De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Het China van Slauerhoff. Aantekeningen en ontwerpen voor de Cameron-romans. Verzorgd en van commentaar voorzien door W. Blok en K. Lekkerkerker.Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage, 1985. Achter het boek 21, afl. 1-3. 358 pp. Prijs f 60,-.
Kennis van de ontstaansgeschiedenis van een tekst kan het inzicht in de voltooide tekst vergroten. Alweer enige tijd geleden verscheen er een studie waarop deze bewering van toepassing is en die bovendien materiaal bevat voor een ongeschreven gebleven slotdeel van een romancyclus, dat een ander licht werpt op de twee wel voltooide delen van die cyclus. Ik doel hier op een uitgave van W. Blok en K. Lekkerkerker, Het China van Slauerhoff. Aantekeningen en ontwerpen voor de Cameron-romans. De editie bevat aantekeningen, schema's en voorontwerpen uit de nalatenschap van Slauerhoff, voorzover ze betrekking hebben op zijn romans Het verboden rijk (1932) en Het leven op aarde (1934) èn op een vermoedelijk vervolg hierop. De editeurs hebben de documenten ondergebracht in vier groepen. De indeling is bepaald door de chronologie van ontstaan. De eerste groep bevat twee documenten die geschreven zijn vóór Slauerhoff aan zijn romans begonnen was, maar waaraan hij later gegevens en ideeën ontleende. In de tweede groep treft men documenten aan met aantekeningen die Slauerhoff maakte ter voorbereiding van zijn romans: notities en schema's met betrekking tot de opzet van de trilogie en aantekeningen uit zijn lectuur. In de derde groep zijn voorontwerpen van Het leven op aarde opgenomen. De vierde groep ten slotte bevat de overige documenten, waartoe vijf schetsen behoren die bedoeld waren voor het ongeschreven gebleven slotdeel. Bij iedere groep geven de editeurs - vaak op grond van vernuftige redeneringen, waaruit hun vertrouwdheid met het gecompliceerde materiaal blijkt - een chronologische ordening, een datering en een formele beschrijving van de documenten. Vervolgens wordt de tekst van de documenten weergegeven, voorzien van verklarende voetnoten en afgesloten met een commentaar. De editie besluit met een overzicht van bronnen voor Het verboden rijk, die nog niet bij de documenten aan de orde waren gekomen. In mijn bespreking wil ik eerst enkele kritische kanttekeningen plaatsen bij de wijze waarop de editeurs het materiaal gepresenteerd hebben. Daarna zal ik ingaan op een paar inhoudelijke kwesties.
De documenten zijn - aldus de editeurs in de ‘Inleiding’ - ‘in principe diplo-matisch’ weergegeven. Verderop delen ze mee dat ze de teksten zo ‘natuur-getrouw’ mogelijk hebben uitgegeven, dat wil zeggen ‘[...] met minimale | |
[pagina 357]
| |
ingrepen in wat het lezend oog waarneemt, maar anderzijds de leesbaarheid van de editie waarborgend.’ (p. 9). Met de term ‘lezend oog’ hanteren de tekstbezorgers een begrip dat door W.Gs Hellinga geïntroduceerd is, zonder dat zij de herkomst ervan vermelden en zonder dat zij de inhoud ervan definiëren. In elk geval houden ze zich niet in alle opzichten aan de omschrijving van Hellinga. Deze definieerde in een publikatie uit 1949 een diplomatische editie als een editie waarin ‘[...] men de tekst geeft zoals na het schrijven van het handschrift het lezende oog die zag: dus mèt oplossing van de afkortingen; mèt alle middelen waardoor de tekst werd ingedeeld, dwz. gestructureerd; [...] en natuurlijk in ieder geval zonder de moderne interpunctie.’ Hij voegde hieraan toe: ‘Maar bovendien moet, niet in de tekst maar bij de tekst, het werk van de corrector worden gedaan als deze in het verre verleden faalde of niet te hulp geroepen werd: want het ideale lezende oog corrigeert.’Ga naar voetnoot1 Blok en Lekkerkerker hebben spelfouten en verschrijvingen in de manuscripten nìet verbeterd. Wel geven ze - om te voorkomen dat de lezer zou denken aan een zetfout - achter of in het verkeerd geschreven woord -dus binnen en niet buiten de tekst, zoals Hellinga voorstelde - de correcte spelling. In een latere publikatie benadrukte Hellinga dat het principe van het lezende oog er toe leidt dat in de tekst ‘[...] la succession des mots ne soit pas interrompue par des chiffres, des astérisques et toutes sortes de signes diacritiques.’Ga naar voetnoot2 Eén