| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Twee eeuwen literatuurgeschiedenis; poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur. Onder redactie van G.J. van Bork en N. Laan. Wolters-Noord-hoff, Groningen 1986. Prijs f 56,-
‘De crisis van de literatuurgeschiedenis lijkt voorbij.’ Met deze woorden opent M. Spies haar inleiding van Historische letterkunde; facetten van vakbeoefening (Groningen 1985) maar ze wijst er ook op dat de problemen ‘niet zozeer opgelost als wel achterhaald [lijken] te zijn.’ Literatuurhistorici zijn niet meer verlamd door theoretische problemen en zijn weer aan het werk gegaan. Deze opleving tekent zich af in vele deelstudies waarin nieuwe benaderingen worden gepropageerd: de rol van de lezer, de verhouding tussen literatuur en maatschappij, literatuuropvattingen of het literaire bedrijf. De toepassing van dergelijke voorstellen blijft in de praktijk beperkt tot beschrijvingen van één auteur, één periode of één literatuuropvatting. Tot voor kort ontbrak het aan een handboek waarin meerdere auteurs, perioden of literatuuropvattingen worden beschreven met een methode die is gebaseerd op nieuwe uitgangspunten. Knuvelder, bekritiseerd om zijn deels verouderde, deels onduidelijke uitgangspunten, bleef het meest recente handboek voor literatuurgeschiedenis dat meer dan bijvoorbeeld een literair lustrum beschrijft. Maar ook Knuvelder reikt niet verder dan 1916, zodat niet alleen nieuwe theorieën op toepassing, maar ook steeds meer recente jaren op beschrijving wachten.
Eind vorig jaar verscheen Twee eeuwen literatuurgeschiedenis, een collectieve onderneming van de Vakgroep Moderne letterkunde en tekstinterpretatie van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Dit boek biedt een overzicht van de Nederlandse literatuur van 1800 tot heden, en wordt uitdrukkelijk gepresenteerd als een poging tot vernieuwing. In de ‘Verantwoording’ wordt gesteld: ‘De bedoeling was een boek te maken dat van de bestaande literatuurgeschiedenissen afwijkt door de wijze waarop de belangrijkste negentiende- en twintigste-eeuwse “stromingen” in de literatuur worden beschreven’ (p. 7).
In de ondertitel van het boek - poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur - is al aangegeven hoe het zich van voorgangers wil onderscheiden. Er is gekozen voor een ‘benadering waarbij het accent ligt op de literaire opvattingen van schrijvers en critici die de overheersende “stromingen” in die twee eeuwen nader hebben bepaald’ (p. 7). Anders geformuleerd: ‘Wat ons voor ogen stond was een chronologisch overzicht van de veranderende opvattingen van groepen schrijvers of van individuele auteurs die in een bepaalde periode geschreven hebben. Dat wil zeggen dat hun poëticale uitgangspunten door ons gevolgd zijn en met elkaar in verband werden gebracht om op die manier de overheersende normen te beschrijven die blijkbaar in een bepaalde periode een rol hebben gespeeld’ (p. 8). Aldus is getracht niet alleen een literatuurgeschiedenis te maken die doorloopt tot
| |
| |
in de huidige tijd, maar ook een die nadrukkelijk een andere invalshoek heeft, in de hoop daardoor tot een nieuwe, andere en betere geschiedschrijving te komen waarop al zo lang gewacht wordt.
Een dergelijke poging verdient waardering. De problemen die moesten worden opgelost zijn niet gering en in de ‘Verantwoording’ en door het gehele boek heen geven de achttien auteurs er blijk van die problemen niet lichtvaardig te hebben opgevat. Een recensie die beperkt blijft tot een bespreking van details van de beschrijving van de diverse perioden en stromingen zou geen recht doen aan het voornaamste belang van Twee eeuwen: de opzet en het gekozen uitgangspunt. Onze opmerkingen hebben dan ook voornamelijk daarop betrekking.
De ‘Verantwoording’ is kort (p. 7-10), maar stelt veel ter discussie. Het enige dat ontbreekt is een uiteenzetting over de bronnen die zijn gebruikt bij de beschrijving van de poëticale opvattingen. Wel wordt op p. 36, aan het eind van het inleidende hoofdstuk, gesteld dat er in dit boek aandacht wordt besteed aan ‘opvattingen over literatuur zoals die zijn verwoord in kritieken, manifesten, literaire essays en dergelijke’. Maar het is jammer dat hierover verder niet wordt uitgeweid; de context waarin poëticale uitspraken zijn gedaan kan immers van belang zijn voor de interpretatie ervan. Een manifest waarmee een avantgardistische beweging het literaire landschap wil omploegen, verwoordt de achterliggende literatuuropvattingen waarschijnlijk veel provocerender - en zal dan ook anders geïnterpreteerd moeten worden - dan het dankwoord van een auteur bij de uitreiking van een staatsprijs voor zijn gehele oeuvre. In de praktijk blijkt Twee eeuwen uit allerlei bronnen te putten: niet alleen de hierbovengenoemde, maar ook interviews, recensies, poëticale teksten, alsmede niet-poëticale teksten die in hun ‘dominante inhoudelijke en formele kenmerken’ de achterliggende literatuuropvattingen kunnen verraden. Een nadere bespreking van de problemen die kleven aan poëtica-onderzoek zou juist in een literatuurgeschiedenis als deze op zijn plaats zijn geweest.
