De ANS doet uitspraken die op onduidelijk en onvoldoende materiaal zijn gebaseerd
Jo Daan
‘Het is dan ook bijzonder teleurstellend te moeten constateren dat een medestandster in deze strijd, en nog wel een taalkundige als JD, tot heel andere conclusies komt dan de ANS bedoeld heeft’, schrijft De Rooij. Dat ‘medestandster’ zijn gaat zelfs veel verder dan uit deze woorden opgemaakt kan worden. In de Werkgroep Dialect en Standaardtaal van de Werkgemeenschap Dialectologie werd eens, vóór het verschijnen van de ANS, door De Rooij naar voren gebracht dat hij een groot aantal taalkundige verschijnselen nader zou willen onderzoeken, voordat hij er uitspraken over zou doen in de ANS, maar dat dit financieel onhaalbaar was. Een daarvan was de kwestie van de rode en de groene volgorde, een onderzoek dat nu onder auspiciën van de Taalunie door W. Haeserijn uitgevoerd zal worden, een probleem waaraan al enkele malen aandacht besteed is, door A. Pauwels in 1953 en door Jan Stroop in 1970. Uit die lange lijst van De Rooij koos ik er tien voor een voorlopig, oppervlakkig onderzoek, dat zonder kosten uitgevoerd werd.
Niet alleen medestander, ook tegenstander. Op die bijeenkomst kwam namelijk ook ter sprake, wie je in een dergelijk onderzoek naar hun mening moest vragen. Er is toen gesproken - ik citeer uit mijn hoofd - over leraren en journalisten, dus beroepen die een vrij hoge ontwikkeling en een niet geringe taalvaardigheid vragen; er is gesproken over enkele regio's, waaronder een deel van de randstad. Mijn mening dat in een dergelijk onderzoek het noordoosten van ons land en de onderwijzers, de kultuurtaaloverdragers bij uitstek in kwantitatief opzicht, niet mogen ontbreken, werd en wordt ook wel bij andere gelegenheden met onbegrip of onwil ontvangen, ook door De Rooij. Maar daarin sta ik gelukkig niet ‘nogal alleen’, zoals de indruk van De Rooij is.
Op grond van deze diskussie kan men van oordeel zijn - zoals ik inderdaad ben - dat er in de ANS uitspraken gedaan worden die niet alleen op onduidelijk, maar ook volgens het oordeel van de belangrijkste redakteur, op onvoldoende materiaal zijn gebaseerd.
Het is mogelijk - en mijns inziens de plicht van een Nederlandse grammatika - regionale varianten die niet in strijd zijn met de regels van het Nederlands als Nederlands zonder meer te aanvaarden. D.w.z. niet de gefantaseerde kromtaal van Indianenboeken, maar het werkelijke gebruikte Nederlands in regio's als Vlaanderen, het oosten van Nederland, het zuidoosten ervan, enz. Het heeft lang geduurd voordat men het bestaansrecht van ‘the Englishes’ heeft aanvaard, het zou goed zijn daaruit lering te trekken en ‘Nederlandsen’ tijdig te waarmerken.
Barchem,
juli 1987