De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat zijn Θ-rollen?Ga naar voetnoot*Johan Kerstens0 InleidingEen opvatting die onder generatief taalkundigen veld gewonnen heeft is dat als we het hebben over het menselijk taalvermogen, we het niet over één ding hebben maar over meerdere, op een of andere wijze samenhangende en samenspannende cognitieve systemen (vgl. Chomsky 1981). Deze opvatting vindt z'n uitdrukking in, wat wel genoemd wordt, een modulaire benadering van het taalsysteem; het effect is een proliferatie van deeltheorieën. Bekende voorbeelden van zulke deeltheorieën zijn de bindtheorie, de casus-theorie en de Θ-theorie. Gewoontegetrouw worden al deze deeltheorieën onder één noemer gebracht: de regeer- en bindtheorie. Zoals te verwachten worden in de theorievorming vooral de verschillen tussen de diverse modules benadrukt. In de bindtheorie, zo is het idee, gaat het om anaforen, pronomina, anaforische pronomina en dergelijke die al dan niet gebonden moeten of kunnen worden. De Θ-theorie, aan de andere kant, gaat over thematische rollen die, al dan niet toegekend door regenten, verbonden zijn met zogenaamde argument- en predicaat-posities. In beide theorieën speelt de notie ‘regeren’ een sleutelrol, maar daarmee lijkt de ‘samenhang’ tussen beide systemen uitputtend gekarakteriseerd. In dit artikele wil ik proberen aannemelijk te maken dat het bindsysteem en het Θ-systeem meer gemeen hebben dan alleen de regeer-relatie. Het idee is dat beide systemen op dezelfde manier met representaties omgaan, maar dat de punten waarop ze op representaties aangrijpen verschillen. En dat verschil wordt veroorzaakt door het feit dat waar in de bindtheorie sprake is van binden, de Θ-theorie het doet met de notie ‘regeren’. De relatie tussen beide systemen lijkt dus op de relatie die gewoonlijk wordt aangenomen tussen de regel ‘verplaats NP’ en de regel ‘verplaats WH’: het gaat om dezelfde regel, namelijk ‘verplaats constituent’, alleen heeft de variabele ‘constituent’ in het ene geval de waarde ‘NP’ en in het andere geval de waarde ‘WH’. Op dezelfde manier kunnen het bindsysteem en het Θ-systeem voorgesteld worden als verschillende instanties van één schema, waarbij een variabele in het ene geval de waarde ‘gebonden’ heeft en in het andere geval de waarde ‘geregeerd’. De variabele in dit geval is dan de afhankelijkheids-relatie, die in het bindsysteem de waarde heeft van een bindrelatie en in het Θ-systeem de waarde van een regeer-relatie. Het betoog is als volgt gestructureerd. Eerst wordt de bindtheorie, zoals uitgewerkt in Chomsky (1982), besproken. Aangegeven wordt hoe het bind- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
systeem, opgevat als instantiatie van een abstracter schema, getransponeerd kan worden naar het domein van de thematische interpretatie. Daarbij blijkt de 0-theorie, in plaats van de gangbare verzameling stipulaties, een echte theorie te zijn over een heus systeem. Niet alleen is het een zeer beperkende theorie over de thematische interpretatie van de natuurlijke taal, bovendien wordt het bestaan voorspeld van verschijnselen die tot nu toe betrekkelijk onbegrepen zijn gebleven. Voorbeelden zijn het verschijnsel van de zogenaamde kale NP-adverbia zoals deze week in (1), en het contrast tussen de zinnen (2) en (3).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het bindsysteem als instantie van een algemeen schemaChomsky (1982: 78 e.v.) onderscheidt vier soorten NP's in termen van de kenmerken [anaforisch] en [pronominaal] - hieronder afgekort als [a] en [p]. In (4) wordt een en ander overzichtelijk weergegeven.
Verder wordt aangenomen dat (5) de regels van de bindtheorie zijn (vgl. Chomsky 1982: 20).
Uit (4) en (5) volgt het gedrag van de verschillende NP's t.o.v. potentiële binders. In (4) wordt alleen gekeken naar NP's met fonologische eigenschappen. Het niet-bestaan van (lexicale) NP's van de categorie (4c) volgt niet uit de regels van de bindtheorie maar uit de conjunctie van die regels met het zogenaamde casus-filter dat eist dat NP's met fonologische eigenschappen een casus toegekend krijgen. De aanname daarbij is dat casus toegekend wordt door een regent: een NP van de categorie (4c) kan niet geregeerd worden, c.q. een regerende categorie hebben omdat-ie dan zowel aan regel (5A) als aan regel (5B) moet voldoen, dat wil zeggen tegelijk gebonden en vrij moet zijn. Uit die laatste gedachtegang volgt tevens dat een lege NP van de categorie (4c) wel kan bestaan: het niet geregeerde PRO-subject van infiniete complementen is zo'n NP. En inderdaad neemt Chomsky aan dat lege NP's op dezelfde manier in vier soorten onderscheiden kunnen worden. Naast PRO bestaan het anaforische spoor t (= 4a), het pronominale pro (= 4b) en de variabele x (= 4d). En ook hun gedrag ten opzichte van potentiële binders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgt uit de veronderstelde toedeling van