Als gezegd worden in de ‘Verantwoording’ andere aspecten van de opzet wèl aangestipt. Zo geven de auteurs aan dat het gekozen uitgangspunt ertoe heeft geleid dat Twee eeuwen geen volledig overzicht van de literatuur geeft: ‘Sommige “belangrijke” auteurs die in geen enkele naar volledigheid strevende literatuurgeschiedenis zouden ontbreken, kunnen in ons overzicht afwezig zijn omdat ze zich bijvoorbeeld niet of nauwelijks hebben uitgesproken over eigen of andermans literaire opvattingen. Soms blijkt een minder “belangrijk” auteur zich daar pregnanter over uit te laten’ (p. 8-9). Multatuli - een van de ‘grootste romantici van Nederland’ (p. 72) - figureert enkel in tussenzinnen; nergens vindt men zijn opvattingen besproken. Hetzelfde geldt voor Achterberg, A. Roland Holst en Beets, al worden hun namen resp. vier, vijf en veertien maal genoemd. Anderzijds worden uitspraken van bijvoorbeeld Bilderdijk, Van Deyssel, Nijhoff en Kouwenaar wel geciteerd en besproken. De onvolledigheid is een logische consequentie van het uitgangspunt waarbij niet literaire oeuvres of literatoren, maar opvattingen centraal staan. Belangrijk is daarom niet de vraag wie wel en wie niet
| |
| |
behandeld worden, maar de vraag naar de wijze waarop de keuze is gemaakt. Als gezegd is een van de uitgangspunten van Twee eeuwen die auteurs te behandelen wier opvattingen representatief waren voor de ‘overheersende normen’ of ‘overheersende stromingen’. De kernvraag is: wat kan voor een bepaalde periode als ‘overheersend’ worden beschouwd?
In de ‘Verantwoording’ wordt de term ‘stromingen’ steeds tussen aanhalingstekens gezet en wordt gesteld dat Twee eeuwen geen ‘strikte stromingengeschiedenis’ kan worden genoemd (p. 8). Daarvoor zijn de problemen van de traditionele indeling te groot. ‘Voor de periode na de Tweede Wereldoorlog is een stromingenindeling vrijwel onmogelijk; ze zou een sterke vertekening van de werkelijke literaire situatie hebben betekend’ (p. 8). Men heeft gekozen voor een driedeling onder de noemers: het verhalend proza na 1945; experimentele literatuur na 1945; de poëzie van zeventig en tachtig. Ook voor de literatuur van vòòr de Tweede Wereldoorlog, waarvoor wèl een traditionele indeling in stromingen voorhanden is, wordt gesteld dat een dergelijke indeling niet goed is vol te houden (p. 8). ‘Bovendien is de status van de gebruikte periode-aanduidingen een hoogst onzekere’ (p. 8). De gereserveerde houding is het gehele boek door merkbaar en vormt een van de verdienstelijke kanten ervan. Vrijwel alle etiketten worden ontleed en van kritisch commentaar voorzien. Zo is de term ‘romantiek’ semantisch in sterke mate uitgehold en tot nietszeggend etiket gedevalueerd (p. 44); er bestaat geen consensus over de zinvolheid van het realisme als periodeconcept (p. 78); na een kritische analyse van het naturalisme blijft uiteindelijk maar één hoofdkenmerk overeind (p. 138); het symbolisme is een stroming die zich niet eenvoudig laat periodiseren (p. 144); en over de term ‘modernisme’ als benaming van een literaire periode bestaat evenmin eensgezindheid (p. 182). Al wordt de traditionele indeling in Twee eeuwen onverkort gehandhaafd - romantiek, realisme, naturalisme, symbolisme en modernisme zijn de hoofdnoemers voor de literatuur tot 1940 - zij wordt met terughoudendheid gehanteerd.
Het maakt andermaal de vraag relevant hoe de auteurs van Twee eeuwen het begrip ‘overheersende’ c.q. ‘gezichtsbepalende stroming’ hebben ingevuld. Men kan ‘overheersend’ interpreteren als een kwantitatief begrip: dat zou dan leiden tot een beschrijving van de opvattingen die in een bepaalde periode door het grootste aantal auteurs werden aangehangen. Men kan het interpreteren als een kwalitatief begrip: dan kiest men voor een beschrijving van de opvattingen die in een bepaalde periode het belangrijkst waren. In het laatste geval zijn er opnieuw meerdere invullingen mogelijk. ‘Belangrijk’ kan worden geïnterpreteerd als datgene wat de tijdgenoten als belangrijk zagen, of als datgene wat vanuit een later perspectief van belang is gebleken. Voorts kan het gaan om een normatieve invulling die ‘belangrijk’ gelijk stelt aan ‘kwalitatief hoogstaand’, of om een meer descriptieve invulling waarbij ‘belangrijk’ een synoniem is voor ‘invloedrijk’.
