookje uittreding en droom een belangrijke rol, twee fenomenen waarin Van Eeden van jongsaf zeer geïnteresseerd was. De reiskameraad is in feite de uitgetreden ziel van de dankbare dode die door Johannes wordt beschermd tegen grafschenners. En Johannes' proscopische droom in het begin, waarin hij de latere geliefde reeds aanschouwt, doet denken aan de droom van Vico Muralto uit De Nachtbruid (1909), welke roman zijn titel ontleent aan het feit dat de hoofdpersoon zijn vrouw Elsie eerst in de droom ontmoet en pas daarna in werkelijkheidGa naar voetnoot29. Inderdaad beperkt Van Eedens preoccupatie met Andersen zich niet tot zijn jeugd. In 1908 schrijft hij in zijn dagboek: ‘Ik had wel gelijk toen ik Andersen een universeel genie noemde. Zijn sprookje van De nieuwe kleederen des keizers bevat een van de twee of drie allergewichtigste waarheden van onzen tijd. En nergens vond ik haar beter uitgedrukt’Ga naar voetnoot30. Is het gezien deze categorische uitspraak gewaagd om te veronderstellen dat Van Eedens filosofisch concept van Schijn en Wezen mede gebaseerd is op dit lievelingssprookje? In ieder geval is duidelijk hoezeer het toneelstuk Ismea, of de stervende vlinder. Een sprookje voor 't tooneel (1923) steunt op De kleine zeemeermin. Ismea ruilt haar elfengedaante voor een mensenlichaam om te trachten, de liefde van Winfried en daarmee een onsterfelijke ziel te verwerven. Maar Winfried kiest uiteindelijk voor Blanche. Een door Ismea's zuster aangeboden tovermiddel uit oerzeeslijm om Winfried voorgoed aan zich te binden verwerpt ze, en ze moet sterven; maar om haar getoonde liefde krijgt ze toch een onsterfelijke ziel. Keren we terug naar de door Van Eeden ontkende invloed van Andersens woordkunst. Kenmerken daarvan zijn: a) het gebruik van voor kinderen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begrijpelijke taal (eenvoudige woorden, verklarende toevoegingen, analytische omschrijving i.p.v. composita); b) het gebruik van versterkende effecten (partikels, uitroepen, superlatieven, afwijkende woordvolgorde, cursivering, uitroeptekens etc); c) de nauw bij de spreektaal aansluitende syntaxis (polysyndese en/of asyndese, veel pronominale verwijzingen, tussenzinnen, anakoloeten); d) de al dan niet gevarieerde herhaling (vaak in de vorm van tautologie of pleonasme). Het taalgebruik in de voor volwassen bedoelde Kleine Johannes wijkt hier zeker in menig opzicht van af. Maar Goudsmit wijst toch op duidelijke reminiscenties aan Andersen, vooral in de dialogen en in de indirecte vrije rede. Alleen al de openingszin is typisch Anderseniaans: ‘Ik zal u iets van den kleinen Johannes vertellen’. En men hoeft Van Eedens werk maar naast een sprookje als De reiskameraad te leggen om te zien hoe zinnen als de volgende aan Andersen doen denken: ‘Dat was een heele wereld voor Johannes’, ‘Hij dacht [...] hoe gezellig het daar moest zijn’, ‘Dat was het inderdaad!’ Andersens typische uitroepen en herhalingen komen ook in De kleine Johannes overvloedig voor: ‘Shrrrrr-Shrrrr!’, ‘Kwak-kwak!’, ‘Er is een menschenhuis gebouwd, zoo groot! zoo groot!’, ‘Onder den grond, altijd onder den grond’, ‘Hoe was dat, hoe was dat ook weer’. En verklarende toevoegingen staan al evenzeer in Van Eedens werk: ‘Ook moogt ge er den kleinen Johannes nooit over spreken, als ge hem soms ontmoet, want dan schrijf ik niet voor u’. Goudsmit concludeert dat Van Eeden weliswaar in beperkte zin van Andersens stijlmiddelen