De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
De (intertextuele) jacht op Heer EverzwijnP. Claes, D. de Geest en R.v. DaeleSinds enkele jaren is de visie van de literaire kritiek op de poëzie van Hugo Claus ingrijpend veranderd. Lag het accent aanvankelijk op Claus als origineel auteur van spontane, animaal-erotische verzen, dan ligt het nu meer en meer op de intellectuele ‘maker’ van teksten. Commentatoren als Jean Weisgerber, Georges Wildemeersch en Paul Claes bestudeerden voor diverse van Claus' werken hoe de auteur uitgaat van bestaande teksten en die intertextueel bewerkt. Recent werd dit intertextuele spel nog bestudeerd door Hugo Brems voor het gedicht De man van Tollund en door Dirk De Geest voor Het Jansenisme.Ga naar voetnoot1
Het is verwonderlijk dat het erudiete en blijkbaar op historisch materiaal gebaseerde titelgedicht van de bundel Heer EverzwijnGa naar voetnoot2 tot nu toe aan dit literaire speurwerk is ontsnapt. Nog in 1980 schreef de historicus P. Avonds in een bijdrage over het wapenlied waaraan de titel Heer Everzwijn is ontleend, het volgende: ‘Toen Hugo Claus in 1970 de dichtbundel Heer Everzwijn publiceerde, zullen weinigen geweten hebben waar de dichter die bevreemdende titel vandaan haalde’.Ga naar voetnoot3 Die uitspraak is niet helemaal correct. In feite hebben vele critici Heer Everzwijn geïdentificeerd als de historische hertog van Brabant Jan III en die ‘ontdekking’ dan gelardeerd met enkele encyclopedische weetjes. Alleen de criticus Klaas de Wit liet zich door een al te letterlijke lezing van de tekst verleiden tot de grappige veronderstelling dat Jan III zo genoemd werd ‘vanwege zijn buitengewoon woeste baardgroei’.Ga naar voetnoot4 Claus zelf had het zijn lezers trouwens niet zo moeilijk gemaakt, aangezien het aanvangsgedicht van de afdeling ‘Heer Everzwijn’ precies de titel ‘Jan III (1295-1355)’ meekreeg. Op het eerste gezicht leek het dus niet moeilijk om uit te maken op welke documenten Claus zich had gebaseerd voor zijn poëtische evocatie van het leven van Jan III. In de ondertitel noemt hij zijn gedicht een ‘digest naar Boendale’. Daarop pikken de commentatoren gretig in. Rein Bloem zegt bijvoorbeeld: ‘de stem is mede bepaald door de kroniek van Jan van Boendale’,Ga naar voetnoot5 en Gerrit Komrij ziet in die aanduiding zelfs een duidelijk teken van de ‘inzinking van Claus' eigen creativiteit’ en lanceert aansluitend zijn beruchte boutade ‘dat Claus wel | |
[pagina 351]
| |
eens de ijverigste overschrijver uit onze lettertuin kan heten’.Ga naar voetnoot6 Anderen gaan nog verder en identificeren Claus' grondtekst zonder meer als de Brabantsche Yeesten van Boendale. R.L.K. Fokkema maakt hier zelfs - door een zetfout? - de Brabantse feesten vanGa naar voetnoot7 en Luc Vancampenhout jammert dat hij het betreffende boek niet heeft kunnen inkijken omdat het in de Leuvense bibliotheek net was uitgeleend.Ga naar voetnoot8 Het zelfvertrouwen van deze critici was niet helemaal gewettigd. Voor wie de proef waagt, is het opspeuren van de bron van dit gedicht een bijzonder omslachtig werk. In Claus' tekst komt een vijftal citaten voor in een min of meer Middelnederlandse spelling. Zij zijn grafisch duidelijk als citaten gemarkeerd door het inspringen van de marge en hun cursief lettertype. Het ligt voor de hand het opzoekwerk daarmee te beginnen. Het laatste citaat is het gemakkelijkst te identificeren. Het betreft hier twee strofen uit het Wapenlied van Jan III. In dit lange lied komen achtereenvolgens een aantal tegenstanders van de hertog aan het woord, waarna in de voorlaatste strofe de graaf van Bar de verdediging van de hertog op zich neemt en in de slotstrofe Jan III zelf aan het woord komt. Uit dit gedicht citeert Claus de dertiende en de veertiende strofe, die