De ‘Verantwoording’ geeft geen uitsluitsel over deze kwestie. Er zijn bepaalde keuzes gemaakt, zoals blijkt uit de volgende opmerking: ‘De keuze voor bepaalde stromingen veroorzaakt [...] dat andere aspecten van de behandelde periode die er simultaan mee verlopen geen of weinig aandacht
| |
| |
krijgen. De voortzetting van oudere literaire verschijnselen, terwijl het nieuwe inmiddels dominant geworden is, zal in ons overzicht alleen dan aan de orde gesteld worden wanneer aan de hand van de contrastwerking die ervan uit gaat een en ander te verduidelijken valt’ (p. 9). Het kernpunt van dit citaat vormt de relatie tussen ‘nieuw’ en ‘dominant’, waarover geen duidelijkheid wordt verschaft. In de praktijk ligt de nadruk vrijwel steeds op de ‘nieuwe’ verschijnselen, terwijl slechts in een enkel geval de vraag wordt gesteld in hoeverre deze als ‘dominant’ kunnen worden beschouwd. Zo wordt bij de behandeling van het Modernisme uitvoerig aandacht besteed aan futurisme, dadaïsme, surrealisme en constructivisme - stromingen die weliswaar niet geheel aan Nederland voorbij zijn gegaan, maar die men toch moeilijk tot de dominante stromingen kan rekenen, tenzij ‘dominant’ synoniem is aan ‘nieuw, avantgardistisch en vanuit later perspectief van belang’. De bespreking van dit radicaal modernisme (p. 185-197) bestaat dan ook voor de helft uit een overzicht van buitenlandse vertegenwoordigers, terwijl de weerklank in Nederland, buiten Van Doesburg en Van Ostaijen, een voornamelijk negatieve blijkt te zijn. In hoeverre past dit in een boek waarin de in Nederland ‘overheersende’ stromingen het onderwerp vormen?
Dit voorbeeld geeft al aan dat nog een ander probleem de auteurs van Twee eeuwen parten heeft gespeeld: de relatie tussen de Nederlandse en de Europese literaire ontwikkelingen. De Nederlandse situatie vormt in principe het uitgangspunt, en ‘[w]aar mogelijk is steeds getracht de situatie in het Nederlandse taalgebied in verband te brengen met de ontwikkelingen elders in Europa’ (p. 9). Het leidt in de meeste gevallen tot een uiterst informatief overzicht van internationale verschijnselen, dat de Nederlandse ontwikkelingen in een relevante context plaatst. Maar soms ook lijkt de werkwijze veelal omgekeerd te zijn geweest, en dat heeft geleid tot hoofdstukken waarin de Nederlandse literaire ontwikkelingen enkel worden besproken voorzover zij aansluiten bij Europese stromingen. De bijdrage over de ‘Romantiek in de Nederlandse letterkunde (1800-1830)’ (p. 55-66) start met de vraag: ‘waar was de romantiek in de Nederlandse letterkunde?’ (p. 55). De conclusie luidt uiteindelijk dat ‘gezien de hierboven gegeven steekproeven, de Nederlandse letterkunde slechts mondjesmaat aan de internationale romantiek deel lijkt te hebben gehad.’ (p. 65-66). In plaats van een bespreking van dertig jaar overheersende poëticale opvattingen in Nederland lijkt dit toch meer een weergave van de Europese romantiek voor zover die is doorgedrongen in Nederland. In de conclusie dat romantische opvattingen in die periode in Nederland blijkbaar nauwelijks belangrijk waren, is geen reden gevonden om niet-romantische opvattingen als uitgangspunt te nemen voor de beschrijving van deze periode. Zij worden wel aangestipt (o.a. Van der Palm op p. 57), maar slechts als contrast. Daarentegen heeft een hoofdstuk als het erop volgende, over de romantiek in Nederland van 1830 tot 1840, weer een betere balans gevonden tussen de beschrijving van de Nederlandse en van de Europese situatie.