blik in Het China van Slauerhoff maakt duidelijk dat de editeurs Hellinga hierin niet gevolgd hebben: de pagina's zijn bezaaid met diacritische tekens. Overigens kleeft er aan het begrip ‘lezend oog’ - nog afgezien van de invulling die Blok en Lekkerkerker er aan geven - een belangrijk bezwaar. Er gaat een suggestie van objectiviteit van uit, alsof er slechts één lezend oog zou bestaan, dat als een camera, onafhankelijk van de editeur, zijn waarnemingen verricht, die niet aan twijfel onderhevig zijn. De praktijk wijst echter uit dat een dergelijke objectiviteit niet bestaat. Alleen het ontcijferen van een handschrift betekent al dat men interpreteren moet, zeker als het gaat om een notoir slordig handschrift als dat van Slauerhoff. Illustratief is in dit verband de opmerking van de editeurs dat zij het woord ‘etenswaren’ aanvankelijk lazen als ‘duiven’, later als ‘chinawaren’ (p. 9). Ze hadden er mijns inziens dan ook beter aan gedaan de term ‘lezend oog’ niet te gebruiken, te meer omdat zij zich niet volledig houden aan de inhoud die Hellinga eraan gaf. Hierboven bleek dat de tekstbezorgers ernaar gestreefd hebben de leesbaarheid van de editie te waarborgen. Gezien de gecompliceerdheid van de documenten is dit zeker geen eenvoudige opgave geweest. Naar mijn oordeel zijn ze er helaas niet volledig in geslaagd die leesbaarheid ook te realiseren. De hoofdoorzaak hiervan is dat de tekst van de documenten voortdurend onderbroken wordt door diacritische tekens. Dit is het gevolg van de beslissing om genese en eindresultaat van de documenten als één geheel aan | |
[pagina 358]
| |
te bieden. De uitgave bevat geen afzonderlijke ‘leestekst’, maar een combinatie van leestekst en variantenapparaat. Naar mijn mening is dit een ongelukkige combinatie: de lectuur van de toch al onvoltooid gebleven en daardoor moeilijk leesbare tekst wordt voortdurend onderbroken door verworpen of enigszins gewijzigde lezingen. Een voorbeeld: op pagina 18 van de editie staat te lezen: ‘verb<-a>/i/nd/ingen/24’. Dit betekent: de letter ‘a’ is geschrapt; ‘i’, ‘nd’ en ‘ingen’ zijn toevoegingen in ander schrijfmateriaal en stammen uit een latere schrijffase. De voetnoot vermeldt dat het hier veranderingen in potlood betreft. Helaas bevat de editie niet óók een ‘leestekst’ met daarin de lezing ‘verbindingen’, dus de ‘laatste laag’ van het woord, zonder de voorstadia. Door de wijze van presenteren wordt het de lezer onnodig moeilijk gemaakt om kennis te nemen van het gebodene. Dit bezwaar klemt des te meer omdat het geen geïsoleerd geval betreft - integendeel. Overigens is ‘leestekst’ in dit geval een groot woord; een leestekst als hierboven voorgesteld zou nog steeds geen eenvoudig leesbare tekst opleveren. Het betreft hier nu eenmaal aantekeningen, schema's en voorstadia, dus teksten die nog niet voor publikatie bestemd waren en in veel gevallen ook niet geschreven werden met de opzet ze eens te publiceren. Daarom zou een dergelijke leestekst niet meer kunnen zijn dan een ‘overzicht’ van de laatste laag van de documenten, mèt alle voorlopigheden en open plekken, maar zonder de voorstadia. De genese zou in een afzonderlijk variantenapparaat (van welke vorm dan ook) verantwoord kunnen worden. Een dergelijke gescheiden presentatie zou de toch al lijvige editie nog omvangrijker hebben gemaakt, maar wil men een editie toegankelijk maken, dan vergt dit nu eenmaal veel ruimte. De vermenging van variantenapparaat en leestekst heeft er toe geleid dat ook de voetnoten zeer ongelijksoortige informatie bevatten. Enerzijds worden er onduidelijke plaatsen in de tekst opgehelderd, door gegevens over plaats- en persoonsnamen en Chinese begrippen bijvoorbeeld. Anderzijds vindt men er opmerkingen over materiële aspecten van de documenten, zoals met welk schrijfmateriaal een bepaald (deel van een) woord geschreven is. Dergelijke mededelingen, waarin slechts weinig lezers geïnteresseerd zullen zijn, benemen het zicht op de inhoudelijke annotaties. Bij een afzonderlijke presentatie van tekst en varianten had men in het notenapparaat een soortgelijke scheiding kunnen aanbrengen: inhoudelijke informatie bij de leestekst, materiële kwesties bij het apparaat. Ook dit zou de toegankelijkheid van de editie ten goede zijn gekomen.
