De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 527]
| |
Interpretatie
| |
[pagina 528]
| |
waarmee hij ooit een burgemeester gelukgewenst heeft met diens benoeming.Ga naar voetnoot5 Anders dan in andere lof op regeerders betrekt hij hierin ook nadrukkelijk de vrouw met wie de gekozene het echtelijk bed deelt (Geluck, vs. 57-60). Dat in het aparte lofdicht voor Marie Spiegel haar ‘waarde Schaep’ (vs. 22) óók genoemd wordt, ligt voor de hand; zij wordt immers in de titel al in haar functie van echtgenote voorgesteld. Geen van beide gedichten heeft in de literatuurgeschiedenis speciale aandacht gekregen. Mijn sympathie voor Vondels burgemeestersvrouwenportret werd eigenlijk in eerste instantie gewekt door het onderwerp, de historische Marie Spiegel. Staat dit geletterde achternichtje van de dichter Hendrik Laurensz. Spiegel niet bekend als bezitster van het Berlijnse handschrift, waarin behalve toneelstukken van Hooft zich onder meer ook Spiegels Numa bevindt?Ga naar voetnoot6 Heeft Marle Spiegel niet samen met haar echtgenoot verschillende dichters aan zich verplicht en werd haar leesgierigheid en geleerdheid niet door hen geroemd, naast haar eigen creativiteit op het gebied van de poëzie? Het vrouwelijk onderwerp van Vondels lofdicht alleen rechtvaardigt toch niet de nadere beschouwing waaraan ik de Spiegel hierbij wil onderwerpen. Mijn keuze is onder meer bepaald door de exemplarische wijze waarop Vondel hem voor dit lofdicht ten dienste staande rhetorische technieken heeft weten te enten op een aantal feitelijkheden betreffende Marie Spiegel en haar familie. Het geeft de lezer gelegenheid om de dichter op de voet te volgen in het procédé waarmee hij met behulp van slechts weinige draden op een algemeen rhetorisch stramien een toch op de individuele persoon Marie Spiegel gerichte tekst weet te borduren. Dat wil zeggen: gericht op het individu Marie als echtgenote van burgemeester Schaep, die via haar benaderd wordt met een politieke boodschap. Bovendien denk ik aannemelijk te kunnen maken dat Vondel de politieke bedoeling van zijn gedicht uiteindelijk zwaarder laat wegen dan overwegingen van literaire constructie. Ook dit lijkt mij exemplarisch voor de functie van zeer veel van zijn poëzie. | |
[pagina 529]
| |
Voor ik op de tekst, die evenals zijn pendant als een gelegenheidsgedicht is te karakteriseren, inga, is de vraag wel ter zake waarom Vondel nu juist dit kersverse burgemeestersechtpaar met twee geschreven portretten vereerde. Weliswaar zette Schaep zich als enige der vier benoemde burgemeesters nu voor het eerst op het belangrijkste regeringskussenGa naar voetnoot8, maar er zijn vele andere gelegenheden tijdens Vondels dichtersleven geweest waarbij een nieuwe burgemeester aantrad. Het verdient zeker ook aandacht dat nu juist Schaep, als enige van de benoemden, tot de kerkelijke partij behoorde en dus zeker niet tot Vondels persoonlijk milieu.Ga naar voetnoot9 Het lijkt in dit verband zinvol te bedenken dat 1637 voor iedere auteur metGa naar voetnoot7 | |
[pagina 530]
| |
literair-dramatische ambities een zeer belangrijk jaar zou worden. Juist toen was een goede relatie met de stadsregering, die de regenten van de nieuwe Schouwburg zou benoemen, van extra belang. Vondel was dan ook niet de enige die Schaep met zijn benoeming feliciteerde. Ook Jan Harmensz. Krul zag, met een beroep op het devies van de Oude Kamer ‘D'Eglentier’, de burgemeester graag ‘in Liefd [..] bloeye[n]’. Hij wijdde aan hem een pralerige Lof-sangh, waarin overigens, anders dan bij Vondel, met geen woord over Schaeps echtgenote werd gerept.Ga naar voetnoot10 Wijngaards suggereerde dat Krul met het oog op een carrière binnen de Schouwburg al in 1636, door middel van zijn uitgave van 'T Palleys der Amstel-Goden, de gunst van de magistraat had trachten te verwerven.Ga naar voetnoot11 Zijn Lof-sangh op Schaep zal wel eenzelfde functie hebben gehad. Schaep onderhield ook een speciale relatie met de in 1632 tot ‘Amsteldamsche Kamer’ gefuseerde rederijkerskamers. Zeer waarschijnlijk na de fusie was hij namelijk - met de in 1621 tot schout benoemde dr. Jan ten Grootenhuys - aangesteld om een regelend oog te houden op de door tegenstellingen beheerste nieuwe kamer.Ga naar voetnoot12 Wat Vondel, lid van de meest invloedrijke Academistengroep hierbinnen, aangaat: nooit heeft hij na deze gelegenheid meer enig gedicht aan de Schaeps gewijd. Zocht hij nu juist deze