De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |||||||
BoekbeoordelingenE. van den Berg, Middelnederlandse versbouw en syntaxis. Ontwikkelingen in de versifikatie van verhalende poëzie, ca. 1200 - ca. 1400. HES Uitgevers, Utrecht 1983. f 49,50.In hoofdstuk I van dit proefschrift zet de schrijver uiteen dat hij een drieledig doel nastreeft:
Het onderzoek beperkt zich tot paarsgewijs rijmende verhalende teksten als ridderromans, heiligenlevens, kronieken en didactische werken.
In hoofdstuk 2 volgt een analyse van de bouw van Middelnederlandse zinnen. Om het beeld niet te laten versluieren door ‘dichterlijke vrijheden’ kiest de auteur zijn voorbeeldzinnen in dit gedeelte uit prozateksten. Deze analyse geschiedt naar het model en met het begrippenapparaat van de TTG/EST. Van den Berg gaat ervan uit dat het Middelnederlands net als het moderne Nederlands een SOV-taal is, en acht het waarschijnlijk dat het in het moderne Nederlands aangetroffen regelsysteem ook al gold in het Middelnederlands. Ook voor wie in dit opzicht minder gelovig is, blijft dit een aanvaardbare werkhypothese. Een cruciale rol wordt weggelegd voor het begrip zinskern: dat gedeelte van de zin dat in de dieptestructuur begint met KOMP en eindigt met V; in schrijvers woorden ‘als het ware het syntactisch geraamte van de zin’. De verplaatsbaarheid van elementen uit de zinskern naar links of rechts daarvan wordt besproken, mede in verband met de informatiestructuur van de zin, waarbij de begrippen focus, presuppositie en topic aan de orde komen. Nu is in de oppervlaktestructuur van bijzinnen de zinskern vrij eenvoudig te begrenzen, maar in hoofdzinnen, waar het element V naar voren verplaatst is, wordt het bepalen van de eindgrens van de zinskern veel moeilijker. In paragraaf 2.3.6 worden deze probleemgevallen nauwgezet beschreven en ziet de auteur zich af en toe genoodzaakt knopen door te hakken. Na dit voorbehoud komt hij tot de conclusie dat de structuur van de Middelnederlandse volzin bestaat uit: een of meer aanlopen, eerste zinsdeel, de zinskern en een of meer uitlopen. In deze structuur is alleen de zinskern niet-optioneel. | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
In hoofdstuk 3 onderzoekt Van den Berg de mogelijke structuren van Middelnederlandse verzen: hoe wordt de eenheid van mededeling die de zin is, ondergebracht in paarsgewijs rijmende verzen? De schrijver introduceert hier het begrip syntactische naad: het hiaat tusen twee op elkaar volgende optionele constituenten of tussen een optionele constituent en de zinskern. Middelnederlandse verzen zijn vaak te beschouwen als kleinere eenheden van mededeling, maar valt het verseinde niet samen met een syntactische naad dan wordt die eenheid verbroken. Dat levert voor de verzen twee hoofdcategorieën op: A de naadbreukverzen, B de andere verzen. A bestaat uit twee subcategorieën: kernverzen, die de zinskern bevatten, en periferieverzen, met een of meer optionele constituenten. B is onder te verdelen in kernbreukverzen, restverzen en zinsgrensverzen (waarin binnen het vers een nieuwe zin begint). Met dit stramien als uitgangspunt komt de schrijver na het aanbrengen van enkele verfijningen voor het Middelnederlands tot 15 verschillende verstypen. Elk type wordt vervolgens nauwkeurig beschreven en met voorbeelden toegelicht. Steekproeven hebben uitgewezen dat er een klein en onbelangrijk groepje verzen overblijft dat zich niet bij een van de 15 typen laat onderbrengen. Zij krijgen gezamenlijk nummer 16. Hiermee is de apparatuur van doelstelling 1 voltooid. In hoofdstuk 4 verlaat Van den Berg het terrein van de taalkunde (syntaxis) en betreedt dat van de letterkunde (stilistiek). Hij wendt zich nu tot de teksten om te onderzoeken of de relatieve frequenties van de in hoofdstuk 3 ontwikkelde verstypen een belangrijke bijdrage leveren aan de stilistische eigenschappen van die teksten. De stilistische kwalificaties, die tot nog toe grotendeels berustten op vage, algemene indrukken, zouden dan een hechte, statistische fundering krijgen. Om te komen tot typen van versificatie onderzocht de auteur in steekproeven het percentage kernverzen: is dit hoog (meer dan 45%) dan zijn de zinnen gemiddeld kort, en krijgt men veel zelfstandige mededelingen te verwerken. In dit geval heet de versificatie analytisch. Is het percentage laag (minder dan 45%) dan zijn de zinnen gemiddeld langer en vallen er vaker versgrenzen binnen een zin. De versificatie is dan synthetisch. Een tweede aspect van de versificatie wordt bepaald door het percentage naadbreukverzen. Is dit percentage hoog (meer dan 11%) dan werken de enjambementen als hobbels in het wegdek, de verzen wekken een ‘onrustige’ indruk: de versificatie is dan dynamisch. Is het percentage laag (minder dan 11%) dan wordt een ‘rustige’ indruk gewekt, de versificatie is statisch. Op grond hiervan komt de schrijver tot vier hoofdtypen van versificatie. Een analytisch-statische (gedemonstreerd aan fragmenten uit de Vlaamse Aiol en Renout van Montalbaen), een synthetisch-statische (Willem van Hildegaersberch en Lantsloot vander Haghedochte), een analytisch-dynamische (Roman van Limborch en Roman van Waleweiri) en een synthetisch-dynamische (Roman van Lancelot en St. Amand). Verdere onderverdeling van deze types is mogelijk, bijvoorbeeld door na te gaan of er een voorkeur is een nieuwe zin te laten beginnen met het eerste of | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
tweede vers van een verspaar, of het percentage verzen dat met een nevenschikkend voegwoord begint.
