De Nieuwe Taalgids. Jaargang 81
(1988)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rol van half- en indirekte aanspreekvormen bij het ontstaan van u enz. als ond.- en als beleefdheidsvorm IIGa naar voetnoot*P.C. Paardekooper3 U enz. wordt beleefdheidsvorm; de vn tweedeling begintIk herhaal dat we in deze afdeling niet meer de keus bespreken van een ond.- vorm van de 2e persoon (gij, u, UE enz.), maar de vraag of mensen de naamwoordelijke tweedeling van hun aanspreekvormen (bv. meneer/Jan) wel of niet bovendien uitdrukken in een of andere voornaamwoordelijke tweedeling (bv. gij/jij). Daarbij gaat het nu speciaal om een overgangsfase (fase b hieronder): een enkel naamwoordelijke tweedeling met indirekte aanspreekvormen. We onderscheiden dus:(enkel naamwoordelijke tweedeling;direkte naast indirekte aanspreekvormen) Omdat de indirekte aanspreekvorm per se beleefd is, is nu de tegenstelling vertrouwelijk/beleefd ook de eigenlijke zin binnengedrongen; hij is niet langer tot de aanspreking beperkt. Dialektisch jij/jou/je betekenen nog altijd ‘jij + u’! Binnen het voornaamwoordelijke eenheidssysteem dringen onregelmatig elementen uit de tweedeling binnen: gij, u, uw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(de voornaamwoordelijke tweedeling is konsekwent)
Ons onderzoek begint natuurlijk telkens pas bij fase b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Beleefde aanspreekvormen in de 17e eeuw (vooral indirekte)Vanwege het uitzonderlijke belang van Bredero z'n taal, ben ik begonnen met Rodd'rick ende Alphonsus en de Spaanschen Brabander (resp. 1611 en 1617). Verder was er natuurlijk geen rijkere bron voor 17e-eeuws beschikbaar als de kluchten. Daarvoor heb ik de bloemlezing van v. Moerkerken (1899) gebruiktGa naar voetnoot19; hij heeft nog niet de helft (nl. 74) van de toen bekende ± 150 stuks uitgezochtGa naar voetnoot20. Achter elke titel vermeld ik de bladzijcijfers van v. Moerkerken. Zijn chronologische ordening kwam me uitstekend van pas; ik heb die dus gehandhaafd. Het was me speciaal te doen om indirekte aanspreekvormen; ik heb dus enkel die kluchten besproken die dat verschijnsel in taal in de bloemlezing lieten zien (in tekst is het immers veel ouder), en telkens de bijbehorende vn's vermeld. Volledige zekerheid over wat precies taalelementen zijn in kluchten, is soms niet te krijgen, maar de konsekwentie waarmee ze al dan niet bepaalde dialekt-eigenaardigheden weergeven, is een belangrijk houvast: mongt, hangt enz., ezien, elopen enz., bien, stien enz. Op dat punt vertonen ze hele grote onderlinge verschillen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.1 1611: Bredero: Rodd'rick ende Alphonsus1617: Bredero: Spaanschen Brabander In de eerste tekst komt één indirekte aanspreking voorGa naar voetnoot21: ‘Maar moght ick mijn Heer een hallif jaar zijn,
En dat ghy soo langh waart in de plaats van mijn,’
(Kruyskamp 1973: r. 1719v)
Nieuwen-Haan zegt dat tegen Alphonsus. - Voor de rest gebruikt ie tegen z'n baas, behalve het geciteerde ghy drie keer u en één keer jouw. Voorlopig lijkt dit de oudste Hollandse vindplaats van zo'n aanspreking waarvan je mag veronderstellen dat die wijst op gebruik ervan in taal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de Spaanschen Brabander (Stutterheim 1974) staan er drie: ‘Wat veur wijn of bier ghelieft mijn Heer te drinken’ (r. 1578: Bij grote beleefdheid zijn verbindingen met gelieven en believen erg stereotiep, zodat je in de twee eerste voorbeelden aan klisjees kunt denken, maar gelukkig laat het derde een andere kombinatie zien. Dat lijkt me daarom het waardevolst als aanwijzing voor een gebruik in taal van indirekte aanspreekvormen. Ook in deze tekst komen die voor in gezelschap van gy en van jy-vormen: Robbeknol gebruikt de twee types tegenover Jerolimo, en Geeraart en Joost tegenover de Schout. Joost gebruikt helemaal geen vn's van de 2e persoon tegenover hem. Ik waag de veronderstelling dat het gebruik van indirekte aanspreekvormen in taal, met zo veel andere dingen, meegekomen is met Antwerpse vluchtelingen in en na 1585. Mevr. Stoops wijst me op zo'n vorm in een direkte rede uit Van Haecht z'n Antwerpse ‘kroniek met gebeurtenissen tussen 1565 en 1574’: ‘wat beliefts ons genadige heere’ (Stoops 1986: 348 en 352) Duitse soldaten zeggen het tegen ene L. Ladron, hun vroegere gevangene. Het citaat bevat weer een kombinatie met believen, en bovendien gaat het dan nog om een (vrije?) vertaling uit een of ander Duits dialekt. Groot is z'n bewijskracht dus niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.2 1632: [Gerrit] Severins van Cuilla: Klucht van Pieter Soet-vleys (150vv)De taal van deze tekst is oer-Hollands. Het gaat om een onhandige vrijer (Pieter) die van z'n moeder goeie raad krijgt om haar ‘after swagers kint’ Ariaentje te benaderen. Hij zou haar aan moeten spreken met ‘Hoe vaert men heuning-mongt’ (r. 20) Zo gezegd, zo gedaan. Hij gaat naar haar toe en zegt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Genavent Soete Lief, hoe vaert men Susjen al?’ (r. 34)Ga naar voetnoot23 De indirekte aanspreking is in Amsterdam in 1632 dus al doorgedrongen tot mensen die enkel dialekt spraken, en heet ‘op z'n Frans groeten’. Hij is dus aan die taal ontleend. Dat is in deze tijd van hele sterke verfransing niet vreemd. Zoals gezegd: ook hier kunnen Antwerpse vluchtelingen bemiddeld hebben; uit de kluchten - o.a. uit Tryntje CorneliszGa naar voetnoot24 - blijkt immers hoe sterk het Antwerps in deze tijd verfranst is. In het algemeen zijn in deze klucht ook bijna alle aanspreekvormen puur-Hollands, al vinden we bv. één keer (in het rijm) een kombinatie met een Brabantse pv: je zyt (r. 44). Tegenover Ariaentje gebruikt Pieter 21 keer Hollandse vormen (jy, jou, je), en maar 2 keer Brabantse: u (r. 100) en g' (r. 110).
