| |
| |
| |
Thema ANS
De ANS is geen sinaasappel
J. de Rooij
0 Inleiding
In dit tijdschrift is, te beginnen in september 1986, een reeks artikelen over de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS) verschenen, nl.: R. Smits ‘De gemiste kansen van de ANS’ (79: 388-406); Frits Stuurman, ‘Alle NederlANS?’ (79: 493-504); Wim Zonneveld, ‘De ANS moet gebruikt kunnen worden’ (80: 1-20); Jo Daan, ‘Normering van normen’ (80:97-106). In het eerste, derde en vierde artikel van deze reeks wordt meer of minder uitgesproken negatief over de ANS geoordeeld. Volgens de ANS-redactie gebeurt dit voor een groot deel ten onrechte. Zij is de redactie van De nieuwe taalgids dan ook erkentelijk voor de op verzoek geboden gelegenheid om op deze artikelen te reageren.
De onderstaande reactie is geschreven door één van de vier redacteuren die op de titelpagina van de ANS voorkomen, in overleg met de andere drie. Omdat voor deze reactie ‘tussen de drie- en vijfduizend woorden’ toegestaan werden - om te reageren op ruw geschat 35000 woorden - moet met de ruimte gewoekerd worden. Daarom wordt niet ingegaan op het zeker belangwekkende artikel van Stuurman en kan ook lang niet op alles wat de andere auteurs naar voren brengen, gereageerd worden. Bovendien kan niet uitvoerig worden geciteerd; voor het goede begrip van wat volgt, zal de geïnteresseerde lezer dan ook wel de oorspronkelijke artikelen en de ANS zelf moeten raadplegen.
In vier thematische paragrafen wordt nu ingegaan op evenzoveel aspecten van (de kritiek op) de ANS; in een vijfde paragraaf volgt een slotbeschouwing.
| |
1 Taalfeiten
De ANS is een boek dat allereerst een zo goed mogelijke beschrijving van de hedendaagse Nederlandse taalfeiten - voorzover van grammaticale aard - wil geven. Het is daarom verheugend in het artikel van R. Smits (voortaan: RS) te lezen: ‘We kunnen dan ook veilig stellen dat de ANS waar het om data gaat zeker een in zeer hoge mate correct beeld van het hedendaagse Nederlands geeft’ (390-391).
Dit positieve oordeel wordt niet wezenlijk aangetast door de kritiek die RS in zijn paragraaf ‘Feiten en regels’ (390-395) op een paar stukken taal- | |
| |
beschrijving van de ANS geeft. Hij behandelt er zeven. Daarvan heeft de eerste (overloop- en hervattingsconstructies als Dan kon je 's ochtends om half zeven moest je opstaan en Geef die kleine kinderen, geef die es wat speelgoed; RS 391; ANS 934-935) niet te maken met de taalbeschrijving zelf, maar met de vraag wát er beschreven moet worden. Twee andere: het niet vermelden van het ‘verplaatst vragend voornaamwoord’ (b.v. in Wie dacht je dat ze voor dat feestje zouden uitnodigen? RS 391) in de desbetreffende paragraaf en de onvolledigheid van de lijst van gezegdes met een voorzetselvoorwerp (RS 391-392; ANS 849-852), die blijkbaar niet is vergeleken met een dergelijke lijst in Paardekoopers ‘Beknopte’, betreffen inderdaad lacunes.
De kritiek van RS op de vier overige items is grotendeels onterecht. Onpersoonlijke passieven van het type In de tuin wordt gevoetbald worden niet ‘jammerlijk ondergeschoffeld’ (RS 392). De op p. 1057-1059 genoemde voorbeelden beschouwt de ANS uiteraard als grammaticaal, blijkens het ontbreken van de aanduiding van het tegendeel. Daarbij wordt terecht verwezen naar paragraaf 21.2.1.3 (en niet alleen naar p. 816, waar deze paragraaf begint; zó werkt het verwijzingssysteem van de ANS nu eenmaal), waar onder 4.c op p. 822 (ook) zo'n passieve zin voorkomt.
Dat de als-zin in b.v. Het doet pijn aan je ogen als je ernaar kijkt in de ANS (826) een onderwerpszin genoemd wordt, noemt RS ‘vreemd’ (392). Als de referent van er b.v. een paarse tuinbroek is, zou dat kledingstuk datgene zijn wat pijn aan je ogen doet en niet de in de als-zin uitgedrukte conditie, Maar het kan niet naar het de-woord tuinbroek verwijzen, dus RS' zin Die tuinbroek doet pijn aan je ogen als je ernaar kijkt is geen juiste parafrase van de zojuist gegeven zin. De correcte parafrase is: Het ernaar [nl. ‘naar die tuinbroek’] kijken doet pijn aan je ogen. Vandaar de ANS-analyse. Het gaat hier wel om een op zichzelf theoretisch-grammaticaal probleem, maar de beslissing kan op taalfeitelijke gronden genomen worden.