Twee eeuwen is niet in alle opzichten een ideaal en evenwichtig handboek geworden. Maar het zou wel erg gemakkelijk zijn om de auteurs daarover
| |
| |
hard te vallen. In de ‘Verantwoording’geven zij zelf al aan dat om verschillende redenen concessies moesten worden gedaan en dat het uitgangspunt niet altijd even rigide in acht kon worden genomen. Zo is er ‘op het gebied van de poëticale opvattingen lang niet voor elke periode evenveel vooronderzoek verricht. Dat betekent dat het bouwen op dergelijk vooronderzoek voor sommige perioden wel een heel zwak fundament zou opleveren. In het bijzonder voor romantiek en realisme in de negentiende eeuw is op dit punt voor de Nederlandse literatuur nog veel voorwerk te verrichten. De periode van voor de Eerste Wereldoorlog is vooral beschreven vanuit een periodeconcept dat niet overwegend steunt op poëticale uitspraken’ (p. 9-10). De experimentele literatuur van na 1945 is, zo stelt men, beschreven vanuit een specifieke probleemstelling, ‘namelijk die van de verhouding tussen neo-avantgardistische bewegingen en de historische avantgarde. Dat betekent dan ook dat in dat laatste hoofdstuk veel minder naar volledigheid van verschijnselen wordt gestreefd en dat het vooral deze optiek is geweest die bepaald heeft welke verschijnselen men heeft willen beschrijven’ (p. 10). En tenslotte kan voor sommige perioden nauwelijks één samenhangende poëticale visie worden gereconstrueerd, maar is men gedwongen recht te doen aan een situatie die wordt gekenmerkt door een ‘grote divergentie’, zoals het geval is in de periode 1930-1940.
Alles bij elkaar opgeteld zou men tot de conclusie kunnen komen dat het doel dat de auteurs zich stelden voor vrijwel alle perioden niet ten volle kon worden waargemaakt. Toch is Twee eeuwen naar onze mening een literatuurgeschiedenis die het predikaat ‘nieuw’ zeker verdient, al was het maar omdat eindelijk de ontwikkelingen van na 1945 worden beschreven in samenhang met wat daaraan vooraf ging. Twee eeuwen kan gelden als een ‘andere’ literatuurgeschiedenis, omdat ondanks alle concessies sprake is van een ander uitgangspunt dan dat van de bestaande handboeken. En in vele opzichten is Twee eeuwen ook een betere literatuurgeschiedenis, al draagt het de sporen van alle problemen die kleven aan een poging om moderne uitgangspunten voor geschiedschrijving in een samenhangend verband in praktijk te brengen. Twee eeuwen kan gelden als een interessante en welkome aanvulling op wat voorhanden was.
C.B.F. Singeling
F.R.W. Stolk
Utrecht, 27 juli 1987
| |
C. van Bree, Historische grammatica van het Nederlands. Dordrecht, Foris, 1987. XIV + 290 pp. Pap. Dfl. 42,50.
Van het in 1977 verschenen Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands. Klank- en vormleer met een beknopte grammatica van het Gotisch van Cor van Bree verscheen onlangs bij Foris een nieuwe, omgewerkte uitgave. Het boek is niet alleen met ruim 130 pagina's ingekort, maar heeft ook een aanzienlijk aantal inhoudelijke veranderingen
| |
| |
ondergaan. De bespreking van de klankleer per periode is korter geworden, er is vrij veel oudgermanistiek verdwenen en ook zijn de hoofdstukken wat anders van opbouw als die van de voorganger. Het hoofdstuk over de grammatica van het Gotisch is gehandhaafd. De reden daarvan is dat het Gotisch bij de historische grammatica een belangrijke functie als ‘hulptaal’ vervult: het staat nog dicht bij het Gemeengermaans, de taal die ten oorsprong ligt aan de verschillende Germaanse talen. Daardoor kan men aan de hand van het Gotisch beter de ontwikkeling van het Nederlands uit het Gemeengermaans nagaan. De verschillende taalveranderingen die behandeld worden, zijn niet in een bepaald theoretisch kader verantwoord. Het boek wordt afgesloten met een aantal registers (een onderwerpenregister, een register voor de herkomst van de Standaardnederlandse klanken, en zeven woordregisters). Hieronder volgt eerst een bespreking van de inhoud. Daarna komt het algemene commentaar.
Preliminair (hoofdstuk 1). Dit hoofdstuk geeft heel in het kort de inhoud van het boek en de werkwijze van behandeling weer. Daarnaast wordt een overzicht gegeven van de gebruikte tekens en afkortingen.
Grammatica van het Gotisch (hoofdstuk 2-9). In dit gedeelte ligt de nadruk op de klank- en vormleer van het Gotisch (hoofdstuk 2-8). Hoofdstuk 9 sluit dit deel van het boek af met vier Gotische tekstfragmenten, die worden voorafgegaan door een behandeling van enkele syntactisch-semantische verschijnselen die we in deze teksten aantreffen.
Historische grammatica van het Nederlands (hoofdstuk 10). Dit hoofdstuk bespreekt in het kort de stamboom van de Germaanse talen en de plaats die het Nederlands daarin inneemt. Vervolgens wordt uitgelegd hoe het Standaardnederlands is ontstaan. Daarbij is zowel aan het gesproken als aan het geschreven Nederlands aandacht besteed.
Historische grammatica van het Nederlands. Klankleer (hoofdstuk 11-12). In dit gedeelte komen heel in het kort de volgende onderwerpen ter sprake: het (hoofd)accent in het Gemeengermaans en de klankveranderingen die optraden in de zwak beklemtoonde syllaben. Een overzicht van de klankontwikkelingen vanaf het Oudnederlands sluit dit gedeelte af.