respectievelijk in de mond worden gelegd van de Graaf van Spanheim en de Graaf van Henegouwen. Claus' tekst wijkt qua spelling gevoelig af van de editie van Jan Frans Willems in het Belgisch Museum.Ga naar voetnoot9 Waarschijnlijk heeft Claus zich gebaseerd op de tekst van het lied zoals dat voorkomt in de bekende Salamanderreeks.Ga naar voetnoot10 Mogelijk was het deze tekst die de dichter op het spoor heeft gezet van zijn titelfiguur. De verbinding van mens en dier in de titel Heer Everzwijn moest hem wel aanspreken, aangezien in zijn poëtisch werk ook uitdrukkingen voorkomen als ‘het paard Begeerte’ en ‘de wezel Twijfel’, die eveneens het animale en het humane combineren. Wie zich de moeite getroost de duizenden verzen van de Brabantsche Yeesten na te pluizen, vindt slechts twee van de vier andere citaten terug. In Boek V, Hoofdstuk 59 Van der ghemeinten (vers 4931-4932) vinden we het citaat ‘Soe settet al sinen toren / Op rike lieden ende wel gheboren’ (Claus' pseudomiddeleeuws vers ‘want eenmaal het volk’ ontbreekt) en een vijftigtal verzen verder (vers 5040-5041) staat het citaat over de Jodenvervolging: ‘Ende daden, met enen subtilen kere, / Den joden oec in Brabant pine’.Ga naar voetnoot11 Het Middelneder-landsch Woordenboek van Verwijs en Verdam helpt ons het citaat over de vrou- | |
[pagina 352]
| |
wen terug te vinden in Noch meer vanden wiven, een fragment dat als een soort annex voorkomt na Boendales Jans Teestije.Ga naar voetnoot12 In tegenstelling met de citaten uit de Brabantsche Yeesten klopt de spelling hier tot op de letter. Het citaat over ‘coninc Eduwaerde’ treffen we, zoals te verwachten was, aan in een ander werk van Boendale, Van den derden Edewaert (vers 393-394).Ga naar voetnoot13 Het bindend element van al deze citaten lijkt dus wel Boendale te zijn (als we tenminste de strofen van het Wapenlied buiten beschouwing laten). Inhoudelijk zijn zij allemaal terug te brengen op de regeerperiode van Jan III, al hebben zij niet allemaal specifiek op zijn persoon betrekking. Ons bronnenonderzoek maakt evenwel duidelijk dat Claus niet de Brabantse Yeesten heeft geëxcerpeerd, zoals de ondertitel leek te suggereren en zoals de commentatoren voetstoots hebben aangenomen. Van vele anekdotes uit het gedicht is bij Boendale geen spoor terug te vinden. De jacht moet opnieuw ingezet worden. Een conclusie die voor de hand ligt, is dat Claus niet Boendale zelf heeft gebruikt, maar een of ander historisch werk dat hem als bron citeert. Een eerste zoektocht in de vrij schaarse bibliografie over Boendale levert weinig op, en ook de publicaties over Jan III, ondermeer het uitgebreide stuk in de Biographie Nationale,Ga naar voetnoot14 geven het geheim niet prijs. Sommige historische details kloppen wel, maar een anekdote als die van ‘Jan de Cupere uit Aalst’ blijft onvindbaar. De jagers beginnen stilaan de moed te verliezen. Gelukkig helpt het toeval, wanneer Claus-kenner Paul Claes, geïntrigeerd door de vergeefse zoektocht van de twee andere auteurs van dit artikel, zelf begint te speuren. In de vakbibliotheek voor geschiedenis van de Katholieke Universiteit van Leuven staan de werken over de vaderlandse historie bij elkaar geklasseerd. Misschien kan een geschiedenis van de provincie Brabant licht werpen op de zaak? Maar ook hier blijkt niets van belang te vinden. Tot de filoloog met historische vorming zich bij het aflopen van de rekken herinnert dat de provincie Antwerpen in de tijd van Jan III ook bij het hertogdom Brabant behoorde. De meeste werken over Antwerpse geschiedenis zijn te beknopt, maar helemaal bovenaan in het rek staan nog de dertien delen van de Geschiedenis van Antwerpen door de stadsarchivaris en kanunnik Floris PrimsGa naar voetnoot15, een vrij populair werk uit de periode tussen de