De laatste twee gevallen waarop RS kritiek heeft, betreffen passieve zinnen met een indirect object als grammatisch onderwerp (De heren werden verzocht de zaal te verlaten) en de distributie van om in infinitivale nabepalingen bij onbepaalde voornaamwoorden (iets (om) te drinken). Hij tracht hier ook een oplossing voor de problemen te geven in de vorm van regels, waarvoor ik moet verwijzen naar p. 395. De beschrijving van het eerste geval vertoont in de ANS inderdaad een lacune, maar de regels van RS zijn in elk geval duidelijk slechter dan wat de ANS geeft. Regel (8)a genereert de ongrammaticale zin *Een zeewaardig jacht wordt door hem bezeten; regel (8)a': *Ik ben altijd voorgehouden dat ik beleefd moet zijn. Regel (9) genereert niet de grammaticale zinnen Iets om te drinken [b.v. een beker] heb ik niet bij me en Hier heb je wat om naar te kijken (tenzij RS ook hier werkt met de notie ‘lijdend voorwerp naar de betekenis’, wat niet in de regel staat). Regel (9) genereert wel Iets te drinken [=‘drank’) kan ik je niet aanbieden, waarin om echter niet ‘optimaal’ is.
Wim Zonneveld (voortaan: WZ) is over de beschrijving van de taalfeiten in de ANS veel minder positief dan RS in zijn hierboven aangehaalde
| |
| |
algemene oordeel. Hij signaleert in zijn artikel dan ook veel meer fouten. Op p. 9-12 geeft hij ‘20 gevallen waarin het vinden van excuses [hem] niet meer lukte’ en dat zijn lang niet alle stukjes taalbeschrijving waar hij bezwaren tegen heeft.
Het zal duidelijk zijn, dat ik in deze reactie onmogelijk op alle of zelfs maar een representatief deel van de door WZ bekritiseerde gevallen kan ingaan. Laat ik meteen zeggen dat ik voor een groot deel van die gevallen ook niet beweer, dat wat WZ fouten noemt geen fouten zijn. En laat ik daaraan toevoegen, dat het mij als ANS-redacteur bijzonder spijt dat er - ondanks alle moeite die er toch werkelijk aan besteed is om dit te voorkomen - blijkbaar nog zoveel onnauwkeurigheden zijn blijven staan in de eerste 110 bladzijden van de ANS (in de laatste 40 van de 150 door WZ besproken bladzijden, het hoofdstuk over het lidwoord, signaleert hij maar één fout: WZ 12, ANS 123).
Dit wil overigens niet zeggen dat er op WZ's opmerkingen niets valt af te dingen. Allereerst is ook zijn kritiek soms in strijd met de taalfeiten. Zo hebben verbouw, verhuur en verkoop zeker niet alle drie ‘een beklemtoonde vocaal in het prefix’ (10). Dit geldt alleen ten dele voor verkoop (niet altijd en niet voor alle Nederlandstaligen) en voor verbouw slechts in de weinig gebruikelijke betekenis ‘verbouwing’.
Soms doet WZ de taalbeschrijving in de ANS onrecht doordat hij relevante informatie daarover weglaat. De in de ANS aangegeven voorkeur voor bepaalde meervoudsvormen (centra/centrums, maar gymnasiums/gymnasia e.d.) is niet gebaseerd op het gooien met een dobbelsteen (WZ 6); hier is ‘in het algemeen de Woordenlijst gevolgd’ (ANS 55). Het groene boekje moge wat vergeeld zijn, het heeft in elk geval een grote bekendheid en een zekere officiële status.
Soms ook worden opmerkingen van WZ gepresenteerd als betrekking hebbend op taalfeiten, maar gaan ze in werkelijkheid over een theoretische kwestie. Zo b.v. de status van niet in niet-roker (WZ 10, ANS 73). Om de door WZ en vooral RS zo verfoeide ‘praktische redenen’ (d.w.z. ter wille van de taalbeschrijving) is niet- (geen voorvoegsel) in één paragraaf samengebracht met de voorvoegsels on- en non-. Een puntkomma in het kopje en de formulering ‘het als voorvoegsel fungerende bijwoord niet-’ in de tekst zijn bedoeld voor de (welwillende) theoretisch-geïnteresseerde lezer.
Vaker heeft WZ's kritiek wel betrekking op taalfeiten, maar niet op de taalfeiten waar het op de betrokken plaats in de ANS om gaat. Zo komt b.v. in een rijtje van de-woorden met bepaalde ‘achtervoegsels’ het woord prelude voor (ANS 42). Daarin is -ude géén achtervoegsel, wat WZ op p. 10 met veel sarcasme vermeldt. Het is dus een verkeerd voorbeeld; het staat er omdat over het hoofd gezien is dat de laatste drie fonemen van dit woord in dit geval geen achtervoegsel vormen. (Eenzelfde fout - het is te leuk om niet te vermelden, al is het geen excuus - staat op p. XXVIII van de Woordenlijst: methode.) Helaas komt dit als (woord met een) achtervoegsel presenteren van iets wat het niet is, nog enkele keren voor. Maar daarom hoeft de taalbeschrijving in de context waarvan deze fouten gemaakt worden, nog niet onjuist te zijn, b.v. de beregeling van het genus, de meervoudsvorming, het verkleinwoord, enz.