calvinistische burgemeester voor zich te winnen omdat hij demarches van de predikanten voorzag ten aanzien van de opvoering van zijn Gysbreght van Aemstel? (Niet voor niets noemde Krul Schaep ‘Godt-vreesend’...). Uit een toespeling op de ‘vloten op Heer Gysbreghts erf [...] getimmert’ (Geluck, vs. 35-37) kan blijken dat Vondel zich in februari al ten behoeve van dit stuk met de geschiedenis van zijn stad bezighield. We weten ook dat eind december 1637 de afgevaardigden van de verontruste kerkeraad, in hun pogingen de burgemeesters te elfder ure tot afstel van de opvoering van het ‘paapse’ spel te bewegen, juist Schaep hiertoe benaderden, omdat ‘veel van hem bij de Kercke gehoude woorden [en] dat hij in de schoot van de Kercke is opgevoet geweest’. (Dat wil zeggen: de kerk dankte aan Schaep, als goed gereformeerd lidmaat, diens | |
[pagina 531]
| |
goedgunstigheid).Ga naar voetnoot13 Het lijkt heel wel mogelijk dat de gelegenheid van Schaeps benoeming inderdaad Vondel de kans gaf om bij een potentiële tegenstander van de Gysbreght zijn eigen zaak te bepleiten. Schaep zal trouwens niet geheel ongevoelig geweest zijn voor literair en dramatisch talent. Mocht zijn vrouw al een zeer geïnteresseerde lezeres zijn, hij zelf was een geletterd man (hoewel niet te vergelijken met zijn op historisch en literair gebied actieve neef Gerard Pietersz. Schaep) en zoon van een waarschijnlijk ook letterlievende vader. Deze Simon Gerritsz. Schaep, een Amsterdamse brouwer, behoorde immers indertijd tot de ‘be-minders’ van de Oude Kamer.Ga naar voetnoot14 Op bijna 19-jarige leeftijd, in mei 1617, had de jonge Schaep in Leiden de juridische doctorstitel verworven, om daarna nog een jaar in Orléans te studeren en die studie te besluiten met een Italiaanse reis, zoals het een welopgevoede jongeman paste.Ga naar voetnoot15 Na zijn huwelijk met het 18-jarige, niet onbemiddelde meisje Marie SpiegelGa naar voetnoot16 (in 1622) werd hij in 1624 tot vroedschapslid benoemd en in datzelfde jaar ook voor het eerst tot schepen. In 1635 werd hij curator van het Athenaeum Illustre, en dan, op 38-jarige leeftijd, burgemeester. Deze laatste benoeming zou het begin zijn van een aanzienlijke bestuurlijke carrière in dienst van de stad Amsterdam. Een zeer rijke, zuinige man op het eind van zijn leven (1666), op het zeer gierige af, als we Bontemantel mogen geloven; ook meer degelijk dan brilliant, want volgens deze ook: ‘wel gestudeert, maer niet gauw van verstant en gants niet wel bespraeckt’.Ga naar voetnoot17 Spreekt er geen combinatie van zuinigheid, gevoel voor decorum én een zekere ruimhartigheid uit de aardige anecdote over de Schaeps die in Hoofts briefwisseling zit verscholen? In augustus 1633 stuurde Schaep met een subtiel gebaar twaalf artisjokken uit de tuin van zijn hofstede in de buurt | |
[pagina 532]
| |
van het Muiderslot aan Hooft, nadat een vrolijk gezelschap van gasten van de drost (waaronder Tesselschade, ‘Brosjen en Burghjen’) zich tijdens een wandeling aan een paar van Schaeps delicate groentebloemen had tegoedgedaan. Hooft weet zich elegant uit de wat pijnlijke situatie te redden door middel van een dankbrief met een geleerde klassieke allusie, die de beroofde alle eer doet. Hij stuurt een door Leonora gemaakte saus-met-bramen voor de artisjokken mee, die, naar hij hoopt, toch zeker ‘Joffr.e U E beminde’ zou moeten bevallen. (Uit de brief is op te maken dat mevrouw Schaep de struikrovers had opgemerkt; had zij zich soms ooit bediend van bramen uit Hoofts grondgebied?).Ga naar voetnoot18 Aan deze door Schaep beminde huisvrouw wijdde Vondel dus het volgende gedicht:
Spiegel van Marie Spiegels, gemaelin van Burgemeester Geeraerd Schaep
O Spiegels kind, terwijl uw schoone schijn
Recht voor u leeft, in suiver kristalijn,
En ghy u toit, van vleck en misstal schuw,
Soo spiegelt sich de minnegodt in u.
5[regelnummer]
Hy siet sijn toorts, sijn koker, sijnen boogh,
Sijn lodderlijck in uw bekoorlick oogh;
Waarmede ghy doorstraalde 't jeughdigh hart
Uws bruidegoms, toen hy uw vryer werdt.
Als ghy daar na gebruickt, tot 's levens toom,
10[regelnummer]
Het zedeboeck van Henrick, uwen oom,
En voor uw siel den Hartespiegel hangt,
Waar van uw hart verlicht sijn wet ontfangt;
Dan leert ghy, hoe de zedigheit en deughdt
By vrouwlijck beeldt en lichaams schoonheidt veught:
15[regelnummer]
Hoe ware deughdt, in wel gedaan gestalt,
Als steen in goudt, het ooge meer gevalt.