twee wereldoorlogen. Eén deel daarvan blijkt geheel gewijd te zijn aan de regering van Jan III. Bij enig vluchtig bladeren herkennen we onmiddellijk twee van de citaten. De grondtekst is gevonden. In feite begint het intertextuele werk nu pas. Claus is er niet de dichter naar om zijn ‘bronnen’ onbewerkt over te nemen. Ook in dit geval blijkt dat hij de teksten grondige transformaties laat ondergaan. Zo gooit hij de chronologische en lineaire volgorde van de fragmenten grondig door elkaar. De klemtonen worden heel anders gelegd dan in het origineel. Bij Floris Prims ligt de aandacht na | |
[pagina 353]
| |
tuurlijk vooral op de geschiedenis van de stad zelf, bij Claus herinnert daaraan alleen de passage over Jan de Cupere nog. Uit diezelfde passage is trouwens af te leiden dat de dichter zich weinig gelegen laat aan historische accuratesse. Prims vermeldt dat de baljuw van Aalst twee poorters ‘als gijzelaars in den steen te Rupelmonde’ legde (p. 28). Claus, geleid door het binnenrijm en nooit vies van een verhevigende trivialiteit, maakt hiervan: ‘Waarop de baljuw op zijn beurt / een paar poorters gevangen zet en hun teelballen plet’. Hij laat zelfs geheel Antwerpen in brand steken, terwijl volgens Prims alleen Burcht en Kalloo dit lot ondergaan (pp. 17-18). Het is verder opmerkelijk dat niet alleen uit historische werken werd geput, maar blijkbaar ook uit ethologische studies. Konrad Lorenz, de geleerde ‘die de ziel van de beesten registreert’, wordt genoemd, en daarvóór was er in het gedicht al sprake van de zuiver dierlijke aspecten van de mens, ‘voeding / voortplanting / aanval / & vlucht’. Dit zijn de vier hoodinstincten van het dier in Lorenz' werk over agressie, Das sogenannte Böse. Deze tweede grondtekst is gesuggereerd door de humaananimale titel van de hertog. Claus, die niet blind is voor het dierlijke in de mens, protesteert nochtans tegen een reducerende benadering à la Lorenz: de mens is, in tegenstelling tot het dier, bij uitstek een maker (in het geval van Claus zelf: de maker van een lied, vgl. Grieks poiètès: maker, poëet).
Voor de lezer is het wellicht het interessantst de opsomming van de ‘bronnen’ te combineren met een overzicht van intertextuele procédés. Het eenvoudigste procédé is natuurlijk het citaat, het ongewijzigd overnemen van een zinswending. Een voorbeeld daarvan is de aanduiding ‘het kind van Brabant’ (Prims, pp. 21, 111). Ook ‘Mijnheer Lodewike’ (Claus' versie in De Gids, 113, (1970), nr. 1, p. 43 heeft nog ‘Mijnher’) komt rechtstreeks uit Prims (p. 6: ‘mijnher Lodewike’, graaf van Evreux), evenals de vermelding van de ‘kerkelijke dispensa-tiën’ en de bruidsschat van ‘56.000 grooten tornois’. Samen met de letterlijke aanhalingen uit Boendale zorgen dergelijke citaten voor de ‘couleur historique’. Anekdotes worden nooit letterlijk geciteerd, maar altijd ‘naverteld’, mèt gebruikmaking van lexicale citaten. Deletie is hier de meest voorkomende transformatie. De verzen ‘De knechten van de schout pellen / 23 schellingen uit de natte kleren, / zeerecht voor de hertog’ zijn inderdaad een soort van digest, niet uit Boendale, maar uit Prims: ‘de knapen of knechten van onzen schout sloegen er de hand aan, namens den hertog. Zoo namen zij ook de 23 tot 25 schellingen munt die de man in zijn “bigordel” had, als “zeedrecht” (sic) den hertog toekomende’ (p. 27, onze cursivering). Zo'n passage toont de dichter aan het werk in zijn scriptorium: wikkende, kiezende, schrappende. Additie is een andere transformatie. Het vers ‘die vermenigvuldigden zich in zijn wieg tot schuld’ is duidelijk geïnspireerd op een zinssnede bij Prims: ‘onder Jan II (sic) vermenigvuldigden zich de schulden’. De deletie van ‘onder Jan II’ is hier gecombineerd met de additie van ‘in zijn wieg’. Wanneer de historicus het heeft over de ‘voogdij over den stroom’ (p. 19) maakt de dichter daar veralgemenend en met een rijm op ‘Schelde’ van: ‘de voogdij over de stromen en de velden’. Soms associeert Claus verder op een woord, zoals een musicus op een motief zou improviseren. Het woord ‘schulden’ wordt klankassociatief verbonden met | |