| |
| |
Die taalbeschrijving is wel onjuist als b.v. als regel voor het optreden van het achtervoegsel -eling (en niet -ling) gegeven wordt, dat dit gebeurt na een aantal consonanten waaronder de w niet wordt genoemd, zodat nieuweling niet gegenereerd wordt (WZ 11, ANS 89). Maar dat soort gevallen, waarin de regels - b.v. door een omissie - evident niet kloppen, zijn in de minderheid. Meestal gaat WZ's kritiek over verkeerde of onhandige voorbeelden, niet waterdichte formuleringen e.d.
| |
2 Presentatie
De ANS is geen wetenschappelijke grammatica maar een gebruiksboek. Het is niet voor de hand liggend te verwachten dat in een dergelijk boek systematisch wordt vermeld waarom de grammaticale beschrijving is zoals ze is, en waar en waarom ze van die in andere grammatica's afwijkt. Toch verwijten RS, WZ en Jo Daan (voortaan: JD) dit de ANS nogal eens (b.v. RS 392, 398, 405; WZ 5, 11, 17; JD 99, 102, 104).
Wel moeten natuurlijk grammaticale begrippen en termen verklaard worden. Een enkele keer is in de ANS verondersteld dat de lezer over voldoende voorwetenschappelijke kennis beschikt om een uiteenzetting te kunnen volgen (b.v.t.a.v. ‘lettergreep’ en ‘assimilatie’ (WZ 17) - in het laatste geval misschien iets te optimistisch gedacht). Maar in de overgrote meederheid van de gevallen wordt uitleg gegeven. Natuurlijk niet altijd precies op de plaats waar de lezer een bepaalde term toevallig tegenkomt. De ANS is immers ‘geen roman die men van voor naar achter (cursivering van mij. JdR) doorleest’ (WZ 1)? De ANS bevat een uitvoerig register; met behulp daarvan kan de lezer die voor het goede begrip van een bepaalde passage uitleg van termen als ‘sjwa’ (WZ 8), ‘suffix’ (WZ 10) of ‘stemloos’ en ‘stemhebbend’ (WZ 17) nodig heeft, een verklaring vinden (in het laatste geval staat die trouwens op de door WZ bedoelde bladzij: ANS 63). Het verwijt dat deze termen niet uitgelegd worden, is dus onterecht. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat er niet méér over te vertellen is dan de ANS geeft: zie de eerste zin van deze paragraaf.
Verder besteedt WZ uitvoerig aandacht aan twee onderwerpen die (vooral) met de presentatie te maken hebben. Wat de meervoudsvorming betreft zegt hij ‘dat de ANS elementaire regels schendt met betrekking tot de presentatie van taalfeiten’ door de onregelmatigheden ervan vóór de regelmatigheden te behandelen (4). Dit is ten eerste niet (helemaal) waar: in de eerste alinea van de eerste subparagraaf over dit onderwerp worden -en en -s als ‘de meest voorkomende [uitgangen]’ genoemd, gevolgd door de minder voorkomende (ANS 55). Verder blijkt WZ de reden voor de volgorde van behandeling ná de inleiding heel goed te begrijpen: als eerst de ‘kleinere categorieën’ en ‘het meervoud op -s’ besproken worden, blijft de uitgang -en over voor de andere substantieven. Hij noemt dit zelfs een ‘lovenswaardige poging deze uitgang te beschrijven als het “algemene geval”’ (8). Afgezien van het volgens WZ mislukken van deze poging, kan die toch niet ‘lovenswaardig’ zijn als er ‘elementaire regels’ door geschonden worden? Dat zal dan ook wel niet zo zijn: de werkwijze van de ANS heeft in de wetenschappelijke morfologie een oude traditie en er zijn sterke argumenten voor aan te voeren (zie Van Marle 1985: 194-214).
| |
| |
Het andere onderwerp is wat WZ in navolging van Kooij de ‘genant(e)’ behandeling van de ‘finale verscherping’ noemt (WZ 9). Het misverstand is hier dat de ‘finale verscherping’ in de ANS als zodanig helemaal niet behandeld wórdt. Wel wordt de generalisatie waar het hier om gaat, even genoemd; nl. door de vermelding dat bepaalde stemhebbende medeklinkers niet aan het eind van een woord of lettergreep kunnen voorkomen (ANS 63). Maar van het theoretische concept ‘finale verscherping’ wordt geen gebruik gemaakt, en wel om de volgende reden. De taalfeiten, nl. dat er enkelvoudsvormen als paard en huis met een stemloze medeklinker en meervoudsvormen als paarden en huizen met een overeenkomstige stemhebbende medeklinker bestaan, worden in de ANS beschreven in termen van meervoudsvorming. Dat ‘er wordt gekozen voor een beschrijving van stemloos naar stemhebbend’ heeft dus niets te maken met ‘de kijk van de ANS-redactie op finale verscherping’ (WZ 17), maar alles met het feit dat er bij de omgekeerde werkwijze plotseling ‘enkelvoudsvorming’ beschreven zou moeten worden.