Ghy overleght, wat wel, wat niet betaamt,
En verft de wang met eerbaarheit en schaamt.
In dat cieraat verlustight sich uw geest,
| |
[pagina 533]
| |
20[regelnummer]
Die Poësy als bloemen t'samenleest:
En 't eelste puick tot eenen ruicker schickt,
Waarmede ghy uw waarde Schaep verquickt,
Als die vermoeit van landsaack of geschil
Sijn lief ontmoet, daar 't hart by rusten wil.
25[regelnummer]
Dan heldert hy sijn voorhoofdt van de kreuck,
En wort vermaackt met aardigheen of spreuck,
En hoort: hoe wel 't een hooft der rechtren staat,
Dat het niet passe op 's vollecks gunst of haat.
Dan stapt ghy, als vrouw Porcia, hem voor,
30[regelnummer]
En wijst uw man uw eigen grootvaars spoor,
Dien Amstels Raat verkoos tot Vryheids mondt,
Toen sy sich wees en sonder vader vont:
Toen hy verstreckte een Cato van sijn tijdt,
Waar van ick roem dat ghy de dochter sijt,
35[regelnummer]
Niet slechtelijck gesproten uit dat bloed,
Maar uit sijn aard, en eerelijck gemoed.
'k Sie Pallas, gaat ghy sonder susters treen:
Verselt ghy haar, 'k sie drie bevallijckheen,
Of sulcke drie, als Paris voor sich hadt,
40[regelnummer]
Toen hy beducht in sijne vierschaar sat.
Het ligt voor de hand om deze tekst eerst nogmaals in de literaire context te plaatsen waarbinnen Vondel zelf het gedicht opzette. Niet alleen de adressate, maar ook de lezers van de Verscheide gedichten konden het namelijk lezen als lof op degene die in het Geluck aen den Heer Geeraert Schaep reeds was geïntroduceerd. Na een lofzang op de stad Amsterdam, die haar macht en rijkdom in dienst heeft gesteld van de vrijheid van de staat, stelt Vondel de nieuwe burgemeester een liefelijke vrede in het vooruitzicht. Wrede wolven zullen dan tam geworden zijn en dus zal (het) Schaep de veldheer Frederik Hendrik vrolijk kunnen begroeten. Maar nu is het nog niet zover; zorgen verkorten nu nog Schaeps nachtrust, in het bed Daar uw Marie, vry en stout,
Het woort der burgerye hout,
En streckt, als zy haar vaarzen leest,
't Afzetsel van Oom Spiegels geest (vs. 57-60).
Achter de burgemeester staat dus een vrijmoedige, zelfbewuste echtgenote, die zich in Vondels voorstelling persoonlijk bij haar man inzet voor de belangen van de burgerijGa naar voetnoot19 en die kennelijk eigen poëzie (in bed?) aan hem voorleest. Al sprekend is ze een ‘afzetsel’ (afbeelding) van de geest van haar (oud)oom Spiegel, die als dichter van de Hertspieghel (1614) bekend was | |
[pagina 534]
| |
geworden. De moreel-opbouwende strekking van haar poëzie is daarmee wel duidelijk. De mogelijkheid om haar ook als moeder van Schaeps kinderen voor te stellen, was niet aanwezig. De Schaeps hebben nooit kinderen gehad, iets wat gezien de toenmalige huwelijks- en familienormen nogal pijnlijk moet zijn geweest. Zou burger Vondel in februari 1637 ook hoop op enige tussenkomst van de letterlievende Marie hebben gekoesterd, voor het geval hem de eer een inwijdingsstuk voor de Schouwburg te mogen schrijven, zou worden misgund? Laten we dan nu maar eens zien hoe hij de lofwaardigheid van de 32-of 33-jarige Marie Spiegel (geboren op 23 oktober 1604) beargumenteert. Het gaat dus om een energieke, literair begaafde vrouw, zelf behorend tot een illuster regentengeslacht met een beroemde literaire telg, en sinds bijna 15 jaar - kinderloos - getrouwd met de nu tot het hoogste stedelijke ambt benoemde Gerard Schaep. Maries naam bepaalt de titel van het gedicht. Vondel kondigt hiermee aan dat het zal bestaan uit een ‘spiegel’, een portret, van de burgemeestersvrouw. Begrijpelijkerwijze zal hij hiertoe speciaal de rhetorische mogelijkheden benutten die de loci a persona hem bieden. Daarvóór vraagt hij de aandacht van de geportretteerde door een directe aanspraak (apostrophe) van Marie, die hij voorstelt in een concrete vrouwelijke situatie: zich mooi makend voor een spiegel. Hij geeft zo tegelijk het narratieve kader aan waarbinnen het gehele gedicht zich afspeelt. Met het aanspreken van Marie als Spiegels kind maakt hij gebruik van de eerste locus die Quintilianus biedt om de lof van een persoon te zingenGa naar voetnoot20: die van de afkomst (a genere). Hiermee kondigt Vondel direct in het begin een belangrijk aspect van het portret aan, dat pas in vs. 29-36 zal worden uitgewerkt. Als introductie van de narratio verschaft de locus van Maries naam (a nomine) Vondel vruchtbare argumenten om haar lof te zingen. De spiegel weerspiegelt allereerst haar uiterlijke schoonheid, als kenmerkend aspect van haar vrouwelijke lichamelijke