De klanken in geaccentueerde syllaben. De vocalen (hoofdstuk 13-30). In deze hoofdstukken wordt telkens uitgegaan van een of meer Gemeengermaanse vocalen en gekeken hoe die zich naar het Nederlands toe ontwikkeld hebben. Het eerste hoofdstuk geeft een overzicht van het Gemeengermaanse vocaalsysteem zoals dat gereconstrueerd is door middel van taalvergelijking. De hoofdstukken die volgen, zijn telkens gelijk van opbouw. Eerst wordt de ontwikkeling van een klank geschetst van het Gemeengermaans naar het Nederlands. Elk hoofdstuk eindigt met een bespreking van de ontwikkeling in omgekeerde richting: van het Gemeengermaans naar het Indoëuropees. Het belang hiervan is dat op die manier de ontwikkelingen die zijn verkregen op basis van reconstructie, losgekoppeld worden van die welke in de taalgeschiedenis zijn aan te wijzen. Verder wordt, voor zover van toepassing, aandacht besteed aan alternanties en gelijkmakingen. Een voorbeeld van altemantie is de door rekking ontstane
| |
| |
klinkerwisseling tussen sommige singularis- en pluralisvormen ( dagdagen). Een voorbeeld van gelijkmaking vinden we in getal-getallen, waar de altemantie is weggewerkt (vergelijk ten getale van). Verschijnselen als ronding en ontronding, de invloed van liquidae en de w op het vocalisme, verkorting van vocalen, ablaut enzovoort zijn omwille van de overzichtelijkheid in aparte hoofdstukken behandeld. Een ander aspect dat voortdurend wordt belicht, is hoe de verschillen in klankontwikkeling zich weerspiegelen in de hedendaagse dialecten. Naar aanleiding daarvan nog even de volgende opmerkingen. Paragraaf 16.4 kan de indruk wekken dat het oude verschil tussen o en ͻ slechts in enkele woorden bewaard is gebleven. In het Oostnederlands komen deze twee niet-combinatorisch bepaalde vocalen echter veelvuldig voor. Voorbeelden van minimale paren uit het Hellendoorns zijn: m[ͻ]s vs. (hee) m[o]s ‘mos, (hij) moest’; z[ͻ]lle vs. (ik) z[o]lle ‘zool, (ik) zou’; w[o]lle vs. (ik) w[ͻ] lle ‘wol, (ik) wilde’. Op de foneemstatus van beide vormen wijst ook het gegeven dat ze verschillende umlautvocalen hebben. Alle Hellendoornse vormen met o nemen als umlautklinker, die met ͻ nemen alle ͻ . Vergelijk bijvoorbeeld: h[o]k-h[Λ]kke-h[Λ]kkien ‘hok, hokken, hokje’ ën k[ͻ]p-k[ͻ]ppe-k[ͻ]ppien ‘kop, koppen, kopje’. Naar aanleiding van paragraaf 24.2: het erschil eu/uu treffen we ook in Overijssel aan. Daar staat de Twentse eu tegenover de Sallandse uu ( zeuken vs. zuuken). Een ander verschil vormen de Twentse oo en de lange, licht diftongische Sallandse oe ( book, stool vs. boek, stoel).
De klanken in geaccentueerde syllaben. De consonanten (hoofdstuk 31-34). Dit gedeelte begint met een behandeling van de obstruenten, eerst voor het Gemeengermaans, dan voor het Nederlands (hoofdstuk 31). Ook dit hoofdstuk wordt afgesloten met een bespreking van de ontwikkelingen in omgekeerde richting: de herkomst van de Gemeengermaanse obstruenten (waarbij de begrippen Germaanse klankverschuiving en Wet van Verner worden besproken). Naar aanleiding van de intervocalische d: bij de regionale verschillen had de overgang d > r nog genoemd kunnen worden (bij werkwoorden: zie voorbeeld Van Haeringen 1951). Andere Oostnederlandse voorbeelden zijn: berre ‘bed’, pärre ‘pad’ (het dier), Jörre ‘Jood’ (naast Jödinne ‘Jodin’), vemirrig ‘vanmiddag’. Bij het wegvallen van de g in het prefix van voltooide deelwoorden (paragraaf 31.7) nog de volgende opmerking: opvallend is dat deze obstruent behouden blijft bij adjectivisch gebruik: evärft vs. ('n) gevärfd huus, (hef) noa-ereupen vs. ('n) noagereupen man enzovoort. Hetzelfde geldt bij predicatief gebruik: det is gewoagd. De hoofdstukken 32-34 behandelen achtereenvolgens de semivocalen, de liquidae en de nasalen, en een aantal assimilatieverschijnselen. Over de velaire nasaal (zie de paragrafen 31.5.3 en 34.1) nog het volgende: deze zou historisch gezien (in bepaalde dialecten) ook terug kunnen gaan op een cluster met een velaire fricatief. Evidentie hiervoor geven een aantal Middelnederlandse plaatsnamen, waaronder bijvoorbeeld Bavegem en Eppegem naast Bevekom en Webbekom (< Bav-ing-a-hēm en < Epp-ing-a-hēm) (zie Van Loey 1970b, 90-91 en Van Loey 1980, 97). Verkleinwoorden als dingien,
tängien met het cluster [ηχ] wijzen erop dat de ‘kale’
| |
| |
velaire nasaal in de grondvormen ding en tange teruggaat op een onderliggend cluster met velaire nasaal + velaire fricatief (zie Nijen Twilhaar en Zonneveld 1987). Bij de behandeling van de liquidae komt het verschijnsel metathesis ter sprake (paragraaf 33.1 en 33.2). Op dit verschijnsel had bovendien gewezen kunnen worden bij de bespreking van de obstruenten: sommige dialecten metateren in de -sp-cluster. Vergelijk de Zuidnederlandse vormen geps, weps en mipsel (Stroop 1981). Het Oostnederlands heeft wepse.