Iets heel anders als die beleefde indirekte aanspreking van Ariaentje door Pieter, is die waarmee haar moeder haar vermaant om het raam dicht te doen: ‘Wat doet daer Ariaen, soo lang dat venster op?’ (r. 124) Dat kan niet anders zijn als een oer-Hollandse gewoonte, misschien te vergelijken met wat op het ogenblik nog aanwezig is in bv. het Katwijks: zie 3.4.1.3.2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.3 1650: Gramsbergen, Kluchtige Tragoedi: of den Hartooch van Pierlepon (264vv)Afgezien van de gebruikelijke Vlaamse en Brabantse vormen (bv. d'uchtendstond (r. 266) en dry ‘drie’ (r. 113) is deze tekst vrij sterk Hollands gekleurd. Het gaat over een gezelschap rederijkers die een Noordwijkse boer en een waard bedriegen. - In de volgende regels komen indirekte aanspreekvormen voor: ‘Wel ik verzoek vriendelijk of 'er de Heeren iens over gelieven te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omdat vijf van de negen citaten zijn Excellentie of zijn Hoogheid bevatten, lijken die me zonder bewijskracht voor taal: ze zijn té tekstachtig. De vier andere zijn verbindingen met gelieven, dunken en lusten: dat ziet er weer klisjee-achtig uit. Als geheel lijken deze citaten weinig waardevol voor ons doel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.4 1657: Van Dalen, Klucht van de Kale Edelman (337vv)De taal van deze klucht is weinig dialektisch: als ik drie voor deze tijd nogal gevoelige kriteria hanteer (mienen, stien enz., hangt, langt enz. en ezien, eweten enz.), dan levert alleen het eerste alleen bij de knecht Snaphaen twee vormen op: biesje (r. 22) en mien ‘bedoel’ (r. 76). We vinden indirekte aanspreekvormen uit de mond van een Edelman, gericht tot z'n lief Helena, en misschien een vierde (richt de waerdt zich tot de Edelman of tot Helena?): ‘Wel, 'k hoor met iver toe, wat dat mevrou haer vraeg is’ (r. 65) Er is nog een tweede belangrijk verschil met de vorige kluchten: de Edelman gebruikt nu tegen zijn lief 13 keer gy enz. tegen 4 keer jy enz. Omgekeerd gebruikt zij tegen hem 16 keer gy enz. tegen 5 keer jy enz. Van die 9 jy's enz. vinden we er 4 in een konsekwente episode van r. 172 t/m 181, 4 in regel 239v en 247 bij de ontmaskering (daaronder jou uytlok ‘verleider’Ga naar voetnoot25), en 1 doodgewone inkonsekwentie: ‘waerom gaet gy toch dragen Dees penningh omje hals?’ (r. 192v) Snaphaen zegt nog tegen iedereen jy, jou, je: zijn aanspreekvormen zijn direkt, en beperkt tot Heer, Men Heer, Mevrouw. Maar Helena d'r meid Boutje brengt het een stapje verder als Snaphaen: ze gebruikt tegen haar meesteres naast je en jy (r. 203vv) ook één keer gy en één keer u (r. 201). Blijkt hier eens te meer dat verfijnde taal vrouwen meer aantrekt als mannen? Tegen z'n knecht gebruikt de Edelman jy, jou, je, maar 2 keer gy (r. 1 en 25); ook de naaister en de andere schuldeisers krijgen jy enz., en Helena spreekt zo tegen Boutje, Snaphaen en de schuldeisers. Kort gezegd: iedereen hanteert de voornaamwoordelijke eenheidsaanspreking (op een zeldzame uitzondering na), maar tegenover Helena en de Edelman gebruiken ondergeschikten een naamwoordelijke beleefdheidsaanspreking (juffrouw, mijn Heer). Boutje heeft al een begin gemaakt met voornaamwoordelijke beleefdheid, terwijl de Edelman en Helena die al bijna volmaakt beheersen, en de Edelman z'n knecht soms iets te veel van het goeie geeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.5 [1660 ?]: Luydens, Klucht van de List zonder Voordeel (372vv; vgl. voor de datering 614)Deze tekst is ongeveer in dezelfde geringe mate dialektisch gekleurd als de vorige. Er komt één indirekte aanspreekvorm in voor; de dochter Angeniet zegt tegen haar vader: ‘Je selt sien hoe ick se nou sel bewaren en ick bedank Vader hoochlick Voor sijn milde gift’ (r. 220) Bijna niemand gebruikt iets anders als jy enz., maar de gauwdief Piet spreekt de list aan met u (r. 40) en ‘kostelicke stricken’ met ghy (r. 43) binnen twee rederijkersverzen (die misschien een citaat zijn). Ares zegt één keer u tegen z'n kollega Piet, Piet één keer u tegen de knecht Jilles en één keer uw tegen Angeniet, en Angeniet één keer tot uwent tegen Ares (r. 57, 142, 66 en 64). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.6 1662: Fokkens, Klucht van den Italiaanschen Schoorsteenveger (446vv)Ook deze klucht is weer betrekkelijk weinig dialektisch gekleurd. Een als rijke man verklede schoorsteenveger doet een aanzoek aan een juffrouw in konsekwente gy, u, uw-stijl (zo ook omgekeerd) en met een indirekte aanspreekvorm: ‘De Juffrouw gelieft my te verexcuzeeren’ (r. 46) (alweer: gelieft!) Bij de ontmaskering na het huwelijk zegt ie in schoorsteenvegerspak: ‘Kent my de Juffrouw niet’ (r. 188) en is alles tijdelijk in je-stijl. Maar meteen begint (vanaf r. 196) in een patetische scène het gebruik van gy, u, uw weer van twee kanten, met twee verschillende uitzonderingen (r. 202 en 217) en met één gy bent (r. 207): de tegenvoeter van wat we tot dusver gewend waren: de kruising je zyt! In de slotscène tussen de vader van de bruid en het getrouwde paar is de gy/u-stijl weer konsekwent gebruikt op drie regels na (r. 231 t/m 233). In de rest van de klucht wisselen gy/u en jy/je mekaar met grote brokken tekst af, zonder dat daar vooralsnog redenen voor aan te wijzen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.7 1678: [?], De Vrijer in de kist, kluchtspél (487vv)In een weer sterk dialektische tekst gebruikt het dienstmeisje Niesje één keer een indirekte aanspreking tegen haar juffrouw: ‘De halve tyd van myn leeven, Voor het overige hanteert ze enkel je. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.8 1684: Bernagie, De belachelijke Jonker. Kluchtspel (532vv)De schrijver is in Breda geboren, heeft in Amsterdam medicijnen gestudeerd en daar tot z'n dood gewoond (Worp 1914: 99). De vrijwel dialektvrije tekst is van zo'n groot belang door de bijna-konsekwentie in het gebruik van aanspreekvormen, dat ik in onderstaande aanspreekvijfhoek een schematisch overzicht gegeven heb: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het burgermeisje Johanna kan niet kiezen tussen twee vrijers: Eduard (de belachelijke jonker) en de burgerjongen Karel (eenvoudig en degelijk) die helaas niet in de verkorte versie verschijnt. Oom Joris is net na 30 jaar afwezigheid uit Indië teruggekomen, en bezoekt z'n zus Neeltje en z'n nichtje Johanna. De vijfde figuur is Katrijn, een dienstmeisje. Vanuit elke hoek heb ik vier lijnen getrokken naar de andere; ‘daarboven’ zijn de gebruikte naamwoordelijke aanspreekvormen vermeld, ‘eronder’ de voornaamwoordelijke. Bij de naamwoordelijke zijn de indirekte schuin gedrukt. Wat blijkt nu? Alleen de Jonker en z'n lief dat hem na wil doen, gebruiken die, en wel tegenover de twee ouderen: Johanna tegenover haar moeder en haar oom, Eduard tegenover oom Joris: Johanna:
‘Ik bid Mama ei proeft het ook’ (r. 234) ‘Gelieft Oom met een kopje?’ (r. 253)
Eduard:
‘k Geloof myn Heer gelieft met my te raljeeren’ (r. 295)
‘Myn Heer considereert...’ (r. 346)