Hoofdstuk 5 bevat de statistische rechtvaardiging van de 45 en 11% uit het vorige hoofdstuk en de gebruikte aselecte steekproeven: per tekst worden 1200 tot 1800 verzen onderzocht, verdeeld over 4 deelsteekproeven. Ook de toevalsfactor en de waarschijnlijkheid krijgen de aandacht. Als niet-wiskundige kan ik hier geen zinnig woord over zeggen. Aan het slot van dit hoofdstuk volgt de indeling van de onderzochte teksten in de vier hoofdgroepen van versificatie, waarbij de inlassing van vijf overgangsgroepen noodzakelijk blijkt.
In het slothoofdstuk worden de onderzochte teksten besproken en gerubriceerd. Het cijfermateriaal dat daarbij een rol speelt, is in tabellarische vorm ondergebracht in een drietal bijlagen. Pas bij raadpleging daarvan wordt het de lezer van dit bescheiden ogende proefschrift duidelijk welk een immens ‘veldwerk’ Van den Berg verricht heeft: ruim 60 Middelnederlandse teksten zijn onderzocht, wat betekent dat meer dan 75.000 verzen geanalyseerd en getypeerd zijn! De auteur begint met de verrassende hypothese dat de verschillende stijlen van versificatie stadia representeren van een historisch ontwikkelingsproces. Is deze hypothese juist, dan moet het mogelijk zijn met deze methode van onderzoek te komen tot de vaststelling van de relatieve chronologie van de Middelnederlandse literaire werken. Uit de aard der zaak is dit hoofdstuk door de brokkelige en vaak gebrekkige gegevens van de overlevering het meest speculatieve van het gehele boek. Als beginpunt van de Oudgermaanse versificatie kiest de auteur, m.i. terecht, de zgn. ‘binnengereimte Langzeilen’, bestaande uit twee halfverzen die door eindrijm verbonden zijn. Deze Langzeilen werden gegroepeerd in strofen van twee of drie lang verzen. De lange verzen vormen meestal een syntactische eenheid waarbij de cesuur in een syntactische naad valt. Een eerste stap in de ontwikkeling zou dan zijn dat met een tweede halfvers een nieuwe volzin begint. Deze toestand bereikt het Middelhoogduits in de loop van de elfde eeuw. Omstreeks 1200 verschijnen de uit het Nibelungenlied bekende lange verzen die paarsgewijs door eindrijm verbonden zijn. De verdwijning van het lange vers met binnenrijm wordt voor het Middelhoogduits gedateerd in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Omstreeks dezelfde tijd doet ook het paar van korte verzen met eindrijm zijn intrede. Van den Berg gaat vervolgens in het Middelnederlands op zoek naar sporen van Langzeilen en strofische bouw. Daarbij let hij ook op het voorkomen van rijmbreking: weinig rijmbreking zou een aanwijzing zijn voor een hogere ouderdom. Duidelijke sporen van Langzeilen met opvallend weinig rijmbreking vindt hij in de Limburgse Aiol, Renout van Montalbaen, Roelantslied, Flovent, Vanden levene ons Heren en Van Sente Caterinen. De aanwijzingen voor een strofische bouw zijn echter schaars. In paragraaf | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
6.2.4 worden de verschijningsvormen van het lange vers met binnenrijm in 9 typen beschreven. Het is aantrekkelijk een samenhang aan te nemen tussen het voorkomen van lange verzen en de orale traditie. In paragraaf 6.3 wordt de overgang van het lange vers met binnenrijm naar het korte verspaar met de analytisch-statische versificatie uiteen gezet. De auteur zal in het vervolg laten zien dat de versificatie van analytisch-statisch zal evolueren naar synthetisch-dynamisch. Hij ziet deze ontwikkeling als een gevolg van het verlaten van de orale traditie. Dat zou