[pagina 354]
| |
‘guldens’, naar de betekenis met ‘interesten’ (Prims, pp. 13-14), en opnieuw naar de klank met ‘schilden’, waarbij aan het verdedigingswapen van een dier kan worden gedacht, maar misschien ook aan het bij Prims vaak voorkomende ‘schilden’ (een gouden munt, de Franse écu). Het einde van de tekst (vòòr het wapenlied) lijkt een improvisatie te zijn op pp. 209-211 bij Prims, waarin ondermeer sprake is van een ‘bruidegom’, ‘speelmannen’, ‘offer’, ‘offergeld’ en ‘wijnverkeer’. Dergelijke associaties kunnen we klankcitaten noemen, omdat zij wel de klank maar niet de (gehele) betekenis van het woord herhalen. Op dezelfde wijze is de passage over de ‘voornaam van de hertog v. Windsor’ door de eigennaam Windsor bij Prims (p. 155) gegenereerd. De termen ‘mandaten’ en ‘tractaten’, die in de grondtekst herhaaldelijk voorkomen, maar nooit vlak bij elkaar, worden op grond van een binnenrijm met elkaar verbonden. Prims' opmerking dat de graaf van Vlaanderen zwanen en een zwaanwachter op de Schelde heeft (p. 20) verbindt Claus met een andere Schelde-anekdote (waarbij hij de zwanen eigendom van de hertog maakt). Substitutie, het vervangen van een term door een andere, is in Claus' tekst schering en inslag. Bij Prims ‘bewerkt’ de graaf de vrede (p. 13), bij Claus ‘regelde’ hij haar, zodat de handeling een pejoratieve klank krijgt. Claus' ‘Zwarte Dood’ was in de grondtekst gewoon ‘een soort pest’ (p. 23): een stilistische intensivering. De ‘invloedrijke personen in Brabant’ (p. 11) worden concreet bepaald als ‘schepenen, bankiers en abten’. ‘Het roode kruisken op hun hoed’ bij kanunnik Prims wordt bij de dichter ‘een scharlaken kruis’ (vgl. de zonden van scharlaken bij Jesaja 1:18). In diezelfde passage wordt er met de godsdienstwaanzin van de ‘geselaars’ de spot gedreven door judicieus aangebrachte addities: zij dragen niet alleen een kruis, maar ook ‘schuim op hun bek’ (een zeugma); zij ontmoeten Christus ‘in het veld’ (nemen dus een gewone ontmoeting voor een visioen) en zij praten met hem ‘over zijn moordenaars’ (de Joden). Over de permutaties hebben we het al gehad. Claus verandert de volgorde van de gebeurtenissen en verkiest daartegenover een thematische aanpak. Telkens neemt hij een trefwoord (Oorlog? - Honger? - Vrouwen? - Twisten? - Inkeer?) en hangt daar een of meer feiten aan op. Dergelijke handelwijze is typisch lyrisch te noemen in zoverre niet de syntagmatische, narratieve as wordt uitgewerkt, maar wel de paradigmatische, associatieve as. Voor de lezers die niet goed op de hoogte zijn van de Brabantse geschiedenis (en zijn dat niet de meeste lezers?) werken vele van Claus' verwijzingen als allusies. Om de eerste twee verzen te begrijpen moet men weten dat de grootvader en de vader van Jan III de hertogen Jan I en II zijn en dat zij beiden ontzaglijke schulden hadden nagelaten (pp. 1-2). Wat de Waalse en Vlaamse charters waren, moet men in een naslagwerk opzoeken. Het vraagteken na ‘Paus Honorius’ is ook een invitatie om die naam in een encyclopedie na te slaan. Prims vertelt: ‘Zelfs de paus heeft er zich om te moeien. Honorius IV stelt in 1286 scheidsrechters aan op de oneenigheid tusschen onze stad en graaf Adolf van Berg wegens afbetalingen voor den hertog’ (p. 1, noot 2). En zo gaat het verder. Een ‘autonome’ lezing is bij een tekst als deze nauwelijks mogelijk: elke ‘extraliteraire’ kennis is meegenomen. De intertextuele transformaties werken op diverse taalniveaus: het fonische, het grafische, het syntactische, het semantische, het modale en het logische. In verband met het fonische niveau spraken we al over de klankcitaten op het einde | |