WZ geeft in verband hiermee op p. 17 uitvoerige citaten uit de ANS en voegt daaraan toe dat ‘hier de werkelijkheid gereduceerd [is] tot een onherkenbare mengeling van spelling, uitspraak en onduidelijkheden’, maar hij wijst niet aan op welke concrete punten de beschrijving van de taalfeiten niet correct is.
| |
3 Normen
De ANS is geen normatieve grammatica, althans niet in de gebruikelijke zin van het woord, althans grotendeels niet. Met de eerste beperking bedoel ik dat in een bepaalde zin álle grammatica's normatief zijn, doordat ze bepaalde taalvormen wél vermelden (die zijn ‘dus’ goed), en andere niet vermelden of voorzien van een sterretje of ‘uitgesloten’ (die zijn dus fout). (Zie hierover b.v. De Rooij 1982: 2-3.) De tweede beperking heeft betrekking op het voorkomen van de formulering ‘in strijd met de regels’ in de ANS; dat is de enige echt-normatieve uitspraak in dit boek. Andere kwalificaties, b.v. ‘regionaal’, ‘spreektaal’, ‘niet voor iedereen aanvaardbaar’, zijn alleen descriptief bedoeld, maar kunnen natuurlijk normatief gehanteerd worden. Daarvan is de ANS-redactie zich ook bewust geweest (ANS 14-15).
JD vermeldt in haar artikel tien taalverschijnselen waarvan ze de beschrijving in de ANS in verband brengt met ‘normen’. Daarbij is er niet één van de categorie ‘tegen de regels’. Vijf ervan zijn verschijnselen waarover de ANS zelfs geen uitspraak doet inzake het al dan niet behoren tot de standaardtaal: (1) de voorkeur van de Woordenlijst bij genus- en meervoudsdoubletten (JD 98, ANS 41 en 55), (2) wat ik heb gezegd/gezegd heb (JD 99-100, ANS 599), (3) Jan... daar heb ik als kind al mee gespeeld (JD 101-101, ANS 387), (4) ik twijfel (eraan) of... (JD 101-102, ANS 854), (5) gemeenten/gemeentes (JD 102, ANS 68).
JD vat het begrip ‘normen in de ANS’ dus zeer ruim op. En ze vindt die normen in het algemeen ‘niet tolerant’ (104). Dat komt waarschijnlijk ten dele doordat ze de ANS uitspraken toeschrijft die niet gedaan worden. Zo
| |
| |
zegt ze over (2) dat de ANS de volgorde deelwoord-persoonsvorm ‘aanvaardbaar vindt voor gesproken taal’, en dat de omgekeerde volgorde ‘volgens de ANS de voorkeur zou genieten voor geschreven taal’; er staat alleen maar dat die volgordes in de respectieve taalsoorten meer vóórkomen. (‘Er wordt niet vermeld waarop deze uitspraak gebaseerd is’ (JD 99; vlg. hierboven in 2, le alinea); ik kan daarvoor inmiddels verwijzen naar De Rooij 1986: 143.) Een andere keer interpreteert JD een uitspraak van de ANS op een onbegrijpelijke wijze. Over (3) zegt de ANS dat dit gebruik ‘niet voor iedereen aanvaardbaar’ is. Hermkens (1969:33) zegt dat er ‘verschil van mening’ over bestaat. Volgens JD geeft Hermkens ‘geen eigen mening en is daardoor toleranter dan de ANS’, terwijl in de inleiding van de ANS uitdrukkelijk staat dat de geciteerde formulering betekent dat ‘de redactie geen uitspraak wenst te doen’ (14). Weer in een ander geval, nl. (4), concludeert JD uit de vermelding van het verschijnsel in de ANS en het ontbreken ervan in andere grammatica's tot ‘verstrakking van de normen’. Dat lijkt me heel gevaarlijk: in de ANS (1309 blz.) staat nu eenmaal meer dan in andere werken.
Van de andere vijf taalverschijnselen die JD noemt, worden er twee in de ANS als ‘spreektaal’ gekwalificeerd: kan, wil en zal als werkwoordsvormen van de tweede persoon (JD 104, ANS 442-445; dit oordeel is gebaseerd op gegevens uit de frequentiewoordenboeken) en Jan z'n fiets (JD 104, ANS 208-209). De andere drie zijn tot ongenoegen van JD als ‘regionaal’ gekenmerkt: het lidwoord in met de handen in de zak (JD 97, ANS 213), de uitgesproken n in uitgangen (JD 102-103, ANS b.v. 62), en het pronomen gij (JD 103, ANS 166). (JD's uitspraak: ‘De aanduiding regionaal komt niet vaak voor’ (103) bevreemdt me: er worden in de ANS zeker een twintigtal verschijnselen als zodanig gekarakteriseerd.)