gesteldheid (locus ab habitu corporis), eveneens een aanbevolen locus a persona. Aangezien echter de evocatie van een vrouw die haar schoonheid in een spiegel laat weerspiegelen, associaties kan oproepen met hoogmoed en lage lusten (de schone schijn wijst al op de vanitas van het beeld)Ga naar voetnoot21, haast Vondel zich om het doel van het ‘zich tooien’ te preciseren. Marie zit alleen voor de spiegel omdat zij ‘van vleck en misstal schuw’ is, dat wil zeggen: ze wil er onberispelijk, smetteloos uitzien. Zorg voor zuiverheid en netheid in het uiterlijk siert de goede echtgenote, zo zegt ook Cats; mits deze zorg maar in dienst staat van liefde voor de echtgenoot!Ga naar voetnoot22 Zo redeneert ook Vondel, nog steeds gebruik | |
[pagina 535]
| |
makend van Maries naam. De vrouw wordt in vs. 4 nu zelf een spiegel, of beter, zo blijkt in vs. 6: haar ogen worden dit, waarin de liefdesgod zich op zijn beurt blijkt te spiegelen. Dit petrarkistische beeld introduceert de liefde die Marie kenmerkt, welke, gespecificeerd als liefde voor haar man, haar nu duidelijk als liefhebbende echtgenote doet kennen. Van het heden doet Vondel dan een stap naar het verleden: die liefde dateert al uit de tijd van de vrijage van het (toen nog) jeugdig paar. Waar Cupido nu slechts een passief zelfbeschouwer is, daar moesten zijn attributen kennelijk ook indertijd onderdoen voor de blik uit Maries bekoorlijke ogen, toen het erom ging Schaeps liefde te wekken.Ga naar voetnoot23 Die ogen doorboorden toen het hart van de verloofde (‘vrijer’) van eertijds, de echtgenoot (‘bruidegom’) van nu. Met de liefde uitstralende en weerspiegelende ogen van Marie heeft Vondel haar uiterlijke gedaante uitgeput: ze is mooi, perfect in haar verschijning, dit alles ten behoeve van de man met wie zij in wederzijdse liefde is verenigd. In vs. 9-12 is de ‘spiegel’ uitgangspunt voor een nieuw lofargument, dat nu aan het innerlijk van Marie is ontleend (locus ab animi natura). Vondel constateert (het ‘als’ in vs. 9 moet binnen het narratieve kader wel opgevat worden als ‘steeds wanneer’) dat Maries hartstochten beteugelende levensleidraad de Hertspieghel van Hendrik Laurensz. Spiegel is. Door haar ziel deze beroemde zedenspiegel van haar oudoom voor te houden, krijgt zij in haar hart het juiste inzicht (het wordt ‘verlicht’), namelijk in de morele normen (‘wet’, vs. 12) die dit boek biedt. Aldus Vondel. Spiegels morele gedragsregels leggen, zoals men weet, de nadruk op het krachtig vermogen van de menselijke rede, waarmee men, door ervaring lerend, de wet der natuur kan leren volgen, op weg naar waarheidskennis en dus innerlijke deugd. In dit licht zal men vs. 13-19 moeten begrijpen. Spiegel geeft natuurlijk geen concrete lessen over de natuurlijke noodzaak van ingetogen kuisheid voor vrouwen; dat doet een man als Cats. Maar wel is de door hem voorgestane natuurlijke matigheid van de deugdzame, harmonische mens, op een vrouw toegepast, te vertalen in de terminologie waarmee Vondel de (oorspronkelijk neoplatonische) opvatting formuleert over de ideale harmonie waarin uiterlijke schoonheid gepaard gaat met innerlijke deugd.Ga naar voetnoot24 Ware deugd in een schoon gevormd lichaam bekoort het oog méér, meent Vondel, zoals Hooft, maar dan in een veel filosofischer context, Daifilo liet zeggen: ‘Hoe aengenaem is in een schoon lichaem de deucht!’Ga naar voetnoot25 Deze stelling wordt, uitgebreid met een similitudo op basis van de locus a simili, fraai en adequaat beargumenteerd: het is met een mooie deugdzame vrouw als met een edelsteen, die in goud gevat ook beter tot zijn recht komt dan zonder zetting. | |
[pagina 536]
| |
Vondel bedoelt het allemaal moreel-praktischer dan Hooft. Marie Spiegel weet dat lichamelijke schoonheid ondergeschikt, want dienstbaar, moet zijn aan innerlijke zedigheid. Haar voortdurende zorg om ‘betamelijkheid’ (vs. 17) laat de dichter weer door middel van een gangbare formulering, nu van het natuurlijk schaamtegevoel van vrouwen, tot uiting komen (vs. 18). Cats' vriend, de arts Van Beverwijck, geeft in zijn boek Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (1639) verschillende voorbeelden van deze fraaie deugd, zo eigen aan de vrouw: Beyde, de Schaemte ende de Eerbaerheyt zyn eygen; ende 't
Vrouwelick geslacht by-na aen-geboren; als of de nature selve
voorsichtelick daer voor gesorght hadde.Ga naar voetnoot26
