De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |||
BoekbeoordelingenConstantijn Huygens.
| |||
[pagina 545]
| |||
Hermkens' aandacht voor ieder detail maakt hem zodanig vertrouwd met de tekst dat ook de kleinste afwijking aanknopingspunten biedt voor reconstructie van het schrijf- en wellicht het scheppingsproces. Ik doel op een opmerking als bij vs. 140 (p. 21): ‘De rolaanduiding M. stond eerst hoger, links boven de T van TRYN; daaruit zou kunnen blijken dat H. [uygens] bij het schrijven van dit nieuwe fragment de indeling in aktes reeds tot stand had gebracht (na 1154) en dat hij nu pas overging tot scène-indeling (na voltooiing van de klucht).’ Combinatie van dit soort gegevens (plaatsing van de varianten, inktkleur, lettergrootte, katernopbouw) met door Huygens aangebrachte dateringen bracht Hermkens tot een geniaal exposé (p. [26]-[33]) over de genese van de tekst in de autograaf, lopend van waarschijnlijk zaterdagavond 20 september 1653 tot zaterdag 25 oktober van datzelfde jaar toen de kopiist reeds aan de apograaf bezig was. Soms echter leidt de verantwoordingsdrang van de editeur ad absurdum, bijvoorbeeld bij het in de manuscriptologische aantekeningen aangeven door welke letters of regels de vouwen lopen, terwijl op p. [33] al is uitgelegd dat de eerste zeven bifolia een primaire en twee secundaire vouwen over de breedte hebben en een vouw verticaal in het midden. Alleen wanneer door vouwen tekstverlies opgetreden zou zijn, zou dat - lijkt me - vermeld dienen te worden. Het door Hermkens gekozen systeem van transcriptietekens (Hellinga -Verkruijsse) kan - uiteraard - mijn goedkeuring wegdragen, al moet ik opmerken dat er in combinatie met het tekensysteem nogal veel uitleg in woorden aan toegevoegd wordt. Zo wordt bij vs. 142 genoteerd: ‘verstont <'>[-h]er (h doorgestreept, apostrof toegevoegd)’. Ik moet de eerste wiskundige publikatie nog tegenkomen waarin als uitleg bij ‘2+2=4’ staat ‘twee plus twee is vier’. [In het onderhavige geval zou ik overigens ‘verstont [-h]<'>er’ aangegeven hebben.] De toevoeging op het losse velletje met ‘Transliteratie-tekens’, dat ‘voor de duidelijkheid en de leesbaarheid’ veel informatie in woorden gegeven wordt, leidt er enerzijds toe dat het gebruik van een standaardtekensysteem te langzaam inburgert en anderzijds is het een illusie dat manuscriptologische aantekeningen daardoor aangenamer leesbaar zouden worden. Verder is het ook niet zo - zoals Hermkens tussen de twee verticale strepen op het inlegvel beweert - dat hij het gebruik van tekens tot een minimum beperkt, want juist in gevallen waarin hij uitleg geeft in woorden zouden de tekens zeker achterwege kunnen blijven. Opmerkelijk is overigens dat het aantal gebruikte tekens en de erbij geplaatste uitleg op het losse blad afwijkt van die op p. [10]. De genese van de tekst van Huygens is door deze editie duidelijker geworden dan het ontstaan van de teksten van Hermkens. Op p. [3] verontschuldigt hij zich tegenover de typografen voor het feit dat hij zelf de kopij voor de druk gereed heeft gemaakt. Op p. [10] noemt hij zijn materiaal: een IBM-Executive, een ‘andere machine’ en een tekenpen. Het geheel is een ratjetoe geworden en dat heeft niets te maken met de keuze tussen ‘een gebrekkige of een onbetaalbare uitvoering’. Schuine strepen, rechte haken en het gros van de transcriptietekens is heden ten dage toch wel op de meeste toetsenborden te vinden; met een normale IBM-bolletjes- | |||
[pagina 546]