Het ongenoegen van JD over deze ‘regionalisering’ komt waarschijnlijk voort uit haar afkeer van de ‘Hollandse norm’ (97). Zij vindt blijkbaar dat de ANS-redactie er ten onrechte van uitgegaan is dat de huidige standaardtaal voornamelijk in Holland tot stand is gekomen en een Hollands karakter heeft. Daarmee wil natuurlijk niet gezegd zijn dat alles wat Hollands is ook standaardtaal is: het veel voorkomende hij heb wordt in de ANS niet eens genoemd (en is ‘dus’ geen goed Nederlands); het Hollandse of in Ze wisten niet wat of ze zouden doen wordt als ‘spreektaal, regionaal’ (231) aangeduid (en is dus geen standaardtaal). De oostelijke n en het zuidelijke gij horen echter volgens de ANS-definities nu eenmaal niet tot de standaardtaal, maar tot de regionale verschijnselen.
Een andere bron van JD's kritiek op de ANS-‘normen’ is het (onmiskenbare) feit dat door allerlei taalverschijnselen ‘de communicatie op geen enkele manier wordt gestoord’ (101, vgl. passim). Maar als grammatici zich dáárdoor lieten leiden, zouden ze spoedig weinig meer te doen hebben. Uitingen als Bleekgezicht spreken met dubbele tong uit de indianenboeken van onze jeugd zijn volstrekt begrijpelijk, maar daarom zullen er in grammatica's nog wel regels voor de congruentie van onderwerp en persoonsvorm en het gebruik van het lidwoord blijven staan.
Mét JD betreur ik overigens ‘het geklaag over “taalverloedering”’ en ik
| |
| |
ben het volkomen met haar eens ‘dat nader onderzoek naar taalnormen, naar de aanvaardbaarheid ervan en naar de ontwikkeling van de normen in het verloop van de tijd wenselijk zou zijn’ (99). Maar we dachten met de ANS nu juist een aanzet tot zowel het een als het ander gegeven te hebben.
Wat het tweede betreft, waarvoor toen de inleiding van de ANS geschreven werd ‘het ontbreken van de nodige voorstudies’/(ANS 11, vgl. 14) in sterker mate gold dan voor welk onderdeel van de taalbeschrijving ook, kan gelukkig vastgesteld worden dat er de laatste jaren serieus onderzoek in verband met normativiteit op gang gekomen is.
Een bijdrage in de strijd tegen ‘het geklaag over “taalverloedering”’ meende de ANS-redactie geleverd te hebben met haar zodanig beperkte definitie van ‘standaardtaal’ (waartoe b.v. allerlei keurige schrijftaalvormen niet gerekend worden) dat gelijkstelling van dit begrip met ‘goed Nederlands’ redelijkerwijze onmogelijk is, en met haar ruime aandacht voor allerlei taalverschijnselen buiten die standaardtaal. Het is dan ook bijzonder teleurstellend te moeten constateren dat een medestandster in deze strijd, en nog wel een taalkundige als JD, tot heel andere conclusies komt dan de ANS bedoeld heeft. Gelukkig is haar artikel ‘slechts een weergave van vluchtige indrukken’ (JD 104). Gelukkig ook heb ik de indruk dat zij in haar opvattingen nogal alleen staat.
RS b.v., die aan het eind van zijn artikel ook enige aandacht aan de kwestie van de normativiteit besteedt, lijkt andere opvattingen te hebben, en te hebben waargenomen. Eén punt, dat RS noemt en JD niet, wil ik hier nog even aanstippen. Dat de ANS ‘uitsluitend lippendienst aan de Belgische politiek’ zou bewijzen en dat het beter zou zijn ‘te erkennen dat er twee soorten standaard Nederlands zijn’ (dus Noord- en Zuidnederlands) (RS 405) klopt niet met elkaar. Voorzover er één ‘Belgische politiek’ is, is die gericht op één standaardtaal, nl. die van Nederland. Zie hiervoor b.v. Gillaerts 1986 (passim). De ANS neemt geen taalpolitiek standpunt in, maar besteedt wel veel aandacht aan regionale (heel vaak zuidelijke) varianten. De ANS wil nu eenmaal de hele Nederlandse taal beschrijven, wat sommigen daar ook voor bezwaren tegen mogen hebben.
| |
4 Theorie
De ANS is geen theoretische grammatica, maar een boek om Nederlands uit te leren; preciezer gezegd: een boek om in op te zoeken wat - voorzover het grammatica betreft - Nederlands is. Dat volgt uit de behoeften van de doelgroepen waarvoor de ANS bestemd is.
Die doelgroepen zijn bekend; WZ citeert ze uit de inleiding van de ANS en uit een artikel van mij in Onze Taal (WZ 1). De door mij genoemde derde doelgroep (‘standaardtaalsprekers die wel eens een grammaticaal probleem hebben’) ziet WZ niet in de ANS staan (WZ 2). Het is natuurlijk de groep die daar wordt omschreven als ‘spreker[s] van de standaardtaal die [hun] eigen taalgebruik of dat van anderen wil[len] toetsen aan een grammaticale beschrijving van het Nederlands’ (ANS 10).