Na deze vrij stereotiepe lof op de innerlijke ‘tooi’, die Maries geest behaagt, gaat Vondel binnen één zin over op een ons al uit het gedicht voor Schaep bekende bezigheid, waarin zij ‘Poësy als bloemen t'samenleest’ (vs. 19-20). Ze leest en verzamelt dus door haar uitgekozen gedichten, van strikt zedelijke strekking wel te verstaan, want ook in deze bezigheid wordt ze gekenmerkt door haar natuurlijke zedigheid! De locus a studiis levert zo nieuwe lof op voor Marie, wie - zonder zorg voor kinderen en voorzien van personeel - zeker niet verweten kon worden dat ze voor de boeken haar vrouwelijke plichten verwaarloosde. Integendeel: verlichte moralisten erkenden immers dat studie zelfs een uitstekend middel is om ‘ledigheyt ende dertelheyt’ bij meisjes en vrouwen onder de duim te houden....Ga naar voetnoot27 Alle lof dus voor Marie, die ook in haar studie een voortreffelijke echtgenote is, omdat zij ook haar occupatie met de poëzie in dienst stelt van de echtgenoot. De dichterlijke bloemen, tot een boeketje samengeschikt, leiden in vs. 21 eerst een liefelijke scène met een licht pastoraal tintje in (waaraan de naam Schaep mede debet is). Als Schaep, vermoeid van zijn regeerderstaken, zich thuis bij zijn vrouw wil ontspannen, verkwikt deze hem met de door haar uitgelezen gedichten, die ze hem voorleest (vs. 27: Schaep ‘hoort’). Deze idyllische situatie kenden we al uit het Geluck; alleen is hier niet duidelijk sprake van Maries eigen poëzie. De door haar gekozen verzen hebben de geëigende utile dulci kwaliteiten van alle goede poëzie: ze verlichten de geest door hun treffende zegswijzen of pregnante formuleringen, maar ze bieden de regeerder ook inhoudelijk nuttige lessen. In dit geval leert de staatsman Schaep (die kort tevoren als schepen mede recht sprak, en nu, als één der burgemeesters, aan het hoofd staat van het college van ‘mijne heren van de gerechte’) van zijn vrouw een voor zijn ambtsuitoefening zeer adequate les: het hoofd der rechters behoort onpartijdig te zijn en onge- | |
[pagina 537]
| |
voelig voor zowel gunst als haat van het volk (vs. 27-28). Eenzelfde strekking zou Ferdinand Bols schoorsteenstuk in de burgemeesterskamer van het latere stadhuis hebben, een schilderij waarop de onverschrokkenheid en onomkoopbaarheid van de Romeinse consul Fabritius zijn uitgebeeld (vergezeld van een onderschrift van Vondel). Met deze nadruk op Maries actieve, door middel van poëzie raadgevende rol erkende Vondel dat de vrouw van een staatsman over hoge politieke wijsheid kon beschikken en daarmee haar echtgenoot in bestuurlijke zaken zinvolle raad kon geven. Hij voegde zich hiermee in het goede gezelschap van Erasmiaans-geïnspireerde tijdgenoten als Cats en Van Beverwijck, die beiden voorbeelden geven van keizers uit de klassieke oudheid die in de belangrijkste staatszaken zelf bij hun echtgenote te rade gingen, zoals Augustus en Justinianus.Ga naar voetnoot28 Reikte Marie Spiegel in haar politiek-radende optreden dus als naar een plaats onder historische Grote Vrouwen, vanaf vs. 29 heft Vondel haar (en mét haar haar echtgenoot) door middel van een vergelijking inderdaad op het klassieke niveau van beroemde helden. Zoals een Amsterdams burgemeestersechtpaar kon verwachten, is dit het niveau van de voorbeeldige consuls tijdens de Romeinse Republiek. Dank zij de biografie van de Spiegels weet Vondel de lof op Marie te vervolmaken door argumenten, ontleend aan de locus a simili (twee exempla) én de locus a genere. De aanwending van deze laatste mogelijkheid had hij in de apostrophe al aangekondigd. Zoals al gezegd, was Marie Spiegel afkomstig uit een illustere familie, van drie regentengeneraties. Haar grootvader, de Amsterdamse zeepzieder Jan Laurensz. Spiegel, broer van Hendrik, de dichter, had zelfs behoord tot die patriotten van het eerste uur die goed vaderlanderschap vertaalden in een overtuigd geloof in de onafhankelijkheid van de jonge Republiek. In mei 1578 was hij dan ook één van de mannen geweest die na de bestuurlijke impasse, ontstaan door de uit- (en dus af-)zetting van de oude stadsregering, door de 36 vertegenwoordigers van de schutterij gekozen waren als leden van de nieuwe vroedschap.Ga naar voetnoot29 In deze functie verzette Jan Spiegel zich principeel tegen de plannen om de souvereiniteit van de Nederlanden over te dragen aan Anjou en de Franse koning Henri III. Ja, ook behoorde hij tot de kleine minderheid in de vroedschap die in september 1582 nog steeds weigerde de eed van trouw te zweren aan Willem van Oranje, als uitoefenaar van de ‘Hoge Overheid’, hem door de Hollandse Staten - voor de duur | |