| |||
machine had deze Trijntje er niet uitgezien of ze van de mestput kwam. In ieder geval is ze niet duur. Tot besluit van de manuscriptologische kant van de zaak een paar kleinigheidjes: de spelling van het woord ‘translit(t)eratie’ is niet consequent (op p. [9] staan beide mogelijkheden naast elkaar); op p. 11 is in de linker kolom de regelaanduiding ‘17’ weggevallen tussen 16 en 22 voor ‘[-pate]packtes'’; de toegevoegde opmerking na het driehoekje onderaan de eerste kolom blijkt te verwijzen naar p. [57] van de inleiding, hetgeen niet onmiddellijk duidelijk is; op p. 21 is een in het manuscript aanwezige variant niet opgenomen, nl. in vs. 148: da[-t]. Op grond van variantenonderzoek is Hermkens - in navolging van Vermeeren die hetzelfde geconcludeerd had om andere redenen - tot de conclusie gekomen dat tussen de overgeleverde apograaf en de drukken een niet-overgeleverd afschrift van de tekst gezeten moet hebben. Eveneens op basis van al of niet in volgende drukken terechtgekomen varianten is de drukgeschiedenis anders gebleken dan Hermkens tot voor kort meende. De eerste druk die op de markt kwam, is die van Adriaan Vlack in 1657 (met in het drukkersmerk de spreuk ‘Ex morte immortalitas’), een titeluitgave van de natuurlijk eveneens bij Vlack reeds in dat jaar gezette Koren-Bloemen die pas in 1658 verschenen. Een andere druk, eveneens met als impressum Adriaan Vlack 1657, maar met als spreuk in een ander vignet ‘Hic noctis tenebras’, heeft als legger de ‘Ex morte’-druk. De 2e druk van de Koren-Bloemen van 1672 bij Van Ravesteyn gaat terug op de le druk daarvan. Voor de drukgeschiedenis kon Hermkens niet om de analytische bibliografie heen. Hij toont zich op de hoogte van de jongste ontwikkelingen, maar praktische bezwaren stonden in de weg bij de uitvoering van uitgebreid de collatie. Persoonlijke ontboezemingen worden door Hermkens niet geschuwd: wie ver van de bibliotheken op zijn studeerkamer aan teksteditie wil doen, moet zich bedienen van ‘simpele middelen’ (p. [20]); als ik wakker zou liggen van inconsequenties zou ik met dit werk op moeten houden (p. [61]); de eenzame onderzoeker die niet vlakbij de bibliotheken zit, reist zich een ongeluk (p. [93]); ‘ik heb me er allang bij neergelegd, dat de perfectie een hoedanigheid is, die nagestreefd, niet bereikt dient te worden’ (p. [70]). Alles goed en wel, maar als Hermkens enkele transparantfoto's had laten maken, was hij waarschijnlijk sneller klaar geweest met de collatie of had hij meer exemplaren kunnen bekijken dan hij nu gedaan heeft. Dat iemand als basisexemplaar het exemplaar neemt dat in zijn ver van de bibliotheken verwijderde studeerkamer staat, is prima; dat men vervolgens niet meer dan een, twee of drie collatie-exemplaren neemt, deels ook nog uit particulier bezit, is gevaarlijk. Gecorrigeerde, resp. ongecorrigeerde vellen kunnen in een heel klein deel van de totale oplage, vaak in niet meer dan een enkel exemplaar aanwezig zijn. Een editeur mag juist niet tevreden zijn wanneer totale collatie van twee toevallige exemplaren geen varianten aan het licht brengt (vgl. Hermkens op p. [21]). Iemand die zeer nauwgezet alle haaltjes van een manuscript onder de loep legt, verliest te snel het geduld als het om gedrukte bronnen gaat: ‘Overigens hebben de zeer uitgebreide steekproeven | |||
[pagina 547]
| |||