Mijn voornaamste bezwaar tegen de presentatie van de ‘Camerondocumenten’ uit Slauerhoffs nalatenschap, geldt mijns inziens ook voor de wijze waarop Blok en Lekkerkerker het materiaal bewerkt hebben. Ook hier hebben ze te veel tegelijk willen aanbieden, waardoor het zicht op de feitelijke gang van zaken en op bepaalde onderdelen ernstig belemmerd wordt. Ik kom hier later op terug. Eerst wil ik vaststellen dat de inhoud van | |
[pagina 359]
| |
de documenten zelf vaak zeer interessante informatie oplevert. Dit geldt zeker ook voor de commentaar die Blok en Lekkerkerker op elk document laten volgen. Ze besteden hierin onder meer aandacht aan de Chinese aardrijkskundige namen. Het was bekend dat Slauerhoff een eigenzinnig gebruik maakte van de topografie van China; vaak werd dit op rekening van zijn beruchte slordigheid geschreven. Deze verklaring doet echter geen recht aan de werkelijke gang van zaken: met name in de voorontwerpen van Het leven op aarde kan men zien hoe Slauerhoff voortdurend bezig is zijn particuliere topografie uit te werken. Het effect hiervan is dat de Cameron-romans uitstijgen boven de realiteit en een algemene geldigheid nastreven. Dit wordt ondersteund door het gebruik dat Slauerhoff van zijn bronnen gemaakt heeft. De editeurs tonen overtuigend, vaak op grond van vrijwel letterlijke overeenkomsten tussen bron en document, aan dat Macao en China, de Portugese dichter Camões en bovenal het boeddhisme belangrijke inspiratiebronnen zijn geweest. Vanuit die boeddhistische achtergrond moet de ontwikkeling van de hoofdfiguur Cameron dan ook niet, zoals wel werd aangenomen, negatief, maar juist positief beoordeeld worden. Wat Slauerhoff met het ongeschreven gebleven slotdeel heeft voorgehad, valt uiteraard niet precies uit te maken. Er zijn echter indicaties dat de positieve ontwikkeling van Cameron voortgezet zou worden. Een belangrijk argument voor deze veronderstelling vormt een onvoltooid gedicht, waarmee Slauerhoff volgens de editeurs de trilogie had willen afsluiten. Zij maken hun visie aannemelijk door een knappe interpretatie van het gedicht, vanuit drie verschillende invalshoeken: anecdotisch, boeddhistisch en volgens het Chinese wijsheids- en orakelboek I Tjing. Het boek der veranderingen. De benadering vanuit het boeddhisme is mijns inziens het meest vruchtbaar; de interpretatie vanuit de I Tjing heeft me het minst overtuigd, misschien vanwege mijn onbekendheid met deze stof, maar toch ook doordat de relatie tussen het gedicht en het orakelboek niet altijd helder wordt gemaakt. De vraag wat voor soort boek Het China van Slauerhoff nu precies is, valt niet eenvoudig te beantwoorden. Allereerst is het natuurlijk een editie van de documenten uit Slauerhoffs nalatenschap, voorzover die betrekking hebben op de Cameron-romans. De lezer krijgt echter geen inzicht in de vollédige genese van die romans; voor de verantwoording van de drukgeschiedenis van Het verboden rijk bijvoorbeeld wordt hij verwezen naar een andere publikatie (p. 6). Vervolgens is een belangrijk deel van het boek gewijd aan bronnenonderzoek. Vaak geven de documenten zelf aanleiding daartoe. In die gevallen gaan de tekstbezorgers in de commentaar in op de relatie tussen de overgeleverde documenten en hun (mogelijke) bronnen, met - zoals gezegd - vaak opmerkelijk resultaat. Curieus is echter het laatste hoofdstuk, waarin enkele bronnen aan de orde komen (onder meer het boek An experiment with time van de vliegtuigconstructeur J.W. Dunne en Nietzsches Also sprach Zarathustra en Ecce homo), die Slauerhoff weliswaar voor zijn Chinese romans gebruikt heeft, maar die geen waarneembare sporen hebben nagelaten | |