Terzijde zij opgemerkt dat WZ mij ten onrechte inconsistentie in de beschrijving van de doelgroepen verwijt. Ik zeg nl. niet dat alle standaard- | |
| |
taalsprekers moedertaalsprekers van die standaardtaal zijn. Dat is ook niet zo. Ik reken tot de standaardtaalsprekers wel ‘in principe alle Nederlanders en Vlamingen’, wat me een juiste omschrijving van de huidige taaltoestand in ons taalgebied lijkt. Daaraan voeg ik toe: ‘niemand beheerst ook zelfs zijn moedertaal voor de volle honderd procent’; voor de duidelijkheid zou ik kunnen vervolgen met: ‘laat staan een standaardtaal die men als tweede taal geleerd heeft’.
Dat WZ de twee bovengenoemde omschrijvingen van de derde doelgroep niet heeft kunnen identificeren, ligt misschien aan een verkeerde interpretatie van de term ‘grammaticaal probleem’. Daarmee bedoel ik niet iets als: wat is ook weer een bepaling van gesteldheid? - het zoeken naar een antwoord op dit soort vragen reken ik in het genoemde artikel tot het ‘oneigenlijk gebruik’ van de ANS (t.a.p.: 132) - maar b.v.: is de eerste zin van het artikel van WZ wel grammaticaal? Die zin kan de vragensteller toetsen aan de beschrijving in de ANS op p. 787-789; als hij niet erg streng in de leer is, zal hij tot een positieve conclusie komen.
Hiermee zitten we midden in de problematiek die ik in de eerste zin van deze paragraaf verwoord heb. Er zijn verschillende soorten grammatica's. De grammatica's die op Nederlandse scholen gebruikt worden voor het vak Nederlands behoren tot een andere soort dan die voor Duits, Frans en Engels. De tweede soort is bedoeld om de desbetreffende talen te leren, de eerste soort niet of nauwelijks. Nederlandse schoolgrammatica's voor Nederlands zijn bedoeld om de leerlingen grammaticale begrippen en termen bij te brengen en daardoor - hopelijk - een beter inzicht te laten krijgen in de (samenhang van de) verschijnselen van hun eigen taal. De ANS behoort niet tot de eerste, maar tot de tweede soort grammatica's - waarmee natuurlijk niet bedoeld is dat de ANS een schoolgrammatica zou zijn.
Het hoofddoel van de ANS is zoals gezegd het geven van een zo volledig en juist mogelijke beschrijving van de taalfeiten die van grammaticale aard zijn. Daarvoor is een ordening van het materiaal nodig, een indeling, een begrippenapparaat, een terminologie, kortom: een theoretisch kader. Dat ben ik volkomen eens met RS (399-400), die op de hiermee samenhangende problemen het uitvoerigst ingaat (WZ verklaart met name op p. 3-4 met zijn conclusies in te stemmen).
De ANS heeft gekozen voor een theoretisch kader dat zoveel mogelijk aansluit bij de traditionele grammatica. De belangrijkste vraag vanuit de ANS-optiek is nu: is dit kader adequaat gebleken voor de beoogde taalbeschrijving? RS beantwoordt deze vraag ontkennend: hij vindt dat kader ‘een inmiddels veel te krakkemikkig voertuig’ (402). Maar hoe is dit te rijmen met zijn positieve oordeel over het ‘in zeer hoge mate correct[e] beeld van het hedendaagse Nederlands’ (390-391) dat de ANS geeft? RS zegt op p. 402: ‘Nu wordt het duidelijk waar de oorzaak van de in de paragrafen 1. en 2. gesignaleerde problemen ligt’. In zijn paragraaf 2 worden geen taalfeiten besproken; die kan ik hier dus terzijde laten. Op zijn paragraaf 1 heb ik hierboven in mijn paragraaf 1 gereageerd. Ik roep alleen in herinnering dat als RS een blijkbaar als beter beschouwd voertuig kiest en regels formuleert (395), hij een aantoonbaar slechtere taalbeschrijving levert dan de ANS.
| |
| |
WZ maakt in zijn artikel evenmin duidelijk dat de theorie van de ANS de beschrijvingspraktijk nadelig zou beïnvloeden. Hij noemt wel heel wat onnauwkeurigheden (die binnen elk theoretisch kader kunnen voorkomen), maar als hij een theoretisch concept in het geding brengt, wijst hij niet aan waar het ontbreken daarvan een minder goede beschrijving van de taalfeiten veroorzaakt heeft (zie 2).