Historische grammatica van het Nederlands. Klankleer (perioden) (hoofdstuk 35). In dit hoofdstuk wordt een samenvatting gegeven van de klankontwikkelingen per periode. Het begint bij de Oerindoëuropese klanken en komt stap voor stap uit bij het Nederlands.
Historische grammatica van het Nederlands. Vormleer (hoofdstuk 36-41). Dit laatste deel van het boek begint met een behandeling van de klassen der sterke werkwoorden (hoofdstuk 36). Dan komen achtereenvolgens: het werkwoordsysteem in het algemeen (hoofdstuk 37), de flexie van de substantieven (hoofdstuk 38), de flexie van de adjectieven (hoofdstuk 39), de pronomina (hoofdstuk 40) en tot slot de numeralia (hoofdstuk 41). Naar aanleiding van de genera nog de volgende opmerkingen. Het gebruik van een constructie als 's jonkvrous borst door Vondel, hoeft volgens mij niet veroorzaakt te worden door de verwarring over het genus ten gevolge van deflexie. Dergelijke constructies zijn kenmerkend voor vooropgeplaatste genitieven (vergelijk bijvoorbeeld ook 's moeders lichaam bij De Brune). Ter aanvulling: in tegenstelling tot de genoemde Brabantse dialecten heeft het Oostnederlands een niet-fonologisch bepaald gebruik van drie lidwoorden voor de drie genera. De aanwezigheid van de drie geslachten in deze dialecten weerspiegelt zich onder meer ook in de flexie van attributief gebruikte adjectiva.
Het boek kenmerkt zich door een helder taalgebruik en de grote overzichtelijkheid waarmee de vele (historische) taalverschijnselen zowel synchroon als diachroon zijn behandeld. De toegankelijkheid is vergroot door de verschillende registers aan het einde. De presentatie wordt opgesierd door afbeeldingen en een groot aantal taalkaarten (waarvan de vierde helaas op z'n kop is terechtgekomen). Verder zijn de bibliografische aantekeningen achterin tot een recent tijdstip bijgewerkt.
Het boek wordt echter nadrukkelijk als leerboek gepresenteerd en ik denk dat het in die functie zijn doel een beetje voorbijschiet. Het is weliswaar sterk ingekort ‘met het oog op de studie nieuwe stijl waarin, althans in het voor iedere student verplichte gedeelte, voor het oude, klassieke vak historische grammatica nog maar weinig ruimte gereserveerd kan worden’, maar het heeft nog steeds 300 pagina's. Ook al zou de docent die dit boek wil gaan gebruiken, de opmerking van de auteur dat te veel inkorten onduidelijkheid zou geven (zie het Woord vooraf), naast zich neerleggen omdat het nodig blijkt een selectie te maken uit het grote gedeelte over de klankleer, dan hoeft de omvang van het boek toch geen bezwaar te zijn. Wat ik wel bezwaarlijk vind, is dat het werk in een ander opzicht een grote
| |
| |
inbreng van hem/haar vraagt: doordat er bij de hoofdstukken geen vragen zijn opgenomen, zal de docent die zich niet afhankelijk wil maken van hoorcolleges, zelf opdrachten moeten samenstellen om de stof in werkcolleges aan de orde te kunnen stellen. Vermoedelijk zou dit werk als leerboek meer kans van slagen hebben als het wat anders was opgezet: een inkorting van de behandeling van klank- en vormleer, een eventuele uitbreiding met een gedeelte syntaxis (een gebied waarvoor de belangstelling onder historisch-taalkundigen de laatste jaren dermate is toegenomen dat het in een historische grammatica zo langzamerhand nauwelijks meer onbesproken kan blijven) en in elk geval een aantal werkopdrachten bij de verschillende onderwerpen.