[pagina 538]
| |
van de oorlog - opgedragen. Gevolgen voor zijn loopbaan had dit echter niet, waarschijnlijk mede gezien het feit dat Amsterdam nadien de definitieve opdracht van de grafelijkheid aan Oranje niet meer steunde.Ga naar voetnoot30 Uiteraard schaarde Jan Spiegel zich in 1587 geheel aan de zijde van de burgemeesters in hun actie tegen de dreiging van Leicesters staatsgreep, waardoor hij in augustus in de vroedschap de strijd moest aanbinden met dr. Marten Jansz. Coster, een overtuigd Calvinist en één der revolutionair-doleanten van 1566.Ga naar voetnoot31 Jans carrière werd in 1589, een jaar voor zijn dood, bekroond met een benoeming tot schepen. In Vondels ogen zal Jan Spiegel uit hetzelfde goed-vaderlandse hout gesneden zijn geweest als de vroegere burgemeester C.P. Hooft, degene die in juni, respectievelijk september 1584 de plannen tot de opdrachten aan Oranje en de Franse koning in de vroedschap ernstig ontraadde.Ga naar voetnoot32 Laurens Jansz. Spiegel, Jan Spiegels oudste zoon, bekleedde op zijn beurt tussen 1604 en 1618 regelmatig het schepenambt, maar werd pas in 1611 lid van de vroedschap. Zijn zuster Anna was getrouwd met Anthony Oetgens van Waveren, zoon van de factiegenoot van Reynier Pauw. Hierdoor én onder meer door het huwelijk van zijn oudste dochter Hillegond met Michiel, een zoon van Pauw (1615), had hij zich stevig in de partij van de kerkelijken ingebed. Door een intrige van Pauws factiegenoot Hoing was hij echter in november 1618 op de zwarte lijst van door Maurits af te zetten vroedschapsleden geplaats en zo - tot zijn verbittering - voorgoed uit de stadsregering verwijderd.Ga naar voetnoot33 In 1623, een jaar na het huwelijk van zijn tweede dochter Marie met de eveneens tot de calvinistische partij behorende dr. Gerard Schaep, stierf hij; vier jaar later zou zijn derde dochter, Bregitta, trouwen met een andere steunpilaar der kerkelijken, Willem Backer. Door Marie Spiegel in vs. 29 met Porcia, de echtgenote van de Romeinse ‘tirannendoder’ Marcus Junius Brutus, te vergelijken, bekleedt Vondel haar met dezelfde stoïsche standvastigheid, moed en politieke wijsheid in huwelijkstrouw waardoor Valerius Maximus en Plutarchus aan Porcia een vaste | |
[pagina 539]
| |
plaats onder klassieke heldinnen hadden bezorgd. Als bewijs dat zij het waard was deelgenote te worden van de geheime zorgen die haar man kwelden, sterkte Porcia zich, door middel van een zichzelf toegebrachte wond, tot de overwinning van grote pijn. Na haar zelfbewuste verklaring dat zij als Brutus' echtgenote recht had zijn zorgen te delen, wijdde Brutus haar daarop in in het complot tegen Caesar, waarmee hij de Republikeinse vrijheid wilde herstellen. Porcia's onverschrokkenheid gaf hem daarna moed deze daad te volbrengen. Later, na het vernemen van Brutus' dood, zou zijn vrouw met deze zelfde onverschrokkenheid op gruwelijke wijze zelfmoord plegen.Ga naar voetnoot34 Marie Spiegel wijst nu als Porcia haar echtgenoot de weg die hij moet gaan. Ook voor hem is dit de weg van de Republikeinse vrijheid, zo vurig verdedigd door haar grootvader Jan Spiegel, die indertijd door de vertegenwoordigers van de schutterij (toen éénmaal fungerend als ‘Amstels Raat’, vs. 31) gekozen was tot spreekbuis van de vrijheid, op een moment dat Amsterdam géén regering bezat. (Dat wil zeggen: in mei 1578. De W.B.-annotator interpreteert - in het voetspoor van Van Lennep - mijns inziens vs. 32 ten onrechte als een toespeling op Jans weigering Oranje een eed van trouw te zweren; dááraan wordt hoogstens pas in vs. 33 gerefereerd). Dat Vondel de oude Jan Spiegel voor kan stellen als een man die gold als ‘een Cato van sijn tijdt’, wordt allereerst door Jans aard en optreden gerechtvaardigd. Vondel doelt in dit geval niet op Cato Censor, maar op dienst achterkleinzoon, de Romein Marcus Porcius Cato Uticensis. Deze overtuigende Republikein was immers met zijn strenge stoïsche moraal en gehechtheid aan de oude Romeinse tradities de beroemde voorvechter van de libera res publica en een groot vijand van Caesar geweest.Ga naar voetnoot35 Met deze Cato vergeleek Vondel in 1626 burgemeester C.P. Hooft, maar ditmaal is de vergelijking extra zinvol, omdat hij in vs. 34 Marie-als-Porcia met recht Cato's dochter kan noemen: Cato wás Porcia's vader. Door deze ineengeschoven parallellen weet Vondel de vader van Marie zelf, die weinig vruchtbare lofargumenten bood, handig te omzeilen. De narratio kan zo binnen één zin overgaan in een conclusie: Marie is niet alleen Jan Spiegels nazaat naar den bloede, maar zij heeft ook diens rechtschapen karakter geërfd (vs. 35-36). Om twee redenen geldt intussen voor Schaep dat Jans zorg voor de vrijheid óók de zijne moet worden: door het voorbeeld van deze grootvader van Marie én omdat hij de echtgenoot is van een tweede Porcia! Met zijn conclusie in vs. 34-36 had Vondel zijn lof op Marie Spiegel als de deugdzame, trouwe echtgenote, die dank zij haarzelf verworven wijsheid | |