die ik bij gelegenheid in de bibliotheken genomen heb, me de overtuiging bijgebracht dat collatie op grote schaal voor Trijntje Cornelis weinig of niets zou hebben opgeleverd. Ik meende dus, aangezien ik eindelijk mijn werk wilde voltooien, mijn tijd nuttiger te kunnen gebruiken, vooral ook omdat een editie naar de autograaf mijn opzet was’ (p. [20]). Dit soort opmerkingen van tekstediteurs kan er alleen maar toe leiden dat de analytische bibliografie zich los van de Neerlandistiek gaat ontwikkelen. Het lijkt of de drukgeschiedenis van minder belang is dan de manuscriptgeschiedenis. Alleen al het gebruik van de terminologie is onzorgvuldig. In de uitgebreide termen- en begrippenlijst op p. [12]-[19] geeft Hermkens er blijk van ongeveer te weten wat een titeluitgave is, hoewel de aanpassing van paginering en signering in de meeste gevallen niet voorkomt. In ieder geval heeft het te maken met exemplaren die voor 99,9% gelijk zijn omdat ze tot een en dezelfde oplage behoren, maar alleen van een nieuw titelblad of impressum zijn voorzien. Hoe de editeur het dan op p. [20] over ‘een tweede titeluitgave, nieuw zetsel’ kan hebben, is een raadsel, vooral omdat hij op p. [46] omstandig uiteen zet dat de ‘Hic noctis’-druk van duidelijk ander zetsel is vervaardigd dan de ‘Ex morte’-druk. Ook de term ‘formaatsignatuur’ wordt te onpas gebruikt, hoewel Hermkens op p. [14] expliciet waarschuwt tegen verwarring met ‘katernsignatuur’. Voor ‘formaatsignatuur’ leze men dus op p. [44], regel 15, en op p. [117], regel 2, ‘katernsignatuur’. In plaats van een normale standaard-bibliografische beschrijving met formaat, opbouw- en paginaformule die in één oogopslag de bibliograaf de benodigde informatie geeft, is een uitgebreid overzicht in kolommen opgenomen op p. [117]-[122] waaruit men met enige moeite die gegevens wel kan destilleren. In bibliografisch opzicht blijft er voor Hermkens een aantal vragen open. Verschuivingen in het zetsel zouden erop kunnen wijzen dat de ‘Ex morte’-uitgave van 1657 later van de pers is gekomen dan de overeenkomstige katernen uit de Koren-Bloemen-uitgave van 1658 (vgl. p. [44]). De opvallende overeenkomst tussen het vignet van ‘Ex morte’ van Vlack en dat van de Leidse drukker Pieter Leffen uit 1651 dient nog verklaard te worden (vgl. p. [45]). Gelijkenis van watermerken is voor Hermkens aanleiding te veronderstellen dat ‘Ex morte’ en ‘Hic noctis’ inderdaad beide door Vlack gedrukt zijn (vgl. p. [47]), hoewel ik nog steeds een probleem vind dat ‘Hic noctis’ zo slordig is. Bij het maken van een keuze tussen majuskel of minuskel bij problematische gevallen in de manuscripten laat de editeur ook de keuze die de zetters in de Koren-Bloemen gemaakt hebben, meewegen (p. [71] en [74]). Daartoe lijkt weinig aanleiding, ten eerste omdat de zetters zich nogal wat vrijheid konden veroorloven op dat punt, ten tweede omdat de apograaf die als kopij gediend moet hebben niet overgeleverd is en ten derde omdat contemporaine zetters niet per definitie beter konden kiezen tussen majuskel/minuskel dan de 20e-eeuwse filoloog. Een nauwgezette transcriptie (archiefeditie), manuscriptologisch en analytisch-bibliografisch onderzoek vormen de basis voor iedere teksteditie. Wat heeft Hermkens daarmee gedaan en wat gaat hij er nog meer mee doen? Met een algemene beschouwing over editieproblematiek begint de editeur | |||
[pagina 548]
| |||