De indirekte aanspreekvormen (twee zijn er weer met gelieven) gaan hier gepaard met een konsekwent gebruik van gy, u, uw, - met uitzondering van één jou bij Johanna (rijm). Onderling gebruiken Johanna en Eduard ook gy, u, uw; als naamwoordelijke aanspreekvormen resp. Heer Eduard, Myn Heer en - na de ontmaskering - Eduard, en Madame en Mejuffer. Moeder Neeltje noemt Eduard bij z'n voornaam, tegenover Joris is het meestal Broêr. Bij de vn's is ze konsekwent (jy enz.) op één uitzondering na: gy (r. 147) tegen Joris. Die is tegenover z'n zus en z'n nicht volkomen konsekwent: Zuster en nicht met de bijpassende vn's (jy enz.). Maar anders is het als ie Eduard aanspreekt: vóór de ontmaskering is het Myn Heer, daarna maat. Bij z'n vn's noteer ik 34 keer jy enz., tegen 9 keer gy enz., waarvan één u in het rijm (r. 402). Misschien weerspiegelt z'n gebrek aan konsekwentie z'n geringere geoefendheid van vóór 30 jaar, misschien heeft een en ander te maken met z'n niet verborgen afkeer van de opgeblazen franskiljonse holklappende Jonker. De dienstmeid Katryn zegt konsekwent tegen iedereen jy, jou, je, en dat kan samengaan met elk zn-patroon als aanspreking: Juffrouw, Myn Heer (allebei beleefd) maar ook Kaerel, Vrind, heerschap, myn lieve man (vertrouwelijk). (Let wel: ze zegt niet zoals Eduard Mejuffrouw of Mejuffer.) Uit deze klucht blijkt duidelijk dat al in 1684 op z'n minst ook een beperkt aantal ‘jonkers’ in Amsterdam een scheiding hanteerden tussen beleefde en vertrouwelijke vn's zoals wij die in het ABN kennen, en dat het jonge burgermeisje Johanna bezig is om die over nemen, samen met de indirekte aanspreekvorm. Van Neeltje is niet na te gaan of ze beleefde aanspreekvormen gebruikt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want er treedt niemand op waar ze beleefd tegen moet zijn: tegen de vrijer zegt ze gewoon Eduard. Maar haar broer noemt hem in het begin Myn Heer, en hij gebruikt dan ook gy en u zoals we gezien hebben, al is het inkonsekwent. Als Bernagie de feiten dus precies weergeeft, dan moet een deel van de burgerij de tweedeling al vóór 1634 gehanteerd hebben (of hebben willen hanteren), want oom Joris kan die niet aangeleerd hebben in de 30 jaar dat ie ‘uitlandig’ geweest is (534). (Hij zegt nadrukkelijk ‘wy zyn maar borgers’ (r. 214.)) Of ie in beginsel de hyperbeleefde indirekte aanspreking hanteert, kunnen we niet nagaan, want er doen zich ook voor hem geen situaties voor waarin dat gewenst zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.9 1684: Bernagie, Het Studente-leven, Kluchtspel (545vv)In deze klucht treden Ernst (vader) op, Anna (moeder), Karel (zoon; student), Heintje (knecht), Joost (knecht?), Griet (meid) en Bouwe (Karel z'n Franeker hospes). Over die z'n taal zegt Karel: ‘Hy gaat veel met Amsterdamse schippers om, daar door spreekt hy gelyk wy’ (r. 150). Enkel twee mensen gebruiken indirekte aanspreekvormen: Karel doet het twee keer tegen z'n moeder (maar gebruikt geen vn's van de tweede persoon tegen haar): ‘Ik bedank Mama’ (r. 49 en 53) Maar... er is liefpraterij van z'n moeder onmiddellijk aan voorafgegaan (ze houdt hem als een kleuter de hand boven het hoofd): ‘Schryf het Mama dan’ (r. 48) We zitten hier dus een beetje op de grens van de indirekte aanspreking. - Niet natuurlijk bij wat de hospes zegt tegen de pseudovader van Karel: ‘Maar van myn Heer Heb ik andere gedachten’ (r. 164v) Karel z'n vader en moeder spreken iedereen aan met jy, jou, je, die overigens in het hele stuk zwaar overwegen. Bouwe gebruikt tegen de pseudovader zes keer gy, u, uw, en valt drie keer uit de toon met je. Tegen Karel zegt ie één keer u en één keer uw. Maar proto-ABN is dan ook z'n moedertaal niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.10 1686: Bernagie, De Goê Vrouw. Kluchtspel (555vv)Hier zet Bernagie een ander soort dienstmeid op de planken (Liesbeth), een die in bijna elke klaus Juffrouw als aanspreekvorm hanteert (6 direkte, 2 indirekte), en het laatste bovendien één keer doet in de zeldzame en nieuwe positie van bv voorbep. (tweede zin): ‘Gisteren toen Juffrouw uit was’ (r. 12) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spottend is de indirekte aanspreekvorm die juffrouw Brecht tegenover haar man gebruikt: ‘Zy is Sinjeurs meid’ (r. 23) Ook spottend is wat haar man Jacob zegt: ‘Of wou je dat ik eerst na huis was gekomen en Juffrouw Brechtje had gevraagd Verder zegt de meid één keer tegen een gast met wat een vaste formule lijkt: ‘Gelieft Juffrouw maar binnen te gaan’ (r. 88) In de hele klucht staat vrijwel geen enkel gy, u, uw, op één uitzondering na: uw man (r. 129). Wel zijn er traditioneel-Brabantse sporen in een paar pv's je moogt (r. 4), jy zaagt (r. 28) en zyt verzekerd (r. 28). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.11 1697: Krook, De Buitenspoorige Toebaksnuiver of Het Huwelijk door Snuiftoebak. Kluchtspel (582vv)Hierin komen twee indirekte aanspreekvormen voor; een dochter (Jozyntje) zegt tegen haar vader: ‘Belieft Papa iets van my? Trui zegt dat Papa my wilde spreken’ (r. 128) Voor het overige is de schrijver erg inkonsekwent in het scheiden van gy enz. en jy enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1.12 Konklusies uit de tekstenWe moeten bedenken dat de teksten wel een mooie chronologische reeks vormen, maar verder nogal ongelijksoortig zijn: er zijn verschillen in het aandeel van het dialekt, in milieu, in situatie en vooral ook in taalaanleg van de schrijvers, met name in hun vermogen om nauwkeurig taal in tekst vast te leggen. De teksten zijn geen honderdjarige registratie van het taalgebruik van een aantal sociaal verschillende kringen in een aantal situaties in Amsterdam. Bovendien zijn sommige stukken vertaald (v. Moerkerken 1899 : 7). Met die voorbehouden krijgen we de volgende konklusies:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Juffrouws man Sinjeurs meid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Beleefde aanspreekvormen in de 18e eeuw (vooral indirekte)3.2.1 1723: ten Kate, Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. Amsterdam.Als eerste heeft Kern (1911 : 128) de belangrijke plaats geciteerd: ‘Wanneer een Minder zijnen Meerder, of Lieden van Aenzien en Opvoeding elkander aanspreken, is men thans, volgens de beleeftheid, gewoon, den aengesprokenen in de 3. Persoon te bejegenen; als, Heeft Myn Héér dat verrigt?, dog plomper klinkt het, Myn Héér, hebt gy dat verrigt?’ (I. 473) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2 1732-1735: [v. Effen], De Hollandsche Spectator. 12 delen.Dit werk is - zoals bekend - een goudmijn voor wie geïnteresseerd is in het dagelijkse leven van die tijd, ook in de taal ervan. Van Effen drukt vrij vaak brieven af van allerlei standen. Hij kan daarin soms iets (of zelfs veel) veranderd hebben (Buijnsters [1987]), maar juist vanwege z'n taalgevoeligheid kan dat enkel winst zijn voor ons doel: vindplaatsen ontdekken van aanspreekvormen in taal van allerlei soorten mensen. Vooral het konsekwente gebruik van bepaalde dialekt-eigenaardigheden in brieven van ‘eenvoudige zielen’ is een grote krachttoer; het wijst op een grote taalgevoeligheid. De volgende brief is daarvan een belangrijk voorbeeld.