Als handboek voor de klank- en vormleer van het Nederlands vind ik dit werk echter wèl geslaagd. In overzichtelijkheid wint dit boek het van Van Loey/Schönfeld 1970a. Hopelijk zal de uitgebreide vorm van het leerboek, waarover de auteur in het Woord vooraf spreekt, de helderheid in presentatie weten te handhaven. Het lijkt me gewenst dat in die uitgave wat meer plaats wordt ingeruimd voor het Oudnederlands en dat de registers achterin dan ook worden uitgebreid met een lijst van Oudnederlandse vormen.
april 1987, Jan Nijen Twilhaar
| |
Bibliografie
Haenngen, C.B. van (1951), ‘Merkwaardige vormen van de werkwoorden doen, gaan, slaan, staan en zien’. In: Driemaandelijkse Bladen 3, 89-95. |
Loey, A. van (1970a), Schönfelds historische grammatica van het Nederlands; klankleer, vormleer, woordvorming. Zutphen, Thieme & Cie. |
Loey, A. van (1970b), ‘-gg-’. In: De Nieuwe Taalgids 63, 88-92. |
Loey, A. van (1980), Middelnederlandse spraakkunst, dl. 2: Klankleer. Groningen, Wolters-Noordhoff. |
Nijen Twilhaar, J. en W. Zonneveld (1987), ‘Ng in het Hellendoorns en de syllabestructuur van het Nederlands’. In: Leuvense Bijdragen 76, 145-158. |
Stroop, J. (1981), ‘Metathesis van s en p’. In: Spektator 11, 224-248. |
| |
Titus Ensink Over interpretatie. Een studie in cognitieve sociolinguïstiek. Foris Publications, Dordrecht, 1986, X + 249 pp.
In een nieuwe, nederlandstalige Forisreeks - ‘Studies over Taalgebruik’ onder redactie van F.H. van Eemeren en R. Grootendorst - verscheen als eerste, zeer verzorgde, uitgave: ‘Over interpretatie. Een studie in cognitieve sociolinguïstiek’ van Titus Ensink. De studie is het proefschrift van de auteur en het resultaat van door de Rijksuniversiteit Groningen en door de Stichting Taalwetenschap van ZWO gefinancierde onderzoeksprojecten.
Zoals de titel aangeeft gaat het boek over interpretatie, meer bepaald over interpretatieprocessen van alledaags taalgebruik die mede door kennis vooraf en door de context bepaald worden. Het boek valt uiteen in drie delen.
| |
| |
Het eerste deel is theoretisch. Hierin laat de auteur zien dat de voorkennis van de taalgebruiker en de context waarin taalgebruik voorkomt mede bepalend zijn voor de interpretatie. Het tweede en derde deel bevatten de resultaten van empirisch onderzoek. In het tweede deel wordt aan de hand van een reeks experimenten beschreven hoe proefpersonen taalgebruik interpreteren zonder kennis vooraf en zonder waarneming van de context. Deze komen in de loop van de experimenten tot stand op grond van ‘contextualisation cues’, elementen van verbale, paraverbale en nonverbale aard die functioneel zijn voor het tot stand komen van interpretatiprocessen. In het derde deel wordt onderzocht of er variatie is in de wijze van interpretatie door verschillende taalgebruikers en of deze variatie kan worden gerelateerd aan de sociaal-culturele achtergrond van die taalgebruikers.
Uit deze summiere inhoudsopgave blijkt dat het onderzoek van Ensink nauw aansluit bij onderzoek in de Gumperziaanse traditie. Toch wijkt het daarvan ook op een aantal belangrijke punten af. In de eerste plaats is er een wezenlijk inhoudelijk verschil. Gumperz heeft een strikter sociolinguïstisch standpunt. Zijn doelstellingen beperken zich tot het beschrijven van interactieprocessen en het relateren van verschillen in de interpretatie van interactie aan de sociaal-culturele achtergrond van gespreksdeelnemers. De interpretatieprocessen zelf worden aanwezig verondersteld en niet of nauwelijks geproblematiseerd. Ensink heeft het grootse en belangrijkste deel van zijn onderzoek aan deze interpretatieprocessen zelf gewijd. Hij plaatst zich daardoor in de eerste plaats op een cognitief-psychologisch standpunt door te stellen dat de taalgebruiker zichzelf in zijn sociale rol, alsmede de context van de te verwerken input bij zijn interpretatie betrekt. Door de aandacht voor de cognitieve verwerkingsprocessen zelf is deze studie een belangrijke aanvulling op het werk van Gumperz en zijn school. Het is jammer dat de correlationeel-sociolinguïstische component van het onderzoek door deze sterk cognitief-psychologische gerichtheid in de verdrukking is geraakt. Het derde deel, waarin het erom gaat te laten zien dat interpretatieprocessen mede afhankelijk zijn van de sociaal-culturele achtergrond van informanten is het minst uitgewerkt en het minst overtuigend.