zijn boek. Het is eigenlijk een ongewenste situatie dat iedere Nederlandse teksteditie steeds opnieuw gesitueerd moet worden in het hobbelige terrein van de editieproblematiek. Zo langzamerhand moeten de Nederlandse ideeën daaromtrent toch wel enigszins uitgekristalliseerd zijn via het teksteditiebureau van de Academie. De praktische en theoretische exercities van de Utrechtse school zouden eens, gecombineerd met andere ideeën in den lande, hun neerslag moeten vinden in een handleiding waarop toekomstige editeurs zich kunnen baseren bij hun keuze van methode en inrichting van hun editie. Nu heb ik niet de illusie dat Hermkens zich - ver van het universitaire en Haagse gewoel - daar veel van zou aantrekken, maar de gemiddelde editeur zou onder verwijzing naar een van de in de bedoelde handleiding beschreven editiemogelijkheden snel kunnen overgaan tot het eigenlijke werk. Iedere tekst stelt wel zijn eigen problematiek, maar de algemene problemen ten aanzien van Nederlandse teksten zijn toch algemeen genoeg om die eens te inventariseren. Hetzelfde geldt m.m. voor het begrippenapparaat van de filoloog-tekstediteur: termenlexica beschrijven meestal alleen de benamingen van stromingen, genres en prosodische verschijnselen, maar niet die op het gebied van de basis- of hulpwetenschappen. Daarom zal Hermkens zich gedwongen gevoeld hebben om op p. [12]-[19] maar weer een lijst termen en begrippen op te nemen. Het wordt tijd dat het reeds lang aangekondigde ‘Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek’Ga naar voetnoot2 verschijnt, al was het alleen maar om weersproken te kunnen worden. Hermkens constateert dat de ‘ideale editie’ niet bestaat; hij wil een ‘studieeditie voor praktische doeleinden, bv. filologisch onderzoek’ (p. [7]) maken, elders aangeduid als modeluitgave voor filologische studie (p. [9]). Dat is dan volgens hem niet een archiefeditie, want die is slechts bestemd ‘voor enkele specialisten’ en daardoor onbetaalbaar (p. [7]). Die archiefeditie in de vorm van een partituureditie houdt Hermkens liever in portefeuille; op p. [8] geeft hij alleen een proeve uit dat door hem zeer dubbelzinnig als ‘archiefexemplaar’ aangeduide typoscript. Zolang deel 2 niet verschenen is, weet ik niet precies wat Hermkens wil, want hoe is de voor dat tweede deel aangekondigde ‘hertaling’ te rijmen met zijn statement op p. [7] dat aan een populaire uitgave zeker geen behoefte is omdat Trijntje Cornelis alleen toegankelijk is voor taalkundig geschoolden? ‘Sommigen gaan zo ver’, aldus Hermkens, ‘dat ze de spelling of zelfs de taalvorm aan het lezerspubliek aanpassen. De zin daarvan kan ik niet inzien: wie oudere teksten leest, pleegt zoveel ontwikkeling te hebben, dat hij geen behoefte heeft aan dergelijke tegemoetkomingen.’ Impliceert dit alles dat Trijntje Cornells - na bewerking door de filoloog - niet meer te recipiëren is als leestekst of via het toneel voor de niet-deskundige in de oudere letteren? Is al die moeite van Hermkens, inclusief de ‘hertaling’, niet uiteindelijk bestemd voor een ruimer publiek? | |||
[pagina 549]
| |||
Voor wie dan ook bestemd, Hermkens neemt de autograaf als basistekst en geeft het relevante variantenmateriaal in het apparaat. Al is de autograaf misschien niet ‘in de hoogste mate geautoriseerd’, hij is wel ‘de enige volstrekt authentieke versie’, aldus de editeur die daarmee in hetzelfde drijfzand terecht is gekomen als DorleijnGa naar voetnoot3. Een tekstediteur is geen notaris; stukken die er ‘echt’ uitzien hoeven niet de beste tekst te bevatten en dat is in het geval van Trijntje Cornell's ook weer zo. In de apograaf heeft Huygens zelf correcties en toevoegingen aangebracht, evenals