in het Middelhoogduits ca. 1150 zijn beslag gekregen hebben; ter staving worden vier passages uit die literatuur geciteerd, die in mijn ogen weinig bewijskracht hebben. Mist Van den Berg hier niet een kans voor open doel? Waarom niet een paar steekproeven genomen buiten het eigenlijke onderzoeksgebied, t.w. uit de Middelnederlandse toneelspelen? Die verzen zijn aanvankelijk zeker geschreven om uit het hoofd geleerd en voorgedragen te worden. Wie weet welke overtuigende cijfers dit opgeleverd zou hebben! In de ontwikkeling naar de synthetisch-dynamische versificatie nemen de werken van Maerlant een merkwaardige plaats in. Alexanders geesten is analytisch-statisch, de Spiegel Historiael daarentegen synthetisch-dynamisch. De omslag begint zich te voltrekken in Der Naturen Bloeme! De auteur vermoedt dat Maerlant zich aangepast heeft aan de voorkeuren van het culturele klimaat waarin zijn verschillende opdrachtgevers leefden Hij zou dus de archaische dichtgewoonten van Vlaanderen hebben laten varen voor de progressieve versificatie die in Brabant reeds in zwang was. Nu hij de mogelijkheid geopperd heeft dat de schrijfcentra niet tegelijk hetzelfde stadium in de ontwikkeling van de versificatie bereikt hebben, ziet Van den Berg zich genoodzaakt het gladde ijs van de lokalisering van zijn grondteksten te betreden. Om de invloed van latere kopiisten zo veel mogelijk uit te schakelen, zoekt hij de bewijzen voor het onderliggende dialect uitsluitend in de rijmwoorden. Rijmwoorden zijn zeer resistent, wat iedere intensieve gebruiker van het MNW zal kunnen beamen. Dit werk bevat namelijk heel wat trefwoorden die blijkens de bewijsplaatsen alleen in rijmpositie aangetroffen zijn. Een ondubbelzinnig resultaat mogen we echter niet verwachten. Sinds de onderzoekingen van Duinhoven weten we maar al te goed dat kopiisten door fouten of misverstanden nogal eens nieuwe versparen ingelast hebben. Bij de bespreking van de Roman van Cassamus en de Roman van Limborch stuit de schrijver op onverwachte moeilijkheden: inhoudelijk verwijzen beide werken naar Brabant terwijl het onderliggende dialect onmiskenbaar Vlaamse trekken heeft. Als noodoplossing denkt Van den Berg aan een Vlaams dichter die voor het Brabantse hof gewerkt zou hebben (een of twee?). Het hof van Holland vraagt ook nader onderzoek. Stokes Rijmkroniek is synthetisch-dynamisch terwijl Van Hildegaersberch en Potter later in een meer archaische stijl gedicht hebben. In de slotbeschouwing doet de auteur eerst een gewaagde poging een parallel te trekken met de ontwikkeling van de beknopte, statische Romaanse architectuur naar de grootschalige, dynamische van de Gotiek | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
Vervolgens signaleert hij nog een aantal punten die verder onderzoek verdienen. Hierin is hij bij lange na niet volledig. Zelden heb ik een proefschrift gelezen waarin zoveel aanwijzingen voor verdere bestudering voorkomen. Dat komt omdat de schrijver weigert het uitgezette pad te verlaten; verleidelijke zijweggetjes wijst hij wel aan, maar hij laat ze verder links liggen. De leesbaarheid van dit boek wordt nog vergroot door het ontbreken van een omvangrijk notenapparaat; sterker nog: Van den Berg heeft kans gezien, zonder aan de controleerbaarheid van zijn uitspraken afbreuk te doen, geen enkele (voet)noot te gebruiken. Tot slot nog deze opmerking: dit stimulerende boek heeft het zeker niet verdiend dat deze bespreking zo uitzonderlijk lang op zich heeft laten wachten.
J. Ph. van Oostrom | |||||||
Marie-Louise Antoinette Imelda Philippa
| |||||||
[pagina 451]
| |||||||
bijvoorbeeld lentes en heugtes hun bijdrage leveren in het verdringen van de vormen op -en (lenten, hoogten) uit het Standaardnederlands. Vervolgens wordt de meervoudsvorming in de huidige dialecten aan de orde gesteld. Voor de volledigheid hadden hier nog de Oostnederlandse pluralia met schwa genoemd kunnen worden (ding-dinge, klomp-klumpe). Daarna wordt de meervouds-s in de ontwikkeling van het Middelnederlands naar het Nieuwnederlands behandeld, waarbij ze zich baseert op de bevindingen van Miranov 1967. In het vroege Middelnederlands (13e en 14e eeuw) treffen we het i-meervoud nauwelijks aan. In de 15e eeuw is er een toename te constateren. Tot op zekere hoogte is deze ontwikkeling vergelijkbaar met die in het Engels, waar -s de ‘universele meervoudsuitgang’ (p. 22) is geworden. Uit haar overzicht van de hypothesen omtrent de herkomst van de meervouds-s blijkt hoe verdeeld de meningen hierover zijn. Ze concludeert dat de meestverbreide hypothese, die ervan uitgaat dat het s-meervoud van Noordzeegermaanse afkomst is, opnieuw getoetst dient te worden. Hoofdstuk 2 brengt verslag uit van het onderzoek waarop aan het eind van het vorige hoofdstuk is aangedrongen. Voor het materiaal baseert ze zich op het Corpus Gysseling. In het Oudnederlandse gedeelte heeft ze vijf meervoudsvormen op -as opgespoord, maar ze merkt hierbij op dat vier van deze pluralia in een Angelsaksisch getint handschrift voorkomen, terwijl de vijfde ook uit het Engelse taalgebied afkomstig kan zijn. Bovendien treffen we zowel in het Middelengels als in het Middelnederduits de meervouds-es aan (ontstaan uit de oudere vorm -as), terwijl deze vorm niet voorkomt in het Middelnederlands. Het is dus de vraag of het Oudnederlands wel een pluralis-as heeft gekend. De meervouds-s die we in het vroege Middelnederlands nog slechts op zeer beperkte schaal aantreffen, is volgens haar niet van inheemse oorsprong en heeft zich dus niet ontwikkeld uit -as (-as > -es > -s). Ze beschouwt deze -s als een vorm die zich vanuit het zuidwesten geëxpandeerd heeft. Hoofdstuk 3 maakt duidelijk dat termen als breking en umlaut in de taalkunde tot nogal wat verwarring hebben geleid, doordat de een er iets anders onder verstaat dan de ander. Ze wijst de term ‘velaarumlaut’ af (die Sievers en Luick gebruikten voor het Oudengels om de diftongering aan te geven van de stamvocaal onder invloed van een velare klinker in de volgende syllabe). Voor een definiëring van de twee genoemde termen sluit ze zich aan bij Van Haeringen 1918: breking is geconditioneerde diftongering (een vocaal wordt een diftong onder invloed van een segment dat eraan voorafgaat of erop volgt), terwijl met umlaut de gevallen bedoeld worden ‘waar een monophtong of diphtong als zodanig zijn blijven voortbestaan’ (Van Haeringen 1918, 49). In dit hoofdstuk staat de breking centraal zoals die zich manifesteert in het Oudengels, het Oudfries en het Oudnoords (= Ouddeens, Oudnoors, Oudzweeds en Oudijslands). De overeenkomst is dat het telkens gaat om breking van een klinker door een erop volgend velaar segment (‘velaarbreking’). Bij langsyllabige stammen zien we dat een consonant de breking veroorzaakt. Bij kortsyllabige stammen is het een vocaal die oorzaak is van de breking. Het Oudnoords en het Oudengels hebben veel vocalische breking en onderscheiden zich daardoor van het | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
Oudfries, dat vrijwel uitsluitend consonantische breking vertoont. Het Oostnoords (Zweeds en Deens) en het Oudfries onderscheiden zich echter met hun stijgende diftongen van het Oudengels, dat deze vormen niet heeft. De oorsprong van de diftongen in de onderzochte talen en dialekten moet volgens haar gezocht worden in een algemene brekingstendens. Toch sluit ze, op grond van de nauwe handelscontacten tussen de volkeren rond de Noordzee, een zekere expansie niet uit. Hoofdstuk 4 gaat in op de handelsbetrekkingen tussen Friesland en de Skandinavische landen Denemarken en Zweden, waarvan de bloeitijd in de achtste eeuw ligt. Intensief handelsverkeer kon taalbeïnvloeding tot gevolg hebben. Een opvallende overeenkomst tussen het Fries en het Oudnoords is de breking (zie vorige hoofdstuk). Een andere overeenkomst is de palatalisering van de velare consonanten /g/ en /k/ vóór oorspronkelijk palatale vocalen. In het algemeen wordt geen verband gelegd tussen dit verschijnsel in het Noordgermaans en het Noordzeegermaans, aangezien de Noordgermaanse palatalisatie veel jonger zou zijn dan de Noordzeegermaanse. Op grond van het niet-brekingremmende karakter van de anlautende g en k constateert ze echter dat de Noordgermaanse datering vroeger gesteld zou kunnen worden, zodat er wellicht toch sprake is van een ‘afhankelijke’ taalverandering, die (gezien de hogere sociale en culturele status van het Fries) van het Noordzeegermaans is uitgegaan en door het Oud(oost)noords is overgenomen. Als deze consonanten [+ achter] waren geweest, zoals de brekingremmers 1, r en w, dan zouden we van deze elementen ook een brekingremmende werking verwachten. Hoofdstuk 5 behandelt het meervoud op -ar in het Oudfries. Pluralisering met -ar komt in het Noordgermaans voor. Het Oudoostfries is de enige Westgermaanse taal die dit verschijnsel ook kent. Klankwettig is deze vorm moeilijk te verklaren. De aanwezigheid van dit morfeem in het Oudfries heeft men wel verklaard met ontlening uit het Oudnoords. Een andere verklaring is dat -ar ontstaan is uit het pluralismorfeem -r. Volgens een derde hypothese heeft -ar zich ontwikkeld uit -ōz. De vierde hypothese, die ze zeer onwaarschijnlijk acht, gaat uit van een ontwikkeling uit -ōzez / -ōziz (vergelijk het Indoïraanse -āsas). Ook tegen de eerste drie hypothesen zijn echter bezwaren van verschillende aard aan te voeren en het blijkt dan ook niet mogelijk een definitieve conclusie te geven. Hoofdstuk 6 bestudeert de functie van het werkwoord ‘worden’ in het oudere Germaans en de verdwijning daarvan in het Engels, het westelijk Vlaams en het oostelijk Noordgermaans. In het Engels begint become de vorm weorpan vanaf de twaalfde eeuw als koppelwerkwoord te vervangen. Als hulpwerkwoord krijgt dit verbum de vorm be naast zich. Na de vijftiende eeuw is ‘worden’ als hulpwerkwoord verdwenen. In het westelijk Vlaams zien we dezelfde ontwikkeling: het koppelwerkwoord werden maakt plaats voor de vorm komen, terwijl dit verbum als hulpwerkwoord wordt vervangen door zijn. Voor het Noordgermaans begint de vorm bliva ‘blijven’ pas in teksten vanaf het begin van de veertiende eeuw geattesteerd te worden. Ze interpreteert deze vorm als een geval van ‘intimate borrowing’ vanuit het Nederduits, wat mogelijk werd gemaakt door de | |||||||
[pagina 453]
| |||||||
intensieve handelscontacten. In het Zweeds en het Deens verdringt het eerst verda/varda als koppelwerkwoord, later als hulpwerkwoord. Voor de verklaring baseert ze zich op Markey 1969. Door een fonologische verandering waarbij rd > r werd de vorm varda homoniem met vara ‘wezen’. Daardoor zou verlies en vervanging mogelijk zijn geworden. Dat ‘worden’ in het Engels verdween, komt volgens haar onder meer doordat dit verbum bijna betekenisloos was geworden, zodat er behoefte ontstond aan andere werkwoorden. Vervanging van verba in het westelijk Vlaams is volgens haar van inheemse oorsprong, maar het Engels zou daarin wel een zekere invloed gehad kunnen hebben.
Marlies Philippa weet met veel kennis van zaken op een heldere en aangename manier een verscheidenheid van opvattingen te analyseren en daar vergelijkenderwijs haar eigen hypothesen tegenover te stellen. Wat ik jammer vind is dat ze haar dissertatie niet heeft afgesloten met een samenvattend hoofdstuk waarin de fonologische, morfologische en syntactische taalveranderingen die in haar werk belicht worden, in een algemeen, taaltheoretisch kader zijn geplaatst. Voor taalverandering is globaal de volgende tweedeling te maken: veranderingen binnen een taalsysteem die gerelateerd kunnen worden aan noties als opaciteit, abstractheid en dergelijke, en veranderingen die optreden wanneer verschillende taalsystemen met elkaar in contact komen en eenzijdige of wederzijdse beïnvloeding optreedt. Beide vormen komen in haar werk telkens terug. Het verband tussen de verschillende hoofdstukken was volgens mij duidelijker geworden als de onderwerpen in zo'n afsluitend hoofdstuk in samenhang met elkaar binnen de genoemde tweedeling waren besproken. Om één voorbeeld te noemen: intimate borrowing van de vorm bliva (hoofdstuk 6) was blijkbaar mogelijk doordat na een inteme taalverandering (rd > r) een zekere mate van opaciteit was ontstaan. Vergelijkbaar hiermee is bijvoorbeeld de uit het Middelengels afkomstige meervouds-s in het Middelvlaams bij woorden op -er / -aar (hoofdstuk 2), die voor een grotere transparantie in het systeem van de meervoudsvorming heeft gezorgd, nadat door een interne verandering enkelen meervoudsvormen dreigden samen te vallen. Overigens heb ik wel wat bezwaren tegen de manier waarop zij die tweede soort van taalverandering (waarvoor de term ‘afhankelijk’ wordt gebruikt) op enkele plaatsen te berde brengt. Hoofdstuk 3 geeft een goede bespreking van de theorieën over het ontstaan van breking. Breking is een fonologisch verschijnsel dat in de desbetreffende talen kon ontstaan juist doordat de (gemeenschappelijke) fonologische condities daarvoor aanwezig waren. De constatering dat er ook sprake kan zijn van wederzijdse beïnvloeding door het intensieve handelsverkeer (die hier toch behoorlijk veel nadruk krijgt) lijkt er in dit verband een beetje met de haren bij gesleept te zijn. Iets soortgelijks kan gezegd worden over de palatalisering van /g/ en /k/ (hoofdstuk 4). Een vroegere datering van dit verschijnsel in het Noordgermaans wordt gekoppeld aan de ‘afhankelijkheid’ van deze taalverandering, zonder dat duidelijk wordt waarom het (ondanks die vroegere datering) niet even aannemelijk is dat ook hier sprake is van een onafhankelijke fonologische verandering in het Noord- | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
en Noordzeegermaans, louter op grond van hun (gemeenschappelijke) fonologische condities.
Jan Nijen Twilhaar | |||||||
Bibliografie
| |||||||
A.M. Fontein & A. Pescher-ter Meer
| |||||||
[pagina 455]
| |||||||
het gebruik van de werkwoordstijden en van de voorzetsels, en voor het onbepaald tegenover het bepaald lidwoord. Daarnaast zijn aparte hoofdstukken gewijd aan het intrigerende woordje er en aan de negatie. Het hoofdstuk Homonymen zet nog eens handig een aantal lastige misverstandwekkers naast elkaar, zoals dat met z'n drie gebruiksmogelijkheden. Voorop gaat een hoofdstuk over de spelling en achterin staat er één over de zinsbouw en een ander over de naamvallen; van dat laatste zie ik overigens in een boek als dit, waarin primair het gebruik van hedendaags Nederlands aan de orde is, de noodzaak niet in. De bruikbaarheid van het boek wordt verder gediend met een aantal overzichten, wat het karakter van naslagwerk onderstreept. Er zijn schema's van de vervoeging van werkwoorden, drie afzonderlijke lijsten van de onregelmatige werkwoorden (gerangschikt op infinitief, imperfectum en voltooid deelwoord) en er is een tabel van grammaticale termen in het Nederlands en het Latijn. Tenslotte bevat het boek een uitvoerig register dat verwijst naar de, het hele boek doorgenummerde 882 paragrafen. Ondanks het alfabetisch overzicht van voorzetsels in hoofdstuk 17 treffen we ze in het register allemaal opnieuw aan. Daarentegen ontbreken verwijzingen naar syntactische onderwerpen: begrippen als hoofdzin, bijzin, subject en object moet de gebruiker bijvoorbeeld via de inhoudsopgave op het spoor komen. Deze onevenwichtigheden in het opzoekapparaat zijn mijns inziens onnodig. Als beoogde gebruikersgroep vermeldt de aanbiedingsfolder ‘de buitenlanders die het Nederlands als tweede taal of als vreemde taal willen leren’. Het Voorwoord preciseert dit - zeer terecht - door middel van de toevoeging ‘en die zich een zodanige kennis van het Nederlands willen verwerven dat zij zich mondeling en schriftelijk zo correct mogelijk kunnen uitdrukken’. Zonder deze aanvulling zou namelijk de indruk kunnen ontstaan dat elke anderstalige uit NGA Nederlands kan leren - ook de titel suggereert dat -, en dat is niet het geval. Uit alles blijkt immers dat de categorie buitenlanders die van NGA profijt kan trekken, in de praktijk beperkt blijft tot een kleine selecte groep van hoog opgeleiden, die het Nederlands al in hoge mate beheersen en behoefte hebben aan middelen ter perfectionering. Deze conclusie berust op drie constateringen. In de eerste plaats is NGA in het Nederlands geschreven, volgens het Voorwoord ‘om geen enkele anderstalige groepering bij voorbaat uit te sluiten, hoewel wij er ons van bewust zijn dat het bestuderen van dit boek enige inspanning zal vergen.’ Dat lijkt me een understatement: het kan niet anders of op deze manier wordt aan grote groepen buitenlanders de weg versperd, eenvoudig omdat hun beheersing van het Nederlands onvoldoende zal zijn om zich tot de inhoud van NGA toegang te verschaffen. Die inhoud vormt de tweede overweging om de klantenkring van dit boek beperkt te achten: bestudering ervan eist namelijk een mate van scholing in en vertrouwdheid met de Nederlandse traditionele grammatica, die niet alleen bij buitenlanders zeldzaam zal zijn, maar zelfs bij goed opgeleide Nederlanders niet dikwijls wordt aangetroffen. En dan gaan we er al van uit dat via kennis van de grammatica van een taal de beheersing ervan | |||||||
[pagina 456]
| |||||||
daadwerkelijk toeneemt, een standpunt dat op z'n minst niet onomstreden is, zeker als het gaat om de traditionele grammatica. Het probleem dat de beoogde anderstalige gebruiker van NGA op de genoemde twee fronten ontmoet, is gelijk aan dat van iemand met Nederlands als moedertaal en een redelijke beheersing van Turks of Japans, die geacht wordt zijn vaardigheid in die talen uit te breiden en te vervolmaken met behulp van in die talen geschreven grammatica's, ingericht overeenkomstig voor het Turks of Japans geldende taalkundige usances. Dat lijkt me een taak waarop slechts weinig Nederlanders berekend zullen zijn. Er is nog een derde gegeven waaruit blijkt dat in de categorie van anderstaligen de doelgroep van NGA per saldo niet erg omvangrijk kan zijn. Dat gegeven is de norm van het correcte taalgebruik. Terwijl veel buitenlanders met het Nederlands in aanraking komen in omstandigheden waarin allerlei varianten optreden en niet de standaardtaal, zullen het alleen de vergevorderde anderstaligen zijn die behoefte hebben zich te onderwerpen aan de normen van het algemeen Nederlands, die die van de schrijftaal zeer nabij komen. De ruime aandacht die in NGA aan de spelling besteed wordt, wijst eveneens op een dergelijke oriëntatie. Kortom, het valt mij moeilijk me voor te stellen dat meer dan enkele anderstaligen baat zullen hebben bij de raadpleging van NGA. Zou de uitgevende instantie niet primair een breder publiek op het oog hebben gehad? Naar mijn mening zal het boek eerder z'n afzetgebied vinden bij de tweede doelgroep: ‘diegenen die het Nederlands onderwijzen als tweede taal of als vreemde taal.’ Of de NGA zich in deze kring met de ANS kan meten, zal de praktijk moeten leren.
Bijna iedereen die over een boek als dit te oordelen heeft, plaatst zich onvermijdelijk in de positie van de beste stuurman aan de wal. Ik haast me dan ook aan mijn skepsis omtrent het bereik van NGA toe te voegen dat het heel onredelijk zou zijn om van de auteurs ervan te verlangen dat ze geslaagd zouden moeten zijn in iets waar de taalkunde en de taaldidactiek in het algemeen niet toe in staat blijken: het ontwikkelen van deugdelijke en bruikbare alternatieven voor de gebruikelijke benadering op basis van de traditionele grammatica, waar ook de moedertaaldidactiek het nut van betwijfelt. Wel had ik graag gezien dat de schrijvers zich van de tekorten en beperkingen van de gekozen aanpak explicieter bewust hadden getoond. Ten behoeve van anderstaligen zouden we eigenlijk moeten beschikken over methodes die op opeenvolgende niveaus, per andere taal, in die taal en vanuit een specifieke taaldidactiek de vaardigheid van buitenlanders in bijv. het Nederlands helpen vergroten. Dat is uiteraard een toestand waar we ver van verwijderd zijn, zo hier al geen sprake is van vrome wensen. Men kan er dan ook begrip voor hebben dat de samenstellers van NGA de gebaande wegen niet verlaten hebben en vooral geprobeerd hebben deze begaanbaarder te maken. Over de hele lijn kwijten ze zich op gedegen wijze van hun taak, in een aantal gevallen zelfs niet zonder elan. De gedeelten over de negatie, betekenis en gebruik van werkwoordsvormen, het optreden van er en het | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
telwoord laten zien hoe ten opzichte van het traditionele grammaticastandpunt vooruitgang kan worden geboekt, ondanks de hoge moeilijkheidsgraad en de detailkritiek die hier en op andere punten mogelijk is. Zo mis ik bij de terecht opgenomen termen voor het klokkijken het toch zo gangbare type 09.30 en 18.45 uur. Taalkundig lijkt het me onjuist de begrippen letter en klank door elkaar te gebruiken (o.a. in par. 5), en didactisch vreemd om de uitspraak van de klanken aan Nederlandse voorbeelden te illustreren (en daarbij het bestaan van velaire fricatieven onvermeld te laten (p. 22)) of er van uit te gaan dat elke buitenlander intuïtief zal weten wat in het Nederlands wel en niet een lettergreep vormt. En de stelling ‘De manier waarop een woord wordt uitgesproken, hangt in principe af van de manier waarop een woord gespeld wordt’ berust, naar ik hoop, op een ongelukkige omkering. Verder acht ik de karakterisering van het onbepaalde lidwoord via de term generaliserend verre van verhelderend en zou in het hoofdstuk Zinsbouw de werkwoordelijke eindgroep meer aandacht moeten krijgen. En dat de pronomina in afzonderlijke hoofdstukken zijn ondergebracht, heeft het ongewenste gevolg dat de behandeling van de corresponderende voornaamwoordelijke bijwoorden meer dan eens plaats vindt en dat de opsomming van voorzetsels die aan dit type formatie niet meedoen plus de aparte vermelding van mee en toe herhaald wordt (zie o.a. par. 451, 465 en 543), en wel zonder onderling verband en dus met bijbehorend gebrek aan een generalisatie waar de geschoolde gebruiker iets aan zou kunnen hebben. Een verdere opsomming van meer of minder ondergeschikte punten die ik mis of waarvan ik de behandeling minder geslaagd of zelfs onjuist vind, acht ik niet interessant: natuurlijk is verbetering op onderdelen altijd mogelijk. Van meer belang zijn mijns inziens de hiervoor vermelde gedeelten waarin de auteurs erin slagen Nederlandse verschijnselen te benaderen vanuit het gezichtspunt van de anderstalige. Zulke onderdelen dienen in studiemateriaal over het Nederlands dat zich op buitenlanders richt in aantal en omvang toe te nemen. Het verdient aanbeveling het aandeel dat de (traditionele) grammatica daarin zou moeten hebben, kritisch te overwegen.
Frank van Gestel, Utrecht, mei 1987 | |||||||
J.J. Schoorl
| |||||||
[pagina 458]
| |||||||
Volgens de achterflap levert het een systematische bespreking, in voor niettaalkundigen begrijpelijke termen, van de belangrijkste taalkundige problemen op het gebied van automatisch vertalen, met als doel om ook nietingewijden enigszins in staat te stellen om ontwikkelingen op dat gebied met een kritisch oog te volgen. In hoeverre is deze karakterisering juist? Op deze vraag proberen we hier kort een antwoord te geven. Het boek bestaat uit drie delen. In deel I, dat ongeveer de helft van het boek beslaat, wordt de problematiek uiteengezet; in deel II en III worden, sterk evaluatieve, karakteriseringen gegeven van respectievelijk operationele systemen en onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten. Waar de leden van de SASAV waarschijnlijk voornamelijk geïnteresseerd waren in deel II en III, is deel I voor het leken-publiek verreweg het meest interessant. Ons inziens is Schoorl er goed in geslaagd een indruk te geven van de specifieke problematiek van het automatisch vertalen. Met veel illustratieve voorbeelden laat hij zien wat voor typen kennis een menselijke vertaler onbewust allemaal gebruikt en wat een gigantisch karwei het is om al die kennis expliciet te maken en ‘in de computer te stoppen’. Ook de traditionele typologie van vertaalsystemen, in termen van hun systeem-architectuur, wordt duidelijk toegelicht. Over de rol die de bestaande taalkunde kan vervullen bij automatisch vertalen is Schoorl helaas wat onduidelijk, wat ambivalent lijkt het wel. Aan de ene kant maakt hij duidelijk dat grammaticale kennis (in de vorm van ontleedtechnieken) onontbeerlijk is bij automatisch vertalen en maakt hij daarbij gebruik van taalkundige termen. Aan de andere kant beweert hij dat de bestaande taalkunde de makers van automatische vertaalsystemen weinig tot niets te bieden heeft. Descriptieve en contrastieve taalkunde niet, omdat ze weliswaar relevante kennis beschrijven, maar niet op een formele manier. Theoretische taalkunde niet, omdat men daar wel formaliseert, maar het beschrijvende werk grotendeels aan anderen overlaat. Geen woord over de mogelijkheid dat die verschillende typen taalkunde elkaar op een zinnige manier zouden kunnen aanvullen, en dat in de praktijk van het automatisch vertalen ook daadwerkelijk doen. In dergelijke passages staat het evaluerende karakter van de tekst, dat verklaard kan worden uit het feit dat het oorspronkelijk om een evaluatierapport ging, maar dat soms leidt tot een bijna polemische toon, de informatie-overdracht enigszins in de weg. De schrijftaal is vlot. Naar onze smaak wat al te vlot. Met name het veelvuldige gebruik van beeldspraak, die dan vervolgens soms bladzijden lang wordt volgehouden, werkt op den duur irriterend. Een voorbeeld. Het hoofdstuk over het operationele systeem SYSTRAN begint als volgt: ‘SYSTRAN: een wonderkind? Of een total-loss?’ (p. 168). Vervolgens wordt er dan gesproken over ‘adoptie’ en ‘adoptieouders’, ‘de beste leerling van een domme kleuterklas’ en uiteindelijk over een ‘krasse grijsaard’, ‘liefdevol en deskundig verzorgd door een team van Luxemburgse gerontologen’. Dit beeld blijft gehandhaafd tot p. 172, waar gesproken wordt van ‘geriaters’ en ‘wonderdokters’. Ruim drie bladzijden verder, op p. 175 e.v., worden de verschillen en overeenkomsten tussen de | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
verschillende versies van SYSTRAN geïllustreerd aan die tussen een T-Ford en een Rolls Royce. Toch is het om de door ons al genoemde redenen, wel een helder en informatief boekje.
Heleen Hoekstra en Coby Verheul Intervakgroep linguistiek, Faculteit der Letteren, R.U. Utrecht. |