Het gaat RS en WZ dan ook blijkbaar vooral om iets anders. RS zegt aan het begin van zijn artikel dat hij wil ‘nagaan of de ANS aanspraak kan maken op het predicaat “Standaardgrammatica”’ en definieert dat begrip vervolgens (388-389). Dan blijkt dat de ANS helemaal niet bedoeld is als een dergelijke ‘standaardgrammatica’. De eerste eis van RS, ‘volledigheid’, heeft blijkbaar niet alleen betrekking op taalfeiten, want ook de ‘in de taalkundige literatuur over die taal bekende bijzonderheden van syntaxius, morfologie en fonologie’ vallen eronder. De tweede eis, ‘diepgang’, is wat dat betreft al heel duidelijk, want die ‘wordt bepaald door de mate waarin aan erkende inzichten uit de theoretische taalkunde recht wordt gedaan’, en dat is bepaald niet de bedoeling van de ANS geweest. De derde eis, ‘bruikbaarheid voor een breed publiek’, stelt de ANS wel aan zichzelf, maar het publiek dat RS op het oog heeft is wel erg breed: voor lezers met een ‘beroepsmatige taalkundige interesse’ is de ANS zeker niet in de eerste plaats geschreven, als die interesse tenminste vooral theoretisch is.
Uit deze omschrijving van het begrip ‘standaardgrammatica’ blijkt dat voor RS - en voor WZ, die zich immers bij hem aansluit - de theorie een heel andere functie heeft dan voor de ANS. De theorie is voor hen niet slechts de dienares van de beschrijving, maar ook en waarschijnlijk vooral een doel op zichzelf, zoals - op een ander niveau - in de bovengenoemde schoolgrammatica's van de eerste soort.
Het is dan ook weinig zinvol om de ANS met Den Hertog te gaan vergelijken, en na het vaststellen van ‘vooruitgang... waar het om de opgenomen en beschreven hoeveelheid data gaat’ te stellen: ‘In andere opzichten is van vooruitgang echter geen sprake’ (RS 404). De ANS is geen nieuwe Den Hertog, het is een heel ander boek.
Met het belang dat hij aan de theorie hecht, hangt ongetwijfeld ook RS' afkeer van ‘regels die niet beslisbaar zijn, vage indicaties’ (403) samen. Volgens hem moet een grammatica blijkbaar alleen taalbeschrijving geven die binnen het gekozen theoretisch kader verantwoord kan worden. Inderdaad gaat de ANS soms verder, in de overtuiging dat als er iets zinnigs over een taalverschijnsel gezegd kan worden, ook al is er geen ‘beslisbare’ regel voor op te stellen, dat ‘meegenomen’ is. Als RS echter over die ‘vage indicaties’ sniert: ‘met als toppunt de onthullende mededeling “Het gebruik van de ene of de andere constructie is afhankelijk van semantische en/of syntactische en/of stilistische factoren”. Ja, het zal wel ergens aan liggen!’ (RS 403, ANS 817), doet hij de ANS grof onrecht: onmiddellijk achter het geciteerde staat in de ANS een verwijzing naar de plaatsen waar de genoemde factoren behandeld worden.
Ook lijkt RS te menen dat meer van de door hem voorgestane theorie de praktische bruikbaarheid zou verhogen. Hij heeft het tenminste over ‘het
| |
| |
tekort aan diepgang en, daarmee samenhangend, bruikbaarheid’ (403). Deze twee lijken me eerder met elkaar in strijd te zijn. De moderne theoretische taalkunde en grotendeels ook de beschrijvingen in het kader daarvan, zijn alleen maar door specialisten te volgen. ‘Vertalingen’ voor een groot publiek (al is het maar voor neerlandici-in-ruime-zin) bestaan bij mijn weten niet. De ‘traditionele’ theorie van de ANS is al moeilijk genoeg. Er staat er ook al genoeg van in; op sommige plaatsen, b.v. het hoofdstuk over de zinsdelen, door een zekere ‘systeemdwang’ zelfs méér dan genoeg.
Bij de concrete bezwaren die RS aanvoert tegen de in de ANS gebruikte grammaticale termen, is nogal eens wat op te merken. Zo heeft hij kritiek op het feit dat ‘veel syntactische noties... in hoge mate in termen van betekenis verwoord worden’ (395). Hij geeft als voorbeeld de definitie van het onderwerp, in semantische termen, terwijl reeds Den Hertog (!) óók de conqginderdaad vaak beter geacht van de betekenis uit te gaan en de vormkenmerken als nieuwe informatie te presenteren. In dit speciale geval heeft dat al een duidelijk voordeel voor anderstaligen (de eerste doelgroep): de getalscongruentie tussen onderwerp en persoonsvorm bestaat in het Engels alleen in de derde persoon, in de Scandinavische talen helemaal niet.
Soms heeft RS' kritiek weer te maken met niet lezen wat er staat. Zo ziet hij in de ANS-definitie van het onderwerp het woord ‘bijv.’ (NS 815) over het hoofd. De ANS zegt dus niet dat het onderwerp altijd uitdrukt ‘wie of wat de handeling verricht’, zelfs niet dat er altijd een handeling verricht wordt (vgl. RS 396).