in een exemplaar van de eerste Koren-Bloemen-druk, zodat de daarop gebaseerde druk van 1672 nog weer nieuwe correcties en toevoegingen van de auteur heeft. De ‘ideale tekst’ zal dus eerder te vinden zijn in de Koren-Bloemen van 1672, iets wat Hermkens zich ook wel realiseert, gezien de cryptische mededeling op p. [21], dat hij ‘in het tweede deel (D.V. binnenkort gereed voor de druk) K2 als basistekst [zal] nemen’. Als basistekst waarvoor? Voor de ‘hertaling’? Wat mij betreft mag hij die tekst net zo uitgeven als de autograaf en de apograaf: in facsimile. Het verhaal over hoe die tekst in 1672 uiteindelijk zo geworden is, hoor ik graag uit de mond van Hermkens, omdat dat even spannend is als de tocht van Trijn door Antwerpen. En wat mij betreft mag hij er dia's bij vertonen met door hem zelf vervaardigde illustraties. Voorwaarde is wel dat hij optreedt, verkleed als ‘eerlick klapper-man’ zoals Joop Liesker Hermkens heeft geportretteerd, niet op p. 2 zoals op het verso van het titelblad van vol. 1 wordt meegedeeld, maar op p. [2] en nog eens verkleind op p. 85. Want een artiest is Hermkens zeker al straalt uit zijn lantaarn niet altijd het licht van de editoriale waarheid.
P.J. Verkruijsse Instituut voor Neerlandistiek, Amsterdam | |||
J.A. van Leuvensteijn, De kluchten van Gerrit Hendericxsz van Breughel; tekstuitgave met inleiding, taalkundige studies en tekstverklaringen, 3 dln., diss. Amsterdam, 1985 [uitgave in eigen beheer; prijs f 40,-, over te maken op girorekening 2708895 t.n.v.J.A. van Leuvensteijn, Oegstgeest].Alle onderzoek naar het taalsysteem van het oudere Nederlands is gebaseerd op filologisch onderzoek waarin getracht wordt een interpretatie te geven aan het overgeleverde tekstmateriaal. Er valt pas over de systematiek van taaluitingen te praten als is vastgesteld wat de taaluitingen zijn. In dit opzicht is (historische) taalkunde dus afhankelijk van filologie. Was in het verleden de filoloog vaak tegelijkertijd de taalkundige, tegenwoordig is dit, door de steeds verdergaande specialistische kennis die vereist is in beide | |||
[pagina 550]
| |||
disciplines, welhaast onmogelijk geworden. Welhaast, want Van Leuvensteijn (verder L) acht zich, zoals al blijkt uit de titel van zijn dissertatie, van beide markten thuis. Het werk beslaat ruim 560 bladzijden, verdeeld over 3 banden. De tweede band (65 pp) bevat een tekstuitgave van L's uitgangspunt: Breughels Boertighe Cluchten (1610) en Het tweede Deel Van Breugels boertige Cluchten (1612), waarvan eerder alleen onderdelen zijn (her-) uitgegeven; de derde band (265 pp) bevat de erbij behorende tekstverklaringen (gevolgd dooide bibliografie en twee registers). Deze twee banden vormen het filologische deel van het werk. In de eerste band (238 pp) staan twee taalkundige studies (voorafgegaan door een algemene inleiding en gevolgd door enige ‘opmerkingen over taalgebruik’). Voeg daarbij dat deze twee studies op twee aanzienlijk verschillende gebieden van de taalkunde liggen, en het zal duidelijk zijn dat L in ieder geval geen gebrek aan ambitie verweten mag worden. Tegelijkertijd maakt het nieuwsgierig naar de kwaliteit van dit veelomvattende werk. Wat betreft het filologische werk wordt de lezer niet teleurgesteld. De tekstverklaringen tonen groot vakmanschap en een grondigheid als van een computer. Dat de verklaringen tamelijk uitgebreid zijn, is met het oog op de hierboven aangeduide voortschrijdende specialisatie in de taalkunde en de