1 ‘Indien [...] men schryven moet zo als men spreekt, zo kan men niet ontkennen dat onze Roskammer eer met zyne Missive inlegd’ zegt de Spectator van de schrijver Klaas Janssen (1. 54). Hij schrijft in zover bijna konsekwent dialektisch, dat ie maar op één plaats een vd met ge- gebruikt (gesprooken: 1. 52); voor de rest is het overal e-. Ook z'n gebruik van aanspreekvormen geeft vertrouwen: naast Menheer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(niet Myn Heer!) of Heertje als direkte aanspreekvorm (14 keer) komt hetzelfde 9 keer als indirekte aanspreekvorm voor. Bij de vn's is het konsekwent jy, jou, je, op één unieke uitzondering na die ook een hele autentieke indruk maakt: hij schrijft 4 keer ulieden als vervanger van je (enkelvoud!) uit z'n binnensysteem: 2 keer zelfs als bez. vn: van ulieden hooggeachte Paarden (1. 50) (Misschien is dat een hele late echo van Uwer Liefde enz.). Bij de ondertekening schrijft ie UE. Dienstwillige Dienaar. 2 Chevalier Gryspaard heeft de Spectator over hetzelfde onderwerp een dialektvrije brief geschreven zonder één gy, u, UE. of jy, jou, je, maar bijna konsekwent met uwe (één keer uw voor een klinker: ‘dat uw in de zin gekoomen is’) (1. 56). Hij gebruikt twee keer een direkte aanspreking (myn Heer (de) Spectator), en geen indirekte. Een keer of wat laat ie het ond. ik weg; ook het zinstuk ‘hebt uwe gelieve dat point te raaken’ verraadt geen al te slimme maar wel wat pretentieuze paardeliefhebber: een chevalier! Zover ik zie, komt dat ‘onbeschaamde’ gebruik van uwe in geen enkele andere brief voor. 3 Het gebruik van indirekte aanspreekvormen (waarvoor Gryspaard zich te goed waant) en dat zo duidelijk aanwezig is in Klaas Janssen z'n brief) lijkt toegenomen te zijn sinds de 17e-eeuwse kluchten. Als weergave van taal lijkt het volgende karakteristiek: ‘Durf ik vragen zal den een zeggen, of Mynheer die of die niet is; Om Mynheer te dienen, zal het antwoord wezen, en volgens myn gedagten moet Mynheer die of die naam voeren! Zo is het ook, Mynheer, Ey, Ey; Ik ken Mynheer juist niet van aanzien, dog ik heb van Mynheer meer als eens horen spreeken’ (3. 220v). 4 Vooral tieners zijn gevoelig voor die mode; er zijn ‘Messieurtjes die [...] malkander in gezelschap den tytel van Myn Heer, naar 't nieuwste gebruik onmooglyk weigeren kunnen, en daarin stiptelyk door de Juffertjes worden nagevolgt’ (7. 226). ‘'t Is een vermaak te hooren hoe de halfwassen brazempjes malkanderen de naam van Mynheer naar 't hoofd smyten, en dan zelfs op zyn hoflykst in de darde persoon: als by voorbeeld, maar Mynheer, hoe kan Mynheer dat zeggen? Mynheer weet immers wel beter.’ (1. 229). Nog altijd is de indirekte aanspreking dus het toppunt van hoffelijkheidGa naar voetnoot27. - Als ‘in gezelschap’ overeenkomt met ‘formele situaties’, dan treft ons de overeenkomst met het gebruik van u bij pubers in die omstandigheden, dat v.d. Toorn vermeldt uit boeken uit het begin van de 20e eeuw (1977 : 529). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Belangrijk is ook een brief, ‘die kwansuis my van een vrouw is toegezonden’ (2. 220) waarin de Spectator er flink van langs krijgt. Buiten de aanspreking boven aan de brief komt er geen enkele andere naamwoordelijke in voor, en voor de rest zijn de vn's jy, jou, je. De taal is vrijwel dialektloos en de (gewaande?) schrijfster, Grietje Kenouil (quenouille ‘spinnewiel’) is een Amsterdamse. Er moeten in deze tijd dus nog Amsterdamse (kleine?) burgers geweest zijn die de jij/u- tweedeling niet gebruikten, ofwel probeert Grietje de Spectator opzettelijk te kleineren door haar jy enz. 6 ‘In onze brieven maken wy onze gansche Natie tot Edelluiden, en wy spreeken noit met de Menschen zelf, maar altyd met haar Edelheyd; hoewel wy in dezelve enige verscheidentheid van trappen erkennen UE wil zeggen UEdelheyd; zulks zal niemand my ontkennen, en dien tytel weigeren wy den minste burger niet. Een trapje hoger voegen wy 'er een lettertje by; dan is het UEd’ (2. 12). Het doel is blijkbaar om absoluut te voorkomen dat de mensen /ywe/ of /yw / lezen (zonder edelheid). 7 Van Effen z'n eigen aanspreekvormgebruik durf ik niet definitief te beoordelen, omdat ik niet al z'n brieven nauwkeurig gelezen heb. Ik heb de indruk dat ie in het algemeen vrij konsekwent is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3 1739: Weyerman, Vermakelyk Wagenpraatje (Maréchal 1985)Deze hele tekst is ingebed in een brief die als inleiding dient en één keer Ued laat zien (met een d, en dus héél beleefd). Dat brieftekstje zelf bevat verder één direkte en één indirekte aanspreking. De drie welopgevoede sprekers uit het eigenlijke wagenpraatje gebruiken nergens jy, jou, je, maar konsekwent gy, u, uw. Zover ik zie hebben 50 klauzen helemaal geen naamwoordelijke aanspreekvorm, 20 hebben een direkte en 11 een indirekte. Die frekwentie komt vrij goed overeen met die van Klaas Janssen uit 3.2.2, punt 1, maar natuurlijk niet met de 100% indirekte aanspreekvormen van de modieuse brasempjes van v. Effen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.4 1784-1785: Wolff en Deken, Historie van den Heer Willem Leevend. 8 delenOok voor het eind van de 18e eeuw waren steekproeven nodig uit een tekst die het best van allemaal fragmenten van taal uit die tijd zou openbaren. Wolff en Deken blijken net als v. Effen hun brieven veel met stukken taal te verlevendigen en taalgebruik van de sprekers (en schrijvers) te benutten om ze zichzelf te laten typeren. 1 Ik wou weten, hoe ver bij hun sprekers de tweedeling bij de aanspreekvormen gevorderd was; zo lag het voor de hand om eerst ter kontrole uit de 50 briefschrijvers ook nu de minst ontwikkelde te kiezen, bij wie de kans dus het grootst was dat ze geen gy, u, uw zouden schrijven. Een briefje van Cornelis Cornelissen (een zeeman) aan z'n vrijstertje (6. 182) was veel te kort, de daarop volgende ‘minst ontwikkelde’ briefschrijver leek me de ruige zeebonk kapitein Frederyk de Harde, die drie brieven geschreven heeft. Vergeleken met dat van de kluchten is z'n dialektgebruik erg matig: woordtypes als hongt ‘hond’, egeven ‘gegeven’, keieren ‘kinderen’, veinen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘vinden’ heb ik in z'n drie brieven niet meer aangetroffen; die waren hem (en/of Wolff en Deken) blijkbaar te plat. Wél beuren ‘gebeuren’ (4. 338), het ‘heeft’ (6. 273), hieten ‘heten’ (4. 336), ken ‘kan’ (6. 272) en mot ‘moet’ (7. 360; twee keer). Belangrijk voor onze kennis van z'n aanspreekvormsysteem is het feit dat z'n eerste brief (4. 334) gericht is aan ‘Mevrouw de Vry’, een ‘deftige oude Dame’ (4. 336) die natuurlijk recht heeft op beleefdheidsvormen. Inderdaad gebruikt ie hier konsekwent gy, u, uw, op twee uitzonderingen na: jy (336) en je (339). Dat zijn er 2 op de 21. Z'n twee andere brieven (6. 272 en 7. 359) zijn gericht aan ‘,Neef Willem’. Ze vertonen allebei een bijna konsekwent gebruik van jy, jou, je, jen, op vier uitzonderingen na: drie keer uw (waarvan telkens één boven de ondertekening van de brief: 6. 277 en 7. 363) en één keer u (7. 359). Op een totaal van 85 vn's waarmee die z'n neef aanspreekt, is dat erg weinig, vooral omdat Wolff en Deken een heel groot aantal jy's enz. in brieven aan gelijken m.i. door gy's enz. bedekt hebben. 2 Martha de Harde (Frederyk z'n vrouw) schrijft veel meer brieven; ik bespreek nu enkel de eerste twee, allebei gericht aan haar nichtje, ‘Mejuffrouw Alida Leevend’, maar in een hele verschillende toon: dat blijkt al uit de aanhef van de eerste brief ‘Eerwaarde Jonge Juffrouw, Lieve Nigt!’ die bij de tweede ontbreekt: ‘Wel, Nigt, je hebt ...’ (1.206 en 257). In de rustige, wat afstandelijke brief komen per 5 bladzijs 4 dialektismes voor (an ‘aan’ 208, bennen ‘zijn’ 209, biesten ‘beesten’ 209, huishouwing ‘huishouding’ 210), dat is 1 per bladzij, maar in de boze tweede zijn het er per 5 bladzijs 9, dus twee keer zo veel (bennen ‘zijn’ 257, 259, 261, biest ‘beest’ 257, dubbeld ‘dubbel’ 257, hiet ‘heet’ en hieten ‘heten’ 258, kuifmusje ‘kuifmutsje’ 261 en ouwers ‘ouders’ 261). Haar geringere taalgevoel blijkt ook uit een sterk inkonsekwent gebruik van aanspreekvormen: in de eerste brief komt ze vier keer met U Edele op de proppen, één keer met gy, één keer met u en één keer met het bez. vn Uwe (bij de ondertekening). Eén keer schrijft ze daarin jy; Juffertje lief, vijf keer jen, vier keer je, één keer jou. Tegenover 9 keer gy enz. staat dus 11 keer jy enz. Heel anders is het in de bestraffende brief: 4 keer gy, 1 keer UE. en weer een keer Uwe voor de ondertekening. Daartegenover staat 20 keer je, 17 keer jen, 15 keer jy en 11 keer jou. Samen dus 5 beleefdheidsvormen (zoals ik ze nu wel durf te noemen) tegenover 63 vertrouwelijkheidsvormen ! Omdat tante Martha ongetwijfeld tegen haar nichtje jy enz. gezegd heeft, breekt haar taal in de tweede brief (behalve door een verdubbeld aantal dialektismes) ook veel sterker door in het gebruik van de aanspreekvormen: tegenover 45% gy enz. in de eerste brief staat 8% gy in de tweede. (Of Wolff en Deken ook stilisten waren !) 3 Een kort en afstandelijk briefje aan ‘Mejuffrouw ge-eerde Zuster !’ en ondertekend met ‘Uwe geneegene Zuster, C. van Oldenburg, gebooren Burlet’ (2. 217) staat volledig in beleefde aanspreekvormen, maar ze zijn wat speciaal: 6 keer UE., 1 keer gy, 1 keer u en 2 keer uwe (bez. vn). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Tot besluit noem ik een uniek geval van een gesprek (1. 89vv) tussen een dominee die met een ouderling de ik-figuur komt bezoeken (‘Mejuffrouw Christina de Vry’). De aanspreekvormen zijn opnieuw beleefd, zonder één uitzondering; ze zijn als volgt verdeeld: Ik:
18 keer geen naamwoordelijke (verder gy enz.) 4 keer een indirekte, 1 keer een direkte;
Dominee:
16 keer geen naamwoordelijke (verder gy enz., daaronder 5 keer Uwé!Ga naar voetnoot28), 4 keer een indirekte en 2 keer een direkte;
Ouderling:
2 keer geen naamwoordelijke (verder gy enz.), 1 keer een indirekte en 1 keer een direkte.