Natuurlijk moet de ANS zich wel aan haar eigen definities houden. RS signaleert één inconsequentie: de bijwoordgroep en de adjectiefgroep horen niet tot de constituenten in de zin van de ANS (de telwoordgroep hoort er zelfstandig gebruikt wel toe) (RS 398; ANS 689-690, 781-782). Een ander geval, de definitie van het begrip ‘gemarkeerd’ in het hoofdstuk over woordvolgorde (ANS 915-916) noemt RS alleen maar ‘niet... erg consequent(e)’ (399) en bij nauwkeurige lezing van de betrokken passages zal blijken dat ook dit nog teveel gezegd is. Desondanks concludeert RS: ‘Bovendien blijkt de ANS zich regelmatig (cursivering van mij. JdR) aan het regime van de eigen definities te onttrekken’. Dat is dan één van de ‘generalisaties’ in wat WZ ‘een uitstekend geschreven stuk’ (4) noemt.
| |
5 Slotbeschouwing
Uit het bovenstaande moge gebleken zijn dat tegen de negatieve strekking van de besproken artikelen over de ANS het nodige in te brengen is. Zeker, WZ geeft veel (detail)kritiek die voor een groot deel terecht is; ook RS wijst enkele fouten aan. Maar verder doen alle drie de auteurs de ANS duidelijk onrecht: door niet te lezen wat er staat, door relevante elementen weg te laten, door onjuiste interpretaties, door stukken beschrijving als verbetering te presenteren die dat niet zijn, maar vooral door de ANS te beoordelen als iets wat de ANS niet is en niet wil zijn. RS en WZ wensen een ‘standaardgrammatica’ (waaraan ze voor de beschrijving irrelevante theoretische eisen stellen), JD wil een normatieve grammatica (maar dan alleen met normen die haar welgevallig zijn). Het is zoiets als een appel
| |
| |
met een sinaasappel vergelijken en dan vaststellen dat die appel wel een héél slechte sinaasappel is.
RS zette boven zijn artikel: ‘De gemiste kansen van de ANS’. Het lijkt me duidelijk wat hij (en ongetwijfeld WZ en heel wat anderen met hem) bedoelt: de inbreng van de moderne taalkunde ontbreekt in te grote mate. Degenen die daarin geloven, wil ik dan wel de vraag stellen wíe die kansen eigenlijk gemist hebben. Er is nl. geen sprake van dat de ANS, zoals de redactie van de Ntg in haar inleiding tot het ‘thema ANS’ (1986: 385) stelt: ‘vrij plotseling’ verscheen. De concrete voorbereidingen voor de ANS zijn begonnen in oktober 1973, toen het ‘Belgisch-Nederlands interuniversitair centrum voor neerlandistiek’ - waarvan alle hoogleraren en toenmalige lectoren in de Nederlandse taalkunde uit Nederland en België lid waren - besloot als stuurgroep op te treden. In een voorbereidend jaar ('74-75) had schrijver dezes over de ANS-plannen o.a. twintig gesprekken met een of meer taalkundigen. Bij de subsidieaanvrage aan ZWO in 1976 werden 27 verklaringen van hoogleraren en enkele anderen overgelegd die ‘in de mate van het mogelijke’ hun medewerking aan de ANS toezegden. Aan het werk van de leescommissie (ANS 5) kon iedere belangstellende deelnemen. Toen de voorlopige versies van de ANS geschreven werden ('77-82), verschenen geregeld berichten over de voortgang e.d. in diverse vakbladen en werden ‘problem papers’ naar neerlandistische instituten gestuurd en gepubliceerd in Dokumentaal. Ik wil maar zeggen: de ANS-redactie heeft de taalkundige wereld met haar boek bepaald niet overvallen. Van meet af aan is geprobeerd om ook aan de produktieve kant het draagvlak van de ANS zo breed mogelijk te maken. Voor hen die dat belangrijk vonden, is er alle tijd en gelegenheid geweest de belangen van de moderne taalkunde te behartigen.
De ANS is lang geen volmaakt boek. Er is alle reden om van de tweede, herziene druk heel serieus werk te maken. Wanneer dat zal gebeuren, is nog niet bekend, net zo min als wie daaraan zullen meewerken. Er is geen enkel bezwaar tegen dat dat ook mensen van anderen taalkundigen huize zullen zijn dan de huidige redactieleden. Hopelijk zullen die er in elk geval toe kunnen bijdragen dat voldoende aandacht besteed wordt aan de descriptieve gegevens uit de taalkundige produktie die tot nog toe - b.v. door, om de beeldspraak van zojuist even voort te zetten, de dikte van de sinaasappelschil-terzijde is gebleven. Maar die eventuele nieuwe redactieleden zullen wel een ‘positieve grondhouding’ moeten hebben.
| |
Bibliografie
Om ook hier ruimte te sparen vermeld ik alleen literatuurverwijzingen die niet voorkomen in de besproken artikelen.
Gillaerts, P. (ed).: Verscheidenheid in eenheid. Acco, Leuven/Amersfoort, 1986. |
Marle, J. van: On the paradigmatic dimension of morphological creativity. z.pl., 1985. |
| |
| |
Rooij, J. de: ‘De ANS als normatieve grammatica’, in: Neerlandica extra muros nr. 38 (voorjaar 1982), 2-12. |
Rooij, J. de: ‘Waarom het naamwoordelijk gezegde groen blijft’, in: Onze Taal 55 (1986), 142-144. |
|
|