gebruik heeft gemaakt, daar hij niet voor, maar over een kind schreef, maar dat hij zeker ook van de woordkunstenaar Andersen een en ander heeft geleerdGa naar voetnoot31. Het werk van Andersens tijdgenoot Søren Kierkegaard (1813-1855) leert Van Eeden eerst laat kennen. In 1909 krijgt hij van zijn Noorse vriendin Valborg Isaachsen Of - of in een Duitse vertaling. Aanvankelijk leest hij geboeid, daar hij iets van zichzelf herkent: ‘Zijn “persoon” was niet “uit een stuk”, niet vast genoeg, en daardoor werd zijn oprechtheid bedriegelijk gevonden. Zie “De Nachtbruid”’. Maar taal en filosofie spreken hem toch niet aan: ‘Kierkegaard is taai. Ik heb geen geduld zijn abstracties te volgen. Deze speculaties in onze gebrekkige taal zijn mij zoo onwetenschappelijk, dat ik er van terug deins’Ga naar voetnoot32. In Van Eedens filosofische geschriften zal men dan ook verder vergeefs naar de naam Kierkegaard zoeken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 De nieuwe letteren. Ibsen, Jørgensen en StrindbergVan de jongere Scandinavische literatuur las Van Eeden een aanzienlijk, zij het weinig consistent deel, soms in het origineel, soms in vertaling. Ipsen trof te Bussum werken van de Deense dichter Drachmann en diens landgenoot de sprookjesschrijver Carl Ewald op tafel. In een interview met Politiken noemt Van Eeden bovendien J.P. Jacobsen en Johannes V. Jensen, terwijl zijn bibliotheek nog werken van Andersen Nexø en Ellen Key bevat. Zijn dagboek bevat reacties op de lezing van Bjørnson, Ibsen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lagerlöf, Strindberg, Hedin, Johannes Jørgensen en Lagerkvist. Over het algemeen zijn het korte opmerkingen, afkeurend of lovend. Doch één auteur brengt hem tot een hele reeks ontboezemingen: Ibsen, - terwijl ook Jørgensen en Strindberg vaker worden genoemdGa naar voetnoot33. Van Eedens verhouding tot Ibsen is zonder twijfel de meest problematische uit zijn hele schrijverschap. Aanvankelijk lijkt zijn standpunt vrij duidelijk. De 70-jarige Ibsen kon in 1898 zelf lezen wat zijn Nederlandse confrère over hem dacht, in het door Politiken uitgebrachte Ibsen-verjaars-nummer. Van Eeden schrijft Brand, Peer Gynt en De vrouw van de zee in het origineel te hebben gelezen: ‘De beide eerste interesseerden mij om de originaliteit, de geestigheid en het karakteristiek-Noorsche. Maar ik werd niet getroffen door eenige schoonheid van taal en ik miste dramatische verhevenheid en diepe wijsheid [...]. In het derde, Fruen fra Havet, was al het goede der beide andere werken, de vrije fantasie, het krachtige en spontane, geheel verdwenen en er bleef een plat, zeurig, conventioneel theaterstuk over. Dit benam mij de lust mij in de overige werken te verdiepen. Een opvoering zag ik nooit. Voor zoover ik uit de Duitsche vertalingen die mij onder oogen kwamen kon opmaken, vertoonen de latere werken geen terugkeer tot de oudere vrije manier, maar zinken ze steeds dieper in theater-conventie en duffe, burgerlijke sfeer. De groote opgang van Ibsen verklaar ik uit het ontbreken van goede, moderne dramatiek, uit zijn Noorsche eigenaardigheid die altijd andere volken bekoort, en uit zijn vulgariseeren van tweedehandsche, niet zeer diepe moraalfilosofie. Op de literatuur van ons land heeft Ibsen stellig geen invloed gehad [...]’