(Het valt op dat vooral ieders beginklauzen naamwoordelijke aanspreekvormen hebben: bij de dominee de eerste 4, bij de ik de eerste 2 en bij de ouderling ook: bijna 70% indirekt.) Uwé komt uitsluitend voor om de dominee te typeren. Of iemand in dit gesprek werkelijk gy gezegd heeft, blijft verborgen.
Ik denk dat de bijna-konsekwentie van Martha en vooral van Fredryk de Harde, en de volledige konsekwentie van C. van Oldenburg en van de drie deelnemers aan het gesprek met Christina de Vry, de konklusie rechtvaardigen dat de tweedeling jij/u in de randstad aan het eind van de 18e eeuw ook bij de burgerij doorgedrongen is: Frederyk zegt: ‘wy zyn maar burgerlui’ (4. 339) en Martha verklaart ‘al zyn wy maar Burgerlui’ (1. 209)Ga naar voetnoot29. Opvallend is ook de hele sterke toeneming van het percentage indirekte aanspreekvormen:
Ik heb hier twee gevallen uit 1732 apart gezet, omdat enige overdrijving van de Spectator mogelijk lijkt: hij bespreekt op die twee plaatsen nl. de indirekte aanspreekvorm zelf. Als v. Effen daarentegen de volwassen Klaas aan het woord laat, gaat het niet over dat onderwerp; dan liggen de percentages meer in de buurt van die van de Wagenpraters. Even betrouwbaar lijken me ook de hoge percentages van het fragment van Wolff en Deken: die wisten drommels goed hoe dominees en ouderlingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in die tijd praatten! Bovendien hebben de brasempjes van 1732 hun hoge frekwentie vrij zeker toch voor een déél gehandhaafd als volwassenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Beleefde aanspreekvormen in de 19e eeuw3.3.1 1825: J.A. Alberdingk Thijm: It spreukie van KnubbeluitezakVoor het begin van deze eeuw heb ik een tekstje gekozen (Alberdingk Thijm 1882: 265 vv) dat de bedoeling heeft om Amsterdams dialekt van de ‘deftige burgers van 1825’ weer te geven. M.i. is het een verhaal van Thijm z'n eigen grootmoeder. Omdat de tekst de indruk maakt dat die met vrij grote fonetische nauwkeurigheid opgetekend is, durf ik ervan uit te gaan dat die ook in andere opzichten een vrij nauwkeurige weergave is van taal. Een paar kleinkinderen die twee keer uwe tegen hun grootmoeder zeggen, luisteren naar haar verhaal over drie zoons die een karaktertoets ondergaan bij een oud vrouwtje (oma zegt 3 keer jeloi en 1 keer jijloi tegen haar kleinkinderen). De vader zegt konsekwent jij tegen z'n zoons (3 keer), en je (2 keer), één zoon zegt in één zin inkonsekwent je en uwe tegen hem (266). Maar tegen het oude vrouwtje zeggen de deftige burgerzoons konsekwent: jou (3 keer) en je (2 keer). Natuurlijk zegt het vrouwtje jongeneer tegen elke zoon, maar telkens 1 keer je tegen de slechte zoons, en 2 keer uwe tegen de sympatieke jongste zoon. Maar als ze veranderd is in een mooie, ‘prachtig opgepalleerde toovergodin’ gebruikt ze natuurlijk je tegen die jongen (2 keer). De kastelein zegt gedienstig meneer (1 keer), uwee (2 keer) en uwe (1 keer) tegen de zoons. Op die ene uitzondering na (‘uwe zel je ooge oitkijke’) blijkt oud en jong bij de deftige burgerij de tweedeling dus goed onder de knie te hebben. (Het moet een heel groot probleem geweest zijn om kinderen die je enkel toespreekt met jij, jou, je iets aan te leren dat ze niet rechtstreeks van de ouders na kunnen zeggen; misschien is dat een van de redenen geweest om dienstpersoneel u, uwe, uwee tegen kinderen te laten zeggen: ‘Foei Franswatje, wat maakt uwe uwees handjes vuil met die schullepies’ (WNT 1984, kolom 14; citaat uit de Camera Obscura [1839]). Blijkbaar was voor deftige Amsterdammers uit het begin van de vorige eeuw, het gebruik van de tweedeling nog altijd sinds 1632 (3.1.2) belangrijker en makkelijker als dialektloos Nederlands spreken! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.2 ± 1832: J. ter Gouw: De gelijkenis van den Verloren ZoonTer Gouw (1882: 261vv) vertelt de gelijkenis ‘zoo als een burgerjuffrouw in de Kalverstraat, vóór omtrent een halve eeuw geleden, die “[...] zou vertelt hebbe”’. De resultaten van dit kleine onderzoek verschillen nauwelijks van die van het vorige: vader tegen zoons en knecht: jij, jou, je; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jongste zoon tegen vader: 3 keer uwe, 2 keer uwes (bez. vn), 2 keer uwee; Opmerkelijk is de afwezigheid van indirekte aanspreekvormen in allebei de dialektische tekstjes. Is de sterk overdrijvende mode aan het óverdrijven? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.3 1866: J. van Lennep, Vermakelijke spraakkunst1867: J. van Lennep, De lotgevallen van Klaasje Zevenster In het eerste werk (allebei de boeken citeert De Vooys 1953) zegt de schrijver dat uwee ‘voor vijftig jaren’ ‘fatsoendelijk Nederduitsch’ was en nu enkel gebruikt wordt door ‘sommige kindermeisjes’. In de plaats daarvan is ‘in zwang gekomen u’ (v. Lennep 1866 (= 1985) : 57). In het tweede heet uwee ‘Jordaantaal’; Klaasje gebruikt spontaan u tegen dominee Bol, en hij zegt je (één keer je zijt !) tegen haar. Maar om spraakkunstige redenen dient Klaasje volgens Bol u door je of jij te vervangen (buiten ‘den derden of vierden naamval’). Bol: ‘'t Valt altijd licht, het al te gemeenzame weg te nemen door “mijn Heer” of “Mevrouw” er bij te voegen, of wel, indien men met lieden spreekt, tegenover welke men een eerbiedigen afstand meent te moeten bewaren, dan kan men elk verwijt van ongemanierdheid ontgaan, door den derden persoon te bezigen en bijv. te zeggen: “zal mijn Heer nog een kopje thee gebruiken?” of: “die muts staat Mevrouw allerliefst.”’ (De Vooys 1953: 32). Het is duidelijk dat de spraakkunstenaar v. Lennep op een onmogelijke manier de klok terug wil draaien: Klaasje geeft precies in tekstvorm weer wat wij na ruim een eeuw zouden antwoorden: ‘Het zal, dunkt mij, onmogelijk zijn, tegen lieden van aanzien of van hoogere jaren je of jij te zeggen.’ ‘Al hetwelk bewijst, dat de Spraakkunsten in de meeste opzichten leeren, hoe men niet spreekt’ (v. Lennep 1866 (= 1985): 63). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.4 1896: C.H. den Hertog, Nederlandsche spraakkunst. Derde stuk.Als bewijs van de vanzelfsprekendheid van de tweedeling in het ABN hoef ik dit boek niet meer te citeren; ik beperk me nu tot wat de schrijver zegt over indirekte aanspreekvormen: ‘Soms wordt de 2de persoon geheel vermeden en de naam van de toegesprokene in de 3de persoon gebruikt. In het enkelvoud geeft dat iets onderdanigs: Hoe laat wil Mijnheer gewekt worden? Komt (de) juffrouw nog eens kijken? Heeft Mevrouw nog meer wensen? In het meervoud valt het onderdanige weg: Willen de sopranen die laatste frase nog eens herhalen? Als de heren willen luisteren, dan [...] enz.’ (71v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Indirekte aanspreekvormen uit de 20e eeuwIk verander hier een beetje van richting en ga de kant op van enkel de indirekte aanspreekvormen (oorspronkelijk de allerbeleefdste) die nu geleidelijk aan uit het zicht verdwijnen. Hoe zien de laatste sporen eruit? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.1 In het ABN3.4.1.1 Rechtstreekse waarnemingenIk kan volstaan met twee kleine - wat verrassende - feiten te vermelden. Tegenover de algemene opvatting dat indirekte aanspreekvormen van het type meneer niet meer bestaan, troffen me twee citaten uit kranten, allebei uit de mond van een agent: ‘Meneer is dus grijsrijder’ (Volkskrant van 18-12-86, blz. 1) en ‘“Omdat meneer het wil” zegt 2368’ (NRC-H van 7-2-87, blz. 22). En een 19-jarige verpleegster zegt tegen een patiënt: ‘Zo, meneer is niet boos, boffen wij even.’ (NRC-H van 11-4-87, Zaterdags bijvoegsel, blz. 3). - Het spottende van 1686 (zie 3.1.12, schema) bestaat na drie eeuwen dus nog altijd! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.1.2 Enkele gegevens uit spraakkunstenHier stuiten we op het bekende probleem dat veel spraakkunsten taal en tekst niet onderscheiden. Van Wijk en Talen enz. zullen in beginsel vrijwel uitsluitend taal geven vanwege hun Kollewijniaanse oriëntatie. 1906: v. Wijk zegt: ‘Menigmaal hoort men bij wijze van beleefdheidsvorm zinnen als “Wil meneer even wachten?” Vgl. ook “(Vader), wil vader dat even doen?”’(1906: 108). 1908: ‘Naast het meervoudige u wordt ook gebruikt de heren, de dames e. dgl.; maar dan natuurlijk 't werkw. in de 3e ps. meerv.; bv.: Hebben de heren, de dames dit al gezien? De dames en heren hebben dat al gezien.’ (Talen enz. 1908: 44). Dat is in zekere zin geen ‘echte’ indirekte aanspreking; zie 3.3.4. 1947: een aanspreking met een titel ‘is vooral in het noorden van ons land zeer gewoon, maar begint te verdwijnen: b.v. dominee, dokter, meester, of in huiselijke omgang: Wil Vader dat eens voor mij doen?’ (De Vooys 1947: 80). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.1.3 Enkele dialektgegevens3.4.1.3.1 De enquête van het DialektenburoEind 1976 heeft het Amsterdamse Dialektenburo een enquête georganiseerd over de indirekte aanspreekvormen. Mevrouw Daan brengt daar verslag over uit (Daan 1978: 66v). Ik citeer: ‘De betrouwbare antwoorden leverden een beeld van achteruitgang van de indirecte aanspraak, waar die vroeger gewoon was’. ‘Zowel uit de literatuur als uit de antwoorden van de recente enquête valt op dat het uitwijken naar de indirecte aanspraak in de ene streektaal wél, in de andere niet of veel minder gewoon was. De antwoorden op de enquête geven het nog op voor Friesland, met een enkele opmerking dat het vermindert. In de dialecten van Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland wordt het vaker als ongebruikelijk aangegeven; als men het kent, noemt men het deftiger. Dat is ook het geval in het oosten van Noord-Brabant (één correspondent schrijft: bij betere opvoeding) en in Limburg. In het westen van Noord-Brabant wordt het gebruik ontkend, de Hollanden en Zeeland kennen het niet, uit de antwoorden van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandssprekende Belgische correspondenten komt het niet tot uiting of wordt het ontkend’; ‘het verschijnsel lijkt onafhankelijk van het pronominale systeem van het dialect voor te komen’. Belangrijk is de eenstemmige konklusie van de enquête en van andere gegevens dat indirekte aanspreking ‘deftiger’ is en optreedt bij ‘betere opvoeding’, - net als het gebruik van de beleefdheidsvorm u. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.1.3.2 Gegevens uit monografieënOver het dialekt van Peize (Drente) schrijft Naarding (1935/6: 313) dat vaoder, mowder als indirekte aanspreekvorm die van ‘beschaafde gezinnen’ is. Dat klopt met de konklusie van de vorige paragraaf. Dezelfde vormen als direkte aanspreekvorm klinken ‘ietwat ruwer’ Dat heeft Ten Kate al twee eeuwen vroeger net zo gekonstateerd: hier is duidelijk een en dezelfde traditie. Ook veur domnee komt voor, net als ‘Komp Jan Geuchies’ en ‘Hef Harm (of Harm Jalving) 't zaod al lös?’ Bij die twee laatste zinnen is het de vraag of het nog om beleefde aanspreekvormen gaat; Naarding vermeldt dat niet en ik betwijfel het. Hetzelfde geldt voor de tweede zin uit Borger die die geeft: ‘Kent meneer gien scheper?’ naast ‘Hoe lang hef d'aol man dat waark ok al daon?’ Voor Borne vermeldt Nuijtens het verschijnsel van de indirekte aanspreekvorm zonder voorbeelden te geven (Nuijtens 1962: 204 en 207). Voor Oerle zegt De Bont (1962: 403): ‘Een zijdelingse wijze van van aanspreken, vormen van beleefdheid [...] kan men nog horen uit de mond van bepaalde vrouwen (en mannen) in zinnen als: Lust mijnheer ook 'n pruim? Gaat mijnheer soms mee kijken na de konijne?’ Voor Katwijk vinden we de volgende gegeven bij Overdiep: ‘Een kind kan tot zijn vader zeggen: “Gae me Vaeder ook mee?” en omgekeerd is het vrij algemeen dat de vader zegt: “Gaet de vent ook mee?” of “Gaet Jantje ook mee?” Het is denkbaar dat een zeeman aan den wal zijn reeder (de baes) iets zal vragen met omschrijvenden naam: “Wul Taet effe komme kijke?” Ook zal men vragen: “Wul de Burgemaester effe komme kijke?”’ (Overdiep 1937: 287; een variant van die tekst geeft Overdiep 1940: 130). Ook hier rijst het probleem weer: wat is beleefd en waar ligt, met name tegenover kinderen, de grens met liefpraterij? Nader onderzoek in het Katwijks zou hier meer licht moeten brengen. In elk geval moet ook hier het type met hij strikt apart blijven. Ik kom erop terug in 4.3.2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.1.3.3 Westvlaamse gegevensOok in West-Vlaanderen waren de eerste reakties op vragen naar indirekte aanspreekvormen vrij negatief: ‘Een bijna verdwenen verschijnsel, dat hoogstens nog voorkomt bij hele oude onderdanige huishoudsters.’ Maar op 27-12-86 verraste een kasjuffrouw van ± 45 jaar me met het zinnetje: ‘Heeft meneer al een boekje gehad?’ En bovendien bracht verdere informatie een belangrijk verschijnsel aan het licht: sommige mensen vermijden /hi/ ‘gij + jij’ tegen ‘hogergeplaatsten’ omdat het althans zonder toevoeging van een - meestal direkte - naamwoordelijke aanspreekvorm ‘te hard’ klinkt. Ik geef een voorbeeld in ver-ABN-de spelling: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ga je 't gi doen (onbeleefd) ga je 't gi doen, menere de paster Enkele vinden dat ook nog onbeleefd tegenover mensen die je met de voornaam aanspreekt, maar algemeen is wel het gevoel dat je bij het praten met ‘deftige lui’ een vrij frekwent gebruik moet maken althans van de direkte naamwoordelijke aanspreekvorm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5 Beleefde aanspreekvormen in het AfrikaansIn het Afrikaans is de rol van indirekte aanspreekvormen een heel stuk groter als in het ABN. De oudst beschreven fase vond ik bij Scholtz geciteerd: ‘Die Afrikaanse kind, die Afrikaans-sprekende kleurling, die Afrikaner in die algemeen wat nog nie ingrypende invloed van die “kultuur wat met die geleerdheid kom”, ondergaan het nie, gebruik nog deurgaans die ou sydelingse aanspreekvorme - meneer, mevrou, oom, tante, dominee, ens. - waar jy (jou) te familiaar mag klink. Geen wonder nie dat HJ. Rousseau nouliks twintig jaar gelede u nog, wel 'n bietjie oordrewe en onwetenskaplik, as 'n “aangeplaktheid” in Afrikaans kon bestempel (Engels en Afrikaans, bl. 186)’ (Scholtz 1963: 66). ‘Wanneer statusafstand gepaard gaan met redelike gemeensaamheid of intimiteit is u ongebruiklik: ?Pa/Tannie/Oom, sal u my help asseblief? Hier is dit gebruikliker om die voornaamwoord te omseil en die aanspreekvorm te herhaal’: ‘Pa/Tannie/Oom, sal Pa/Tanniel/Oom my help asseblief? Hier kom jy egter ook sterk op: Oom Piet, sal jy my help asseblief? Afgesien van redelik beperkte gebruike soos die voorgaande neem jy/julle die hele terrein van die aangesprokene in beslag’ (Ponelis 1979: 67v). Ik krijg de indruk dat er aan het gebruik van indirekte aanspreekvormen geen grenzen zijn in frekwentie en in syntaktische mogelijkheden. Kollega Odendal schrijft me (4-3-87): ‘Dit kan ook meer as een keer herhaal word: Pappa, het Pappa al Pappa se sleutels gekry? Meneer, ek wil meneer iets vertel wat meneer seker nie weet nie’ Voor de onbeperkte syntaktische mogelijkheden citeer ik Ponelis weer: ‘'n Klompie vokatiewe kan binne die sin geïntegreer word’ o.a. in ‘die wederkerende konstruksie as onderwerp en wederkerende vorm: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien komt de indirekte aanspreking voor ‘as voorsetselaanvulling:
Die stand van zaken in het Afrikaans komt met geen enkele fase van de geschiedenis van de Nederlandse aanspreekvormen vollédig overeen: al lijkt de onbeperkte herhaalbaarheid van indirekte aanspreekvormen sterk op de taal van v. Effen z'n tieners (3.2.2, 4), een zn als vervanging van een wkd vn (hom of hulle) strijkt het Nederlandse taalgevoel tegen de haren, maar ... de tieners kúnnen het gezegd hebben. In elk geval stem ik voor die syntaktische uitbreiding (Oom moet Oom gedra) van harte in met Odendal z'n opmerking: ‘Die Entstehung der wiederholten substantivischen Anrede im Afrikaansen ist meiner Meinung nach noch nicht geklärt’ (1980: 504). Vrij zeker hebben v. Riebeeck en z'n standgenoten bij hun komst in Zuid-Afrika in 1652 zowel u/uwe (ontstaan ongeveer 1605?) als de indirekte aanspreekvorm in ‘gematigd’ gebruik (ontleend vóór 1611) uit het Vaderland meegebracht. Maar tegenover hún betrekkelijke vertrouwdheid met u/uwe stond ongetwijfeld bij de gewone Hollandse en Zeeuwse zeeman eenzelfde weerbarstigheid als gedurende eeuwen in Nederland: getuigen de mengsels in de trant van je moet uw boek goed lezen. Belangrijk is in elk geval de konklusie dat de indirekte aanspreekvorm in het Afrikaans de wegbereider is voor het gebruik van u naast jy, al naar gelang de situatie (Odendal 1976: 111). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 BesluitHet is duidelijk dat er twee totaal verschillende processen zijn: het ontstaan van u enz. als ond.- en dat van u enz. als beleefdheidsvorm. Wel typeren die twee funkties van u het ABN: met het ontstaan ervan zijn ze vast verbonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1 U enz. als ond.-vormAan het ontstaan van u als ond.-vorm is de invloed van de drie ingrediënten die het ABN gevormd hebben, mooi te demonstreren:
Vormen als /ywe/, /ywes/ en /ywƏs/ zijn aanwijzingen van tekstverzet (spraakkunstverzet) dat op den duur niet heeft mogen baten (merkwaardig is dat half platte, half nette vormen met een /u/ als /uwe/ en /uwes/ vrij zeker nooit gebruikt zijn, - wél het kompromis /uwƏs/ uit /uwƏ/ en de grammatikale s van de voorbepalingsnaamval. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 U enz. als beleefdheidsvormBetekende de invoering van u enz. als ond.-vorm een vereenvoudiging t.o.v. het Antwerpse naamvalssysteem gij/u, omgekeerd bleek de tweedeling u/jij juist een komplikatie tegenover de eenheidsaanspreekvormen van bijna al onze dialekten. Wel kon die steunen op een sterk verspreide, hele grote eerbied voor elke vorm van gezag en op een tweedeling in beleefde en vertrouwelijke naamwoordelijke aanspreekvormen, wel hebben indirekte aanspreekvormen (als modieus verschijnsel misschien al in Antwerpen aan het Frans ontleend) de tweedeling al binnen posities als ond., lv, mv, bv voorbep. mogelijk gemaakt, maar er is een geweldige inspanning nodig, om die tweedeling ook in de vn's volmaakt te laten hanteren. (Het is heel goed mogelijk dat de intensieve verfransing van de randstad in de 17e en 18e eeuw, met behulp van tu/vous bijgedragen heeft tot de overwinning van de tweedeling.) Wie wil weten wanneer die in taal - althans in kleine kring - konsekwent gehanteerd werd, stuit op het hele grote probleem dat de teksttraditie het (voor de randstad) kunstmatige gy heel zorgvuldig handhaaft; daarachter kan in taal net zo goed u als jij schuil gegaan zijn. Zo blijft zowel het ond. -als het eventueel beleefd zijn van het taalwoord achter gy onzeker. Gelukkig zijn de 17e-eeuwse kluchtteksten openhartiger als de meer gesloten 18e-eeuwse Spektator- en andere briefteksten. Ik denk dat we in Bernagie z'n klucht De belachchelijke Jonker van 1684 het onomstotelijke bewijs vinden dat de tweedeling - ook dankzij het sterk toegenomen gebruik van de indirekte aanspreekvorm - vaste grond gekregen heeft in het proto-ABN van Amsterdamse burgers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is heel begrijpelijk dat daarna nog een harde worsteling van enkele eeuwen nodig geweest is om die tweedeling samen met het hele ABN als een van de moeilijkste elementen ervan, in het eenheidsgebied door te voeren. Zoals nietvertaalde mnl. teksten systeembotsingen bewijzen door massaal vermengen van doe- en gi-elementen (een tweedeling waaraan in taal bijna nergens een werkelijkheid beantwoordde (Paardekooper 1969: 452v)), zo laten teksten na 1600 soortgelijke vermengingen zien tussen gij enz. en jij enz. Brom geeft bv. reeksen voorbeelden van mengteksten uit de 18e en 19e eeuw (1955: 147vv), Muller zegt: ‘Het eenige dat ons [...] niet zelden vreemd, ja pijnlijk, aandoet is het gebruik naast elkaar van gij en u(w) naast jou(w) (en je), van en tot dezelfde personen, in dezelfde omstandigheden. Zoo bij Bredero en andere kluchtspeldichters passim. Maar ook wel in brieven als b.v. aan Constantijn Huygens van zijne zusters of van Dorothea van Dorp.’ (Muller 1926: 121; vgl. ook 122, 124 en 126). Ook het WNT geeft reeksen vn-vermengingen: ‘Jij en u tot denzelfden persoon.// Ik heb zakken met klagten over u, in eenen zotten brief van je Tante. Doe jy maai wel, en ik zal u altoos voorstaan (Abraham Blankaart aan Sara Burgerhart), wolff en deken, Burg. 83 [1783].’ (1984: 5). [U] ‘Naast jou tot denzelfden persoon.// Dewijl 't jou is gequel, met het goedt der aerden U veul te bekommeren, so sel ickse (den pot van Warenar) anvaerden, hooft, Ged. 2, 337 [1616].’ (5v). [U] ‘Naast jij tot denzelfden persoon.// Het is vergeefs myn Heer, dat jy je lot beklaagt. Ik kan wel merken dat myn juffrouw liefde draagt Tot u (de “meid” van Charlotte tot Lodewijk die verliefd is op Charlotte), langen-dijk 2, 182 [± 1720].’ (6). [U] ‘Naast je/jou tot denzelfden persoon.// Terwijl mijn Geest getuygd om jou vleis te begeren, Zo kom ik u mijn zelfs eerbiedighlijk bieden an, Om dat je mogt worden mijn egte vrouw, en ik jou wettelijke man, asselijn, Jan Klaaz 43 [1682].’ (7). [U] ‘Naast je’ ‘tot denzelfden persoon.// Indien je minnen wilt en dat met korte swieren, En stelt u sinnen noyt op al te jonge dieren; Te licht [...] wort iemand daer geseyt; myn dochter is te jonck. Een rijper dient u best, daer vrijtje veel geruster, cats 1, 22a [1618]’ (9) (citaatkursiveringen zijn van mij).