filologie alleen maar toe te juichen. Wel maakt de verhouding tekst: toelichting (bij L ongeveer 1 : 4) de vraag urgent of het niet mogelijk is een zekere prioritering aan te brengen in de annotaties en die ook door middel van de lay out tot uitdrukking te brengen. Minder enthousiast ben ik over de resultaten van de taalkundige studies. L kiest voor zijn taalkundig onderzoek twee ‘topics’ uit de historische taalkunde van het Nederlands: de genusclassificatie (de veronderstelde overgang van een 3-generasysteem naar een 2-generasysteem) en de woordvolgorde van werkwoordsvormen, onderwerpen, lijdend voorwerpen en meewerkend voorwerpen. Twee gebieden dus, waarover nogal wat geschreven is, om het voorzichtig uit te drukken, zodat de vraag gesteld mag worden wat daar voor nieuws aan wordt toegevoegd. Mijn grootste bezwaar is dat L's vermeende objectiviteit nieuw inzicht in de weg staat. Neem bijvoorbeeld L's volgorde-onderzoek, waarin L zich afzet tegen Evert van den Berg (1983), die Middelnederlands materiaal beschrijft vanuit een generatief taalkundig model. L wijst dit model af want: ‘Ik richt mij [...] op waarneembare taalfeiten en acht het niet verantwoordelijk uitspraken te doen over de dieptestructuur van zinnen in het oudere Nederlands’ (p. 103). Wellicht oogst dit op het eerste gezicht bijval: inderdaad, onverantwoord; objectiviteit voor alles. Maar wat doet L eigenlijk zelf? Op dezelfde bladzijde zegt hij: ‘Eerst stel ik mij ten doel de plaats van de ww. vormen te beschrijven en vervolgens de plaats van het nominale en pronominale onderwerp, lijdend voorwerp en (niet-omschreven) meewerkend voorwerp’ (p. 103). Nu staat er ook in Breughels kluchten niet bijgeschreven wat een persoonsvorm is, wat een infinitief, wat een voltooid deelwoord, wat een onderwerp, lijdend voorwerp of een meewerkend voorwerp. De waarnemingen die voor deze taalkundige en redekundige ontleding nodig | |||
[pagina 551]
| |||
zijn verschillen in niets van de waarnemingen die Van den Berg heeft gedaan; er is hooguit een terminologisch verschil. Niemand kan ook om dit type waarnemingen heen. Kortom, het is van tweeën een: òf we doen alsof we in staat zijn om een zinnige interpretatie te geven aan overgeleverde tekens òf we kiezen een ander beroep. L's afwijzing van Van den Berg berust op een misverstand. Maar er is meer. Eerst brengt L in het woordvolgorde-onderzoek een splitsing aan in zinnen die met een voegwoord of een relativum beginnen (verzameling 1) en alle overige zinnen (verzameling 2). Vervolgens stelt hij per verzameling vast hoevaak welke woordvolgorde voorkomt. Het resultaat is per verzameling een schema. Het stramien voor een schema van verzameling 1 ziet er als volgt uit:De detaillering van beide schema's zit 'm met name in de onderlinge volgorde van (pro-)nomina en werkwoordsvormen in resp. B en C, en H en I. Als L tenslotte de beide uitgewerkte schema's overziet, komt hij tot de slotsom dat in B, C en D in (1) eigenlijk dezelfde regelmaat is te vinden als in H, I en J uil (2), zodat hij ze kan samenklappen in één schema (p. 167). Maar dit is nu precies wat Van den Berg (zich baserend op generatief werk uit de jaren zeventig) óók heeft gedaan voor het oudere Nederlands. Of je nu het woord ‘schema’ gebruikt of ‘dieptestructuur’ en of je nu een pijl gebruikt of het over een ‘transformatie’ hebt, doet verder niet zoveel ter zake. L bevestigt hier, met andere woorden, de resultaten van eerder onderzoek. Niets minder, maar