. De reeds hier wat dubbelzinnige houding - Van Eeden zegt zich niet verder in Ibsen te willen verdiepen, maar leest hem nog wel degelijk, ook getuige zijn dagboek -, neemt dramatische proporties aan als Van Eeden, wiens eigen stukken uit die tijd niet of zonder succes werden gespeeld, uiteindelijk in de jaren 1906-1909 wél opvoeringen van Ibsens stukken meemaakt. In november 1906 ziet hij Nora: ‘zijn dát nu stukken die iemand tegenwoordig wereldvermaard maken. Dan is 't wel droevig gesteld. Waar is de groote dramatische strooming [...] Het is zorgvuldig in elkaar gezet, kunstig, met veel hoofdbrekens zoo bedacht, met allerlei effectjes - brievenbus-dramatiek [...] En waar zulke stukken “wereldlitteratuur” heeten, daar wordt “De Zendeling” geweigerd!! De Zendeling waar tenminste een groote gedachte, een machtige situatie, een diepe algemeen menschelijke grond in is.’ Hier lijkt het verzet nog krachtig en ondubbelzinnig. Maar nog geen maand later woont Van Eeden een voorstelling van Hedda Gabler bij, waarop hij heel anders reageert: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Daarop zag ik Hedda Gabler. En dat pakte mij aan. Geweldig. Maar zooals een wild beest aanpakt, mij verschrikkend en tot heftig verweer dwingend. Het is, geloof ik, door en door slecht werk. Maar het is zoo bekwaam en met zulk een duivelsche toewijding gemaakt, dat het den echten kunstenaar tegelijk doet gruwen en ontmoedigt [...] Moet ik ook streken gaan bedenken met verloren manuscripten, juist op tijd stervende tantes, moet ik dramatiek gaan zoeken in societeitsheeren en professors? Dat kan ik niet.’ Hij voelt zich totaal verlamd in zijn creativiteit, 's Nachts heeft hij een nachtmerrie: hij doolt in een grauw, winters moeras, hij is doodarm en kan nog slechts door diefstal iets verkrijgen. Hij interpreteert de droom als zijn feitelijke onmacht om de duivelse kunst van Ibsen te bestrijden en vervangen. Tientallen malen komt men nu in het dagboek passages met verwijzingen naar Ibsen tegen. Van Eedens twijfel is zichtbaar: tegenover zichzelf durft hij zijn gedeeltelijk respect voor Ibsen nauwelijks toe te geven. Elke positieve opmerking wordt onmiddellijk gerelativeerd of ontkracht. Enkele voorbeelden: ‘Nu begrijp ik waarom men Ibsen zoo hoog stelt. Daar zit tenminste spanning en teekening in, al is 't geen schoonheid’; ‘het eigen dichterschap, dat men moedig op 't spel zet en waagt in den stroom. Ibsen heeft zijn succes daaraan te danken, maar hij doorgrondde niet wat hij deed’. In 1907 ziet hij in Berlijn Die Stützen der Gesellschaft: ‘Ik zag het interessante stuk in de meesterlijke opvoering met veel genoegen en groote belangstelling. Maar nu weet ik dan ook wel zeker dat als Ibsen een groot dichter is dan ben ik het zeker ook’. Merk op, hoe Van Eeden hier Ibsen al grootheid als dichter toekent. In in 1908 wenst hij van Een vijand van 't volk, dat hij het zelf geschreven had. In 1909 ziet hij ten slotte Spoken, waarvan hij de compositie bewondert, al haast hij zich toe te voegen, dat het als woordkunst natuurlijk niets isGa naar voetnoot34. Inmiddels had Van Eeden de mogelijkheid gezien, ‘dat een groot dichter iets maakt dat zoo speelbaar is als het werk van Ibsen, en lyrisch en dramatisch zoo hoog staat als 't werk van Shelley’. Hij wil zonder het contact met het dagelijks leven te verliezen, Ibsens figuren, boven de massa verheven maar wel met die massa verwant, nog verder verheffen en de sferen van het echt schone en grootse verbeelden. In de stukken uit deze tijd komt men de zo gewraakte intrigetechniek uit Hedda Gabler dan ook opeens tegen. Zo is ‘de juist op tijd stervende tante’ in IJsbrand - is die Noords aandoende naam toeval? - een juist op tijd stervende oom geworden, en het ‘verloren manuscript’ krijgt de vorm van de na twintig jaar teruggevonden aantekeningen bij een heiligenleven van Franciscus, in De Stamhouder. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Laatstgenoemd stuk vertoont technisch overeenkomsten met Een vijand van 't volk: een noodlotsdrama waarin de protagonisten in een centrale ‘scène-à-faire’ met elkaar worden geconfronteerd. Het is geen wonder dat Van Eeden juist over dit stuk zo enthousiast was: nergens in Ibsens werk komt de figuur van de miskende profeet zo sterk naar voren. Kalff noteert nog een overeenkomst tussen Jacobs zelfbeschuldiging aan het eind van Van Eedens stuk, en de rede van Bernick aan het slot van De steunpilaren der maatschappij. Van Eeden had deze beschuldiging zelf al voorzien: ‘Als men later Reinald ziet, zal men zeggen dat ik uit de “Stützen” gestolen heb. Maar ik had het stuk gezien noch gelezen. En de schrandere zal het oorspronkelijke gauw herkennen’. Wat hiervan zij - Van Eeden ‘vergat’ wel eens vaker zijn bronnen, zoals we eerder zagen -, opnieuw treft de zelfoverschatting. Er moge niet altijd sprake zijn geweest van directe navolging, maar duidelijk is hoe Van Eeden zijn schatplichtigheid aan Ibsen niet volmondig erkent, en waar hij iets erkent, zijn eigen, miskende superioriteit benadruktGa naar voetnoot35. Het werk van Johannes Jørgensen (1866-1956) leest Van Eeden in de tijd van zijn bekering tot het katholicisme. Hij heeft ongetwijfeld in de Deen een verwante ziel herkend: stichter van een baanbrekend literair tijdschrift; schrijver van natuurpoëzie, van een roman over een katholieke coöperatie, een studie over Goethe en een heiligenleven van Franciscus; en in de Eerste Wereldoorlog aktief als pamflettist tegen het oorlogsgeweld. Strindberg ten slotte, lijkt Van Eeden minder aan te spreken. Hij leest in 1913 diens correspondentie met Nietzsche en herkent zich in beider vlagen van waanzin, maar wil zich daar in tegenstelling tot de Zweed niet aan overgeven. In oktober 1920 noteert hij in zijn dagboek hoe zijn toneelstuk Ismea wordt geweigerd en dat blijkbaar alleen de wrange en bittere Strindberg de mensen trekt. Willem Royaards, die Ismea weigerde, regisseert in 1921 de eerste opvoering van Strindbergs Een droomspel in ons land, en in 1923 wordt, onder andere regie, een herziene versie van Ismea alsnog opgevoerd. In haar vernietigende recensie van de première noemt Top Naeff de hoofdfiguur een nakomertje van de hoofdpersoon uit Strindbergs stuk: ‘Indra's dochter, ach, het kon niet uitblijven, heeft in Nederland school gemaakt’Ga naar voetnoot36. Hoe aantrekkelijk deze suggestie in het licht van het voorgaande ook klinkt, en hoezeer Van Eeden overigens in een verbeelde droomwereld geïnteresseerd kan zijn geweest, ze lijkt me niet waarschijnlijk. Er is een wereld van verschil tussen het intense medelijden met de hele mensheid van Indra's dochter en de enkelvoudige onbeantwoorde liefde van Ismea voor Winfried. Ook de plot en de revolutionaire techniek van Strindbergs stuk verschillen hemelsbreed van die in Ismea. Nee, voor dat stuk had Van Eeden al genoeg ontleend aan een andere Scandinaviër. Van Eedens Noorden is dat van Andersen, - niet dat van Strindberg.
Maastricht, najaar 1986. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|