[pagina 540]
| |
en overgeërfde eigenschappen haar man in staatszaken raad kan geven, kunnen afsluiten. Aangezien Marie geen kinderen aan Schaep geschonken had, kon hij evenmin als in het Geluck aan het eind ook geen beroep doen op enig nageslacht, waarmee hij de blik op het verleden in vs. 7-8 had kunnen complementeren met één op de toekomst. De politieke boodschap aan Maries echtgenoot, op wie al haar door Vondel genoemde kwaliteiten zijn afgestemd, behoefde geen nadere toelichting. De dichter vertrouwt erop dat deze de vrijheid van de stad zal verdedigen tegen elke vorm van dictatuur. In dit concrete geval zou dat dictatuur kunnen zijn van de kant der predikanten, maar ook die van de zich steeds meer centrale macht toeëigenende Frederik Hendrik. Tegen diens expansieve machtspolitiek verzette het overwegend staatsgezinde deel van de Amsterdamse magistraat zich juist in deze tijd met kracht. Mocht de stadhouder zich voor zijn plannen de steun van de calvinistische partij hopen te verwerven, dan zou Schaep, hierin gesteund door zijn echtgenote, zich daartegen teweer moeten stellen!Ga naar voetnoot36 Een dergelijke hint vindt men mijns inziens ook in Vondels Geluck aen den Heer Gaeraert Schaep, in de eerder genoemde passage vs. 49-54, als de dichter in een vredesvisioen Schaep de stadhouder ziet verwelkomen. Zeer tegen de wens van Amsterdam was deze in 1637 namelijk nog fel op de verovering van Antwerpen gebrand.Ga naar voetnoot37 Het gedicht is in vs. 36 echter nog niet af, want in nog vier versregels verlengt Vondel zijn reeds geformuleerde visie (na ‘ick roem’ in vs. 34 nu tweemaal ‘ 'k sie’ in vs. 37 en 38) met opnieuw enkele, nu compositorisch en inhoudelijk ongelukkige vergelijkingen. Daarin stelt hij Marie nog in een andere familieverhouding voor, namelijk in die tot haar zusters. Anders dan haar relatie tot haar grootvader is deze verhouding niet meer functioneel voor haar echtgenote-zijn, het aspect dat in het hele gedicht centraal heeft gestaan. De Romeinse geschiedenis, hiervóór de bron der exempla, wordt nu vervangen door de klassieke mythologie. Het klinkt allemaal nogal obligaat: als Marie Spiegel niet in het gezelschap is van haar zusters, ziet Vondel nu ineens Pallas Athene in haar; ziet hij de drie dames samen, dan ziet hij in hen de drie gratiën óf het bekende drietal godinnen dat eertijds dong naar Paris' gouden appel, de prijs van de hoogste schoonheid. Compositorisch hangen deze regels er als een los eindje bij en inhoudelijk is de laatste vergelijking zelfs dubieus. In tegenstelling tot de gratiën, symbool van de harmonische vriendschap, verhielden de drie andere mythologische dames zich immers juist in harde competitie tot elkaar. | |
[pagina 541]
| |
Wanneer Vondel in vs. 39-40 Marie nog steeds als Pallas Athene ziet (en dat kan, gezien zijn lof op haar wijze deugd, niet anders), dan behoort zij in de associatie van de lezer bovendien tot de verliezende partij. Zo zouden de laatste regels notabene een negatief argument kunnen leveren ten behoeve van het doel, Maries lof te zingen, te meer omdat Vondel zich niet van Paris' oordeel distantieert. Als hij in andere gedichten aan een vrouw de Paris-appel van de schoonheid toewijst, is dit als lofargument bedoeld.Ga naar voetnoot38 Ik vind het in dit verband wel curieus dat hij in november 1639, in een bruiloftsgedicht voor Cornelia Pauw en Adam van Lochorst, de moeder van de bruid, namelijk Maries oudste zuster Hillegond, op haar beurt met Venus vergelijkt en inderdaad verzekert hoe men tijdens haar jeugd aannam dat zij de appel zou winnen, ‘zoo zy ter vierschaer quam met d'andere Godinnen’ (vs. 30).Ga naar voetnoot39 Noemt Vondel in de laatste regel van zijn gedicht voor Marie misschien dáárom Paris expliciet ‘beducht’, bang (namelijk voor de wrok der verliezers, volgens de W.B.-annotator), om te benadrukken dat hij alle begrip heeft voor het lastige parket waarin deze - en nu ook hijzelf, dank zij zijn ‘visioen’ - zich bevond?