Het tweede deel is veel sterker. Dit heeft als doel te verduidelijken in welke mate interpretatieprocessen worden bepaald door de context als cognitief sturingsbeginsel. Wel kan men zich hier en ook bij het eerste, theoretische, deel afvragen of een strikt cognitieve benadering van interpretatieprocessen in de sociale interactie niet moet worden gecompleteerd met een affectieve component. Interpretatie en evaluatie zijn in theorie wel van elkaar te onderscheiden, maar in werkelijkheid natuurlijk geen gescheiden processen. Zo kan men zich voorstellen dat tempo en richting waarin geïnterpreteerd wordt in sterke mate afhankelijk zijn van de vraag of men de interactanten sympathiek, het gespreksonderwerp interessant en het moment waarop de conversatie plaatsheeft, geschikt vindt. Ook Ensinks bevinding dat het presenteren van conversaties op audio- of videoband niets toevoegt aan de interpretatie van deze conversaties in scriptvorm (pag. 136, 249) is alleen staande te houden wanneer men zich zoals hij op een strikt cognitief-referentieel standpunt stelt. Uit sociaal-psychologisch onderzoek is immers
| |
| |
bekend dat zowel auditieve als visuele stimuli een zeer belangrijke rol spelen bij de perceptie en evaluatie van gespreksdeelnemers. Die evaluatie beïnvloedt de interpretatie. Het standpunt van Gumperz (en ook van Ensink?) dat interpretatie alleen de evaluatie beïnvloedt en niet omgekeerd, kan ik niet onderschrijven.
Er is nog een ander belangrijk punt waarop Ensinks onderzoek van de Gumperziaanse traditie afwijkt. Ensink heeft veel meer dan Gumperz gestreefd naar een exacte en gecontroleerde werkwijze wat betreft de aard van de ‘contextualisation cues’, de methode waarmee de cues worden onderzocht, de keuze van de informanten en de informatie die informanten verstrekken. Ook al zijn deze pogingen niet allemaal geslaagd, dan toch verdienen ze geloofd te worden. Men mag niet vergeten dat de te onderzoeken materie in hoge mate dynamisch, flexibel en uiterst moeilijk formaliseerbaar is. Interactioneel-sociolinguïsten kiezen daarom meestal voor een beschrijvend-interpretatieve benadering van hun onderzoeksobject, hetgeen leidt tot verklaringen die weliswaar zeer plausibel, maar niet toetsbaar zijn. Ensink ziet dit probleem en kiest derhalve voor een procedure van door proefpersonen geformuleerde en dus in principe herhaalbare interpretaties. De proefpersonen worden in beide soorten experimenten gedwongen hun interpretaties van taalgebruiksituaties onder woorden te brengen. Hoewel ze daarbij enigszins geholpen worden door de proefleider die af en toe gerichte vragen stelt, is dit voor normale taalgebruikers een niet alledaagse en moeilijke opdracht. Daar komt bij dat de experimentele situatie zelf onnatuurlijk is. De proefpersonen hebben geen kennis vooraf en geen indicatie van de context waarin het taalgebruik plaatsvindt. In zo'n situatie voelen ze zich natuurlijk erg onzeker en beschouwen ze hun interpretaties als voorlopig tot nadere bewijzen volgen. Men kan zich voorstellen dat ze de proefleider dan niet het achterste van hun tong laten zien. De analyse van de interpretaties moet door de gekozen procedure noodgedwongen beperkt blijven tot datgene wat de proefpersonen zeggen. In geen geval heeft men zekerheid dat deze interpretaties adequaat en volledig zijn. Zeker lijkt het mij dat men geen conclusies kan verbinden aan datgene wat de proefpersonen niet
zeggen. Op pag. 129,131,132,135,188 e.v. doet Ensink dit echter wel.
Hoewel Ensink ook bij de keuze van zijn informanten een striktere en gecontroleerdere werkwijze dan Gumperz volgt, zijn zoals gezegd zijn resultaten aangaande de relatie tussen interpretatieverschillen en verschillen in de socio-culturele achtergrond van taalgebruikers niet erg overtuigend. De door hem geconstateerde verschillen tussen 11 proefpersonen die in sociologisch opzicht tot twee verschillende groepen behoren, kunnen moeilijk systematisch worden genoemd. Temeer omdat dergelijke verschillen volledig ontbreken in de eerste reeks experimenten, uitgevoerd bij 22 proefpersonen die in sociologisch opzicht op dezelfde wijze gestratificeerd zijn. Volgens Ensink is er een interactie tussen de aard van het taalmateriaal en sociaal bepaalde variatie in de interpretatie. Dat is goed mogelijk, maar het taalmateriaal van de eerste reeks experimenten wijkt in dit opzicht niet af van dat van de tweede reeks experimenten. Meer onderzoek met zorgvuldiger geselecteerde steekproeven van informanten is hier noodzakelijk.
| |
| |
De waarde van Ensinks studie ligt mijns inziens vooral hierin dat het probleem van contextbepalende interpretatieprocessen in de alledaagse interactie zeer uitvoerig, met een enorme luciditeit in al zijn facetten wordt belicht en uiterst nauwkeurig wordt geformuleerd. De experimenten illustreren in welke richting een vruchtbare en veelbelovende benadering van het probleem kan worden ontwikkeld.
Uus Knops
|
|