[pagina 355]
| |
van het gedicht. De gewone citaten uit Boendale functioneren vooral op het grafische niveau: door de originele spelling te handhaven beklemtoont de dichter het documentaire karakter van de aanhalingen. Toch gaat het hem meer om de indruk dan om echte, ‘diplomatieke’ nauwkeurigheid, zoals blijkt uit de wijzigingen die hij aanbrengt: ‘Ghelijc serpenten /.ij ellen lanc’ (p. 209) wordt ‘Ghelyc serpenten twee ellen lanc’; ‘deden si met enen subtilen kere’ schrijft hij, op een inversie na, over van Prims (p. 102), terwijl de eigenlijke grondtekst luidt: ‘Ende daden met enen subtilen kere’; in het daaropvolgende citaat schroomt hij niet woorden in het citaat op te nemen die daar helemaal niet staan (‘want eenmaal het volk’ komt uit de tekst waarmee Prims (p. 112) het citaat inleidt: ‘in de vrees dat eenmaal “het volk”’). Deze laatste twee voorbeelden werken vooral op het syntactische vlak: Claus past de citaten aan, om de zinsconstructie vlotter te maken. Praktisch alle transformaties die we tot nu toe behandeld hebben, hebben ook semantische implicaties, aangezien een verandering in betekenisvorm gewoonlijk ook een wijziging in betekenisinhoud meebrengt. Vooral bij de substituties is dit het gemakkelijkst na te gaan. Op het modale niveau constateert men markante verschillen. Een historische tekst als die van Prims dient voortdurend zijn bronnen en zegslieden te vernoemen. De dichter hoeft zich daarvan niets aan te trekken. De historicus leidt het verhaal over de twee karren haring van de, koning van Engeland in met: ‘Onze schutters keerden huiswaarts en wisten te vertellen, - naar uit Boendale verluidt’ (p. 75); Claus kan dadelijk van wal steken met zijn verhaal. Een transformatie van indirecte naar directe rede vinden we in de derde strofe: ‘Zijn vader op zijn bed, terwijl hij stierf: / - Ah, de abdijen, de abdijen, / ah, de steden, de steden!’ Dit is een explicitering van wat er bij Prims te lezen stond: ‘Vervolgens waren het de abdijen die er aan gelooven moesten, en Jan II zal het zich in stervensnood verwijten; maar ook de steden werden aangesproken (...)’. Ook op het logische niveau bestaat er een tegenstelling tussen de teksten van Prims en Claus. Dat heeft natuurlijk alles te maken met het verschil in genre. De Geschiedenis van Antwerpen is een historische tekst, waarin de gebeurtenissen in chronologische en causale samenhangen worden gepresenteerd; Heer Everzwijn is een canto naar het model van Ezra Pound (men denkt het meest aan de Malatesta-canto's, die ook een heersersfiguur als thema hebben), waarin door middel van fragmenten een tijd wordt opgeroepen in zijn gelijkheid en verschil met onze eigen tijd. In plaats van een historische evolutie te schetsen zet het gedicht feiten, anekdotes, gebeurtenissen naast elkaar. De juxtapositie van deze authentieke gegevens heeft niet zozeer als functie de lezer een inzicht te geven in een historische waarheid als wel hem aan het denken te zetten over onze verhouding met het verleden. Naar het einde toe van zijn gedicht suggereert de auteur dat de geschiedenis oninteressant is als ze beperkt blijft tot de traditie (‘de oude rechten, de oude geboden’), tot de archivalische wetenswaardigheden en tot de parodie daarvan in de ‘quiz van de televisie’. Dat was een gedachte die ook al in Het teken van de hamster verwoord werd. Voor de dichter wordt de geschiedenis pas levend als je ermee gaat werken, als je haar in je opneemt, als je haar transformeert. Dit blijft geen loze gedachte, maar een die de dichter in praktijk heeft gebracht in het wei-gedigereerde digest van dit gedicht. |
|