ook niet veel meer. L zet op verschillende plaatsen zijn werk op basis van één homogeen corpus af tegen werk waarin het materiaal uit verschillende bronnen afkomstig is. Het zou zeer interessant zijn als L had kunnen laten zien dat zijn onderzoeksstrategie zou leiden tot taalkundige inzichten in ouder Nederlands die op niet triviale wijze verschillen van de inzichten die gebaseerd zijn op niet-homogeen materiaal. Het opvallende van L's dissertatie lijkt me echter, dat voor wat betreft het woordvolgorde-onderzoek het tegendeel het geval is. Zeker, L brengt nieuw materiaal bijeen, en dan niet zozeer types als wel tokens. Maar als het daar om gaat, had L zich beter op een onbekender | |||
[pagina 552]
| |||
terrein kunnen wagen. Ik, althans, zie niet hoe in dit stadium van het volgorde-onderzoek het feit dat bijvoorbeeld bij Breughel in zinnen van verzameling 1 de persoonsvorm in 106 gevallen voorafgaat aan de rest van de werkwoordelijke groep, terwijl de persoonsvorm er in 21 gevallen op volgt, tot nieuw inzicht kan leiden in de taalsystematiek van het oudere Nederlands. Overdiep en Ornée hebben enkele decennia geleden getracht deze verschillende volgordes te relateren aan accentverschijnselen. L wijst dit werk af, om dezelfde reden als hij Van den Bergs dieptestructuur de deur wijst - zonder zelf met een nieuw idee te komen. Ik zeg niet dat de suggesties van Overdiep en Ornée zonder meer toepasbaar zijn, maar ik acht de kans dat deze, ingebed in nieuw onderzoek, tot belangrijke inzichten leiden, aanzienlijk groter dan L's getalsmatige gegevens. Iets vergelijkbaars doet zich voor bij L's studie naar de genusclassificatie. L komt tot de conclusie dat in Breughels kluchten ‘een twee-generasysteem met resten van een 3-generasysteem functioneert.’ (p. 78). Dat is opvallend omdat Breughel afkomstig is uit het zuiden, waar tot op de dag van vandaag in verschillende dialecten nog steeds een 3-generasysteem functioneert. Hoe komt L tot zijn conclusie? Hij analyseert zeer nauwkeurig de in zijn ogen zichtbare adnominale buigingsvormen en constateert dat die geen aanleiding geven voor een driedeling; het vrouwelijke genus is wat betreft de buiging alleen in datief en genitief nog herkenbaar en die komen niet vaak voor in het corpus. Deze redenering roept verschillende vragen op. Wat is nog zichtbaar en wat niet meer? Hoe vaak moet iets voorkomen om zichtbaar te zijn? Veiligheidshalve voegt L dan ook toe dat zijn conclusie geldt voor ‘de taalbeschouwer - over de taalgebruiker kan ik geen uitspraken doen’ (p. 79). Daarmee ontneemt hij m.i. zijn conclusie elke serieuze taalkundige betekenis. Waar het ook in dit geval om gaat, is dat er (denkend aan een recente reclameslogan) ruimte is voor nieuwe ideeën. Wat is eigenlijk het verschil tussen een 3- en een 2-genera-systeem? Morfologisch onderzoek zal daar nieuw licht op moeten werpen en pas dan kunnen we verwachten dat ook historisch taalkundige kwesties wellicht dichter bij een oplossing komen. Samenvattend, de resultaten van L's taalkundige studies acht ik minder geslaagd. Dat neemt niet weg dat het boek vanwege zijn filologische verdiensten van groot belang is voor historisch taalkundigen (en letterkundigen) omdat het op vakkundige wijze een belangrijk taaldocument toegankelijk maakt. Daarom verdienen de delen II en III, net zoals bijvoorbeeld de monumentale studie van Van Putte, een professionele uitgave. | |||
Verwijzingen
Fred Weerman ATW/Nederlands Utrecht |
|