[pagina 360]
| |
in de hier uitgegeven voorontwerpen en aantekeningen. Hier gaan de editeurs buiten hun boekje: hoe interessant de resultaten van dit onderzoek ook mogen zijn, het valt buiten de grenzen die de tekstbezorgers zelf getrokken hebben. Hetzelfde geldt voor de op zich bewonderenswaardige interpretatie van het gedichtje, dat de trilogie vermoedelijk had moeten besluiten (document D-VIII). Blok en Lekkerkerker merken in de ‘Inleiding’ op dat het ongeschreven gebleven slotdeel, waarvan zij een fragmentarische reconstructie geven, van groot belang is voor de interpretatie van de beide wel voltooide delen. Ze hebben echter - naar hun eigen zeggen - niet de pretentie gehad om zelf deze interpretatie te leveren; ze ‘[...] verschaffen slechts materiaal en overwegingen die voor dit doel dienstig kunnen zijn.’ (p. 7). Methodisch bezien lijkt me dit ook juist. De editeurs houden zich echter niet geheel aan hun eigen principe: de interpretatie van het hierboven genoemde gedicht heeft wel degelijk ingrijpende en door de editeurs ook geëxpliciteerde consequenties voor de duiding van Het verboden rijk en Het leven op aarde, met name voor de waarde die men moet toekennen aan de ontwikkelingsgang van Cameron. Er is natuurlijk nog heel wat te interpreteren overgebleven. Ik zou het dan ook toejuichen als deze uitgave - die een stimulans is voor verder onderzoek naar Slauerhoffs romans en naar zijn werkwijze - een vervolg zou krijgen. Zij is het zeker waard.
A. Kets-Vree Bureau Basisvoorziening Tekstedities | |
B. Remmo Hamel, Gezichtspunten op taal en taalontwikkeling, (Swets & Zeitlinger, Lisse 1986. VIII + 112 pp., f 27,50)De laatste keer dat er in Nederland een inleidend boek over taalverwerving verscheen was 10 jaar geleden (Schaerlaekens), een nieuwe publikatie is derhalve niet onwelkom. Zoals de titel al doet vermoeden is dit boekje geen handzame samenvatting van recente ontwikkelingen. Hamel beoogt zijn lezers gevoelig te maken voor de verschillende theoretische benaderingen van taal en taalontwikkeling, ‘in de hoop dat deze gezichtspunten richtinggevend worden voor de lezer om zichzelf binnen de diverse opvattingen te kunnen plaatsen en verder te gaan’ (p. 2). Het doet echter wat merkwaardig aan om | |
[pagina 361]
| |
in een inleidende presentatie van een onderzoeksgebied de prioriteit te geven aan (abstracte) opvattingen en benaderingswijzen, in plaats van aan de (concrete) verschijnselen en de vragen die daarover gesteld kunnen worden. Bovendien is het naar mijn ervaring nauwelijks mogelijk, laat staat verhelderend, om onderzoekers of onderzoekingen op het gebied van de taalontwikkeling exclusief met een of ander gezichtspunt te identificeren. Wat Hamel als gezichtspunten presenteert zijn veeleer thema's die in vrijwel elk taalontwikkelingsonderzoek in een of andere vorm opduiken. Hamels boek is geen vervolg op zijn eerdere ‘Over taal (elementaire begrippen) en psychologie’ - het is eerder een aanvulling. Beide boeken vertonen een zeer ruime overlap, en in feite zijn 8 van de 23 hoofdstukjes uit ‘Gezichtspunten...’ vrijwel identiek aan hoofdstukjes in ‘Over taal...’