Hiervóór opperde ik dat Vondel uiteindelijk (op het laatst van zijn gedicht) de politieke functie van zijn lof op Marie Spiegel zwaarder heeft laten wegen dan overwegingen van compositorische en inhoudelijk ‘logische’ aard. Dit behoeft nu toelichting. Moet men dit aanhangsel niet als méér dan een gratuit eerbewijs aan alle zusjes Spiegel beschouwen omdat deze alle drie door hun huwelijken tot een clan behoorden die de calvinistische minderheid in de stadsregering steunde? Mijn suggestie dat Vondel met zijn gedichten voor de Schaeps het calvinistische burgemeestersechtpaar voor zich heeft willen winnen ten behoeve van zijn Gysbreght van Aemstel, zou ik nu dan ook wat ruimer willen formuleren. De weinig geïntegreerde afsluiting van zijn Marie-lof kan dan zinvol verklaard worden als een poging van de (bijna-katholieke) Vondel om mét de Schaeps en de Spiegels ook de aan hen verwante leden van de clan gunstig te stemmen ten behoeve van een Schouwburgcarrière op langere termijn. Hillegonds echtgenoot Michiel Pauw zou echter de gevolgen van de politieke nederlaag van zijn vader tot zijn dood in 1642 blijven dragen: in 1622 nog schepen, werd hij sindsdien niet meer op enige stedelijke regeringspost benoemd. Als Vondel in 1639 - waarschijnlijk op bestelling - een gedicht schrijft bij het huwelijk van Pauws en Hillegond Spiegels dochter, kan dit voor hem dus geen extra steun binnen de vroedschap betekend hebben. Daarentegen zou Willem Backer, Bregitta's echtgenoot, sinds 1625 vroedschapslid en onder meer in 1637 schepen, in 1639 voor het eerst burgemeester worden en tot zijn dood in 1652 als ‘goude kerkpilaar’ de leiding der kerkelijken in | |
[pagina 542]
| |
handen hebben (daarna in die kwaliteit opgevolgd door Gerard Schaep, hierin bijgestaan door zijn neef en naamgenoot).Ga naar voetnoot40 Van aantoonbare gunsten van Schaep en Backer voor Vondel is overigens nooit sprake geweest. Wel zouden in oktober 1657 Schaep en zijn collegaburgemeesters als ‘Heeren Mecenaten’ door Vondel verwelkomd worden bij hun bezoek aan een voorstelling van de SalmoneusGa naar voetnoot41, maar de dichter zou alleen diens drie staatsgezinde ambtsgenoten ook met aparte gedichten en opdrachten eren.Ga naar voetnoot42 Als de in financiële nood verkerende oude Vondel vlak voor de regeringswisseling van februari 1658 zijn aanstelling aan de Bank van Lening ontvangt, is dit ook niet door toedoen van Marie Spiegel. De vrouw die ‘het woordt der burgerye hout’ (in dit geval van Vondels neef, ten behoeve van zijn oom) is dan Anna van Hoorn, de echtgenote van Schaeps collega Cornelis van Vlooswijck.Ga naar voetnoot43
Noch aan de dood van Schaep in 1666, noch aan die van Marie Spiegel (december 1661), zou Vondel een woord wijden. Marie werd toen uitgeluid door dichters van een tweede en derde garnituur als Jan Vos en Henrick Waterloos.Ga naar voetnoot44 De filoloog en dichter Robert Keuchenius, een speciale protégé van Schaep, troostte de weduwnaar met een Latijnse consolatioGa naar voetnoot45, en zou vijf jaar later Marie opnieuw eren in zijn lijkrede op Schaep zelf. In deze laatste tekst leefde zij nog steeds voort als Schaeps scherpzinnige echtgenote, in voor- en tegenspoed deelgenote van diens intieme gedachten en zelf gesproten uit dat beroemde geslacht Spiegel, ‘consulibusque | |
[pagina 543]
| |
sanguine vel affinitate propinqua’.Ga naar voetnoot46 Vondel rouwde in 1666 echter om die ándere ‘wijze Pallas’, die met haar ‘milde voorspraeck’ bij ‘haeren eedlen burgerhelt’, naar het lijkt ánders dan Marie Spiegel, zijn grote waarde voor de Amsterdamse gemeenschap ten volle had erkend.Ga naar voetnoot47 |
|