De taaltoestanden in Vlaanderen m.b.t. de aanspreek-vn's zijn (afgezien van het Limburgse gebied met tweedeling dat in beginsel geen problemen kent) vrijwel gelijk aan wat noordelijker dialekten in vroegere eeuwen te zien gegeven hebben. Een verschil blijft natuurlijk dat de u-ond.-fobie verdwenen is. De miljoenen tussentaal-sprekers verwarren de u- en de jij-reeks vrijwel konstant; ook in tussenteksten is het vrijwel algemene regel: je moest u schamen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook nu moeten we je enz. niet op de ABN-manier interpreteren (zoals Muller deed bij sommige 17e-eeuwse mengteksten), maar gewoon als leden van een eenheidsaanspreekvorm, ofwel (soms afhankelijk van het dialekt) met verschil in vertrouwelijkheid. Zo kan een Westvlaamse student (West-Vlaanderen is grotendeels je-gebied) u of je tegen een prof zeggen, zonder dat ie het in het laatste geval in z'n hoofd haalt om ook een voornaam te gebruiken. Het eist een goeie taalaanleg, degelijkonderwijs en een langdurige oefening om de tweedeling goed te leren beheersen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 Indirekte aanspreekvormen: indeling vanuit synchroon-Nederlands standpunt4.3.1 Naamwoordelijke niet-beleefdeAl lijken die op het eerste gezicht afwezig, bij nader toezien vinden we ze wél, nl. in de volgende gevallen in het ABN:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.2 Voornaamwoordelijke varianten van de derde persoon (bijvoegsel)Punt 4 van het vorige nummer is een goed uitgangspunt voor de sprong naar de vn's als variant:
Tegenover kinderen en dieren is het laatste type in het ABN mogelijk, hebben we gezien. Maar naast die vertrouwelijke gevallen lijken er ook beleefde te bestaan (bestaan te hebben). In een aantal gevallen kan ik niet beoordelen, om welke soort het gaat. - Het lijkt me goed om een basis voor verder onderzoek te leggen door alvast een stel citaten uit ABN, Afrikaans en dialekt bij mekaar te zetten. 1677: in het citaat uit Richardson staat dat je ‘the third person’ kunt gebruiken ‘oft with some title added’ ‘to show the greater Respect to a Person spoken or written to’ (ik kursiveer). Het kan dus ook zónder toevoeging van zo'n titel! 1906: daarmee klopt wat v. Wijk zegt: ‘Er zijn mensen die personen uit hun naaste omgeving vaak aanspreken met hij en zij; zoo zal iemand aan zijn vader vragen: Is hij nog uit geweest vandaag? en tegen zijn moeder zeggen: Wil ze mij eens even helpen?’ (1906: §69). Het lijkt hier duidelijk om een beleefde aanspreking te gaan, die niet algemeen is. Enkel in bepaalde streken? Bij een bepaald soort mensen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen lijkt het gebruik in de volgende gevallen vertrouwelijk. 1842: Scholtz citeert uit B. van Geuns z'n Beschrijving van Zaandam: ‘De gewone Zaanl. groet luidt: gedag, gedag! - Te voren voegde men er wel eens bij: hoe vaart zij? hoe vaart hij? namelijk de man of de vrouw’ (1963: 70). 1913: Sipma zegt over het Fries: ‘Children are often spoken to with the pronouns of the third person hy, sy, even in the imperative, e.g. kom hy hjir mar!’ (1913: 66). 1937: in het Katwijks, het Fries en het West-Gronings heeft Overdiep dit type gesignaleerd: ‘Zelfs zal men tegen kinderen (en dieren als de hond) het voornw. bezigen: Gaet hij (gaeti) ook mee?’ En in een noot: ‘Dit gebruik is speciaal in het Friesch te constateren. Zelfs in den imperatief: Gaat hij maar vooruit. Zoo ook in West-Gron.: “Koom hij mor hier.”’ (1937: 287). 1962: ‘Het komt voor dat het pronomen hij de waarde van gij heeft: Hij begint z'n aege goewd te schikken (Het gesprek heeft plaats tussen twee personen zonder bijzijn van derden). Eenzelfde geval vindt men in De Klop op de Deur 5 door Ina Boudier-Bakker, blz. 702: Ze kwam voor hem, en haar handen op zijn schouders, haar oogen in de zijne, zei zij: “Maar 't kan hem (d.i. jou) ook heelemaal niet schelen of Jetje hier nog ooit komt ...” Hij lichtte op - ontroerd’ (1962: 403v).
Opnieuw citeer ik Scholtz, nu voor het Afrikaans: ‘In sy Kaapsch-Hollandsch Idioticon (Ao 1884) skryf Mansvelt in 'n opmerking by die woord hij - bl. 60:’ Met betrekking tot den derden persoon van 't persoonlijk vnw. bestaat er een zeer eigenaardig gebruik. Oudere menschen bezigen dien n.1. somtijds in plaats van den tweeden persoon jij tot kinderen of jongelieden met wie zij gemeenzaam omgaan, of vroeger omgegaan hebben. Zoo zegt b.v. iemand die een jongen vriend of jong vriendinnetje na langen tijd wederziet: En waar het hij (sij) al die tijd gewees?‘ Hierdie gebruik bestaan nog in sekere Afrikaanssprekende kringe; die aanspraak in die 3de pers. is dan veral uiting van 'n baie vriendskaplike gesindheid en 'n speelse luim’ (1963: 70v). - Merkwaardig is weer de overeenkomst tussen ‘in sekere Afrikaanssprekende kringe’ en wat v. Wijk zegt ‘Er zijn mensen die’... (1906: 69).
Vanzelfsprekend kunnen deze vn's geen enkele rol gespeeld hebben bij het ontstaan van de tweedeling je/u: ze ontbreken in alle bestudeerde teksten, ze zijn waarschijnlijk voor een deel - maar zeker niet allemaal - vertrouwelijk, en lijken het sterkst vertegenwoordigd in Friesland en Groningen. Maar ze moesten in dit artikel ter sprake komen, omdat ze nou een keer verbanden hebben met de zn's van de indirekte aanspreking, - ook via de bez. vn's ervan:
Kortrijk, maart 1987 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NaschriftWinkler (I en II 1874) is een uiterst belangrijk en waardevol werk van een bezeten frisomaan, dat ons een paar kostbare aanvullingen geeft.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.C.P. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|