. Wanneer ik verder de onderwerpen van de twee boekjes bekijk, en het beoogde publiek, vraag ik me af of er wel een nieuw boek is verschenen. In het eerste deel van ‘Gezichtspunten’ komen onder andere aan de orde de ‘grammaticale’ bestudering van taal (De Saussure, Bloomfield, Chomsky), de studie van mentale processen bij taalproduktie en -verstaan vanuit een ‘skills’ perspectief en de studie van communicatieve en interactionele aspecten van taalgebruik. Deel II behandelt de ‘biologisch-nativistische’, ‘empiricistisch-behavioristische’ (waarom deze pleonasmen?) en ‘cognitief-interactionistische’ gezichtspunten op taalontwikkeling. Een hoofdstuk geeft een beknopt overzicht van het algemene verloop van de taalontwikkeling. Verder komen in dit deel onder meer Slobin's ‘operating principles’, de rol van conceptuele en grammaticale complexiteit, en de ontwikkeling van woordvorm- en woordbetekenisrepresentaties aan de orde. Tenslotte geeft Hamel zijn visie op de overeenkomsten en verschillen tussen linguistische en ontwikkelingspsychologische benaderingen van de taalontwikkeling. De logische opbouw in de presentatie van al deze (en nog andere) onderwerpen is niet onmiddellijk duidelijk. Zo is het mij bijvoorbeeld niet duidelijk waarom halverwege deel II een paragraaf over de ‘Drie terreinen van de taalpsychologie’ verschijnt, waarin enerzijds de inhoud van Deel I min of meer gerecapituleerd wordt, en anderzijds begrippen (‘syntaxis’, ‘morfologie’, etc.) geïntroduceerd worden die in Deel I ten onrechte ontbreken. Behalve door dit gebrek aan structuur wordt het boek gekenmerkt door een zeer onzorgvuldige stijl. Dit maakt niet alleen het lezen onaangenaam, maar leidt ook tot verwarringen. Met de introductie en definitie van begrippen slaat de auteur nogal eens de plank mis. Soms wordt een begrip niet uitgelegd (lexicale ingang? p. 76), soms is de woordkeus dubieus of niet in overeenstemming met de gangbare terminologie (spraakgeluiden in plaats van spraakklanken). Hinderlijk is het wanneer de auteur er niet in slaagt om de betekenis van een term over het voetlicht te krijgen: ‘strategieën zijn (...) een soort van organiserende principes, een soort consistentie hoe kinderen hun taalervaringen structureren’ (p. 56). Wat niet kan is het gebruik van de term ‘taaluniversalia’ als aanduiding voor het algemene (universele?) patroon van de taalontwikkeling. Hamel wekt hiermee de indruk zelf niet te hebben | |
[pagina 362]
| |
begrepen wat het (bijvoorbeeld door Chomsky geformuleerde) verband tussen taalverwerving en taaluniversalia is. Dit is niet de enige keer dat de auteur de essentie lijkt te missen. Zo verschillen volgens mij de nativisten en cognitivisten niet van mening over de vraag of taal al dan niet aangeboren is, zoals Hamel suggereert, maar over de vraag of de biologische dispositie voor taal al of niet losgezien moet worden van de biologische grondslag van het menselijk cognitieve systeem als geheel. Daarnaast vertoont Hamels betoog hier en daar lacunes, die ook in een boek dat ‘niet streeft naar volledigheid’ niet behoren op te treden. Wanneer de auteur bijvoorbeeld suggereert dat er nog interessante onderzoeksproblemen liggen op het grensvlak van Piagetiaanse ontwikkelingspsychologie en linguistiek, refereert hij niet aan het pionierswerk van de Geneefse psycholinguiste Sinclair-De Zwart, noch aan de fundamentele kritiek van bijvoorbeeld Karmiloff-Smith op dit type onderzoek. Daarmee bewijst hij zijn lezers, met name hen die verder willen op het terrein van de taalontwikkeling, geen dienst. Het ‘gat in de markt’ na Schaerlaekens lijkt me nog niet gevuld.
Frank Wijnen Rijksuniversiteit te Utrecht Vakgroep Psychonomie Heidelberglaan 2 3584 CS Utrecht | |
P. Gillaerts (ed.), Verscheidenheid in eenheid; een bloemlezing taalpolitieke artikelen over normering en standaardisering van het Nederlands. Acco, Leuven-Amersfoort 1986, prijs f 26,50.1 InleidingDeze bundel bestaat uit de volgende bijdragen, die zonder uitzondering reeds eerder verschenen zijn, maar niet allemaal meer verkrijgbaar. Tussen haakjes is het oorspronkelijke verschijningsjaar aangegeven. Inleidend: J. Goossens, Taal (1974). Algemeen en normatief: C.G.N. de Vooys, Het gezag van een ‘Algemeen beschaafd’ (1914); W. de Vreese, Algemeen beschaafde omgangstaal in Zuid-Nederland (1913-1914); J.L. Pauwels, Dialecten en algemeen Nederlands (niet vermeld, waarschijnlijk rond 1950); S. Verrept, De derde fase in de ontwikkeling naar een algemene taal? (1979). Spelling: J. Renkema, Het vergeelde boekje (1984); F. Debrabandere, Eén spelling uit het boekje kiezen (1984); G. Verhoeven, Overzicht en evaluatie van de argumenten voor en tegen een spellinghervorming (1985). Uitspraak: E. Blancquaert, Noord- en Zuidnederlandsche schakeeringen in de Beschaafd-Nederlandsche uitspraak (1936); C.B. van Haeringen, Beschaafde uitspraak (1979). | |
[pagina 363]
| |
Lexicografie: F. Claes, Zuidnederlands en woordenboeken (1971); G. Geerts, Van Dale en België (1985); W. de Clerck, Zuidnederlandse varianten; Een lexicografische benadering met sociolinguïstische implicaties (1982). Grammatica: W. Haeseryn, De Algemene Nederlandse Spraakkunst en normativiteit (1984). Taalpolitiek: A. Hagen, Attitudes van leerkrachten tegenover het Standaardnederlands in Vlaanderen (1980); G. Geerts, Brabant als centrum van de standaardtaalontwikkeling in Vlaanderen (1983); K. Deprez, De aard van het Nederlands in Vlaanderen (1985). Slechts de eerste twee artikelen en de onderdelen over spelling en grammatica gaan over algemene vragen met betrekking tot de standaardisering van het Nederlands. Opvallend daarbij is dat de ANS niet de grammatica wil voorschrijven, maar registreren (hoewel dat niet steeds de praktijk is) terwijl Renkema en Debrabandere wel een uniformering van de spelling willen, d.w.z. strengere voorschriften zonder de keuzemogelijkheden die ‘Het Groene Boekje’ nu geeft. De meerderheid van de artikelen heeft betrekking op de verhouding tussen het Nederlands dat in België gesproken wordt (verder aangeduid als ‘Vlaams’) en de Noordnederlandse standaardtaal. Op deze kwestie zal ik mijn bespreking toespitsen. | |
2 Bespreking van de hoofdlijnen van de bundelterminologie Het Vlaams werd in woordenboeken, o.a. Van Dale, aangeduid als Zuidnederlands, maar tegenwoordig als Belgisch. Het bezwaar tegen de term Zuidnederlands was tweeledig: hij wekte verwarring met het benedenmoerdijkse Nederlands, dat er niet mee werd bedoeld, en hij suggereerde een opdeling van het Nederlands in twee gelijkwaardige pendanten, min of meer twee aparte talen. Belgisch zou de suggestie kunnen wekken dat België een eenheidstaal bezit, maar het gebruik van termen als schweizerisch in Duitse woordenboeken geeft aan dat die suggestie niet reëel is. Betekent de aanduiding Belg. achter een lemma nu dat de term in kwestie dialect is en dus eigenlijk in een woordenboek van de standaardtaal niet thuishoort? Echt dialect zijn termen als plastron voor stropdas of Rijkswacht voor een soort oproerpolitie niet, maar hun gebruik is beperkt tot Vlaanderen. Hier is naar het idee van o.a. Geerts sprake van een tussenvorm van dialect en standaard-Nederlands. Hij verwacht dat het aantal lemmata met de kwalificatie Belgisch zal afnemen.
ideaal De Vreese beschrijft als ideaal dat Vlaanderen zich voor het taalgebruik volledig moet oriënteren op Nederland, zoals men dat voor het Frans doet op Parijs. Maar hoe meer het taalgebruik van de Vlamingen op dat van de Nederlanders gaat lijken, hoe meer men oog krijgt voor het eigen karakter daarvan en het recht daarop, zoals o.a. Verrept en De Clerck betogen. Dat neemt niet weg, zoals Hagen aantoont, dat men toch streeft naar een | |
[pagina 364]
| |
verdergaande eenheid, met name op het gebied van de uitspraak. Maar die verdergaande eenheid mag niet een volledig samenvallen zijn met de Nederlandse omgangstaal. In elk geval moeten bepaalde syntactische verschijnselen (bijv. volgorde van infinitieven) bewaard blijven en een aantal typisch Belgische woorden als vrederechter, deelregering e.d. Ook zeer ingeburgerde termen zoals burgerhuis i.p.v. het Nederlandse herenhuis, wil men niet vervangen. Dat geldt evenzeer voor derde leeftijd (pensioenleeftijd), betoelagen (subsidiëren), e.d. Voor woorden dus die ook in Nederland bestaan of gevormd zouden kunnen worden, maar die toevallig niet gevormd zijn of andere betekenis hebben: gouverneur, professor.
werkelijkheid De Clerck laat door middel van empirisch onderzoek zien dat de meeste Vlamingen van de typisch Vlamse woorden die ze gebruiken zich niet eens realiseren dat die typisch Vlaams zijn en vaak door een Nederlander niet begrepen zullen worden. Hagen weet aannemelijk te maken dat het van Vlamingen ook nauwelijks reëel is te verwachten dat zij de zich snel ontwikkelende Nederlandse omgangstaal met alle schakeringen van milieu, gevoelswaarde e.d. kunnen beheersen. Wie zou van een Vlaming verwachten dat hij zou zeggen: ‘Nou jô, die knaap heeft daar wel even een paar toffe schnabbels geritseld’? De straatsgrens is een contactgrens (studie, dienstplicht) en zelfs radio en TV zullen die eerder versterken dan verzwakken. Het ligt dus volgens Hagen voor de hand dat zich een Vlaamse variëteit van het Nederlands verder zal ontwikkelen: intern neigend naar uniformiteit, maar afwijkend van het Nederlands in Nederland, zoals het Amerikaans afwijkt van het Britse Engels. | |
3 Uitleiding: evaluatieDe door Gillaerts samengestelde bundel bevat een aantal interessante artikelen, waarvan sommige hier voor het eerst sinds lange tijd weer toegankelijk gemaakt worden. De gerichtheid op de ‘Belgische kwestie’ had in de presentatie (bijv. in de ondertitel) iets meer accent mogen krijgen. Ook mis ik een wat uitgebreider inleiding dan de huidige van anderhalve bladzijde. Zelfs de rubricering, die ik in deze bespreking heb aangebracht, is in de bundel zelf nauwelijks geëxpliciteerd. In de uitvoering is sprake van veel verscheidenheid (alle artikelen zijn in hun oorspronkelijke lettertype overgenomen), terwijl iets meer eenheid of minstens eenheidscheppende toelichtingen en verbindingen naar mijn smaak de bundel toegankelijker en aantrekkelijker gemaakt zouden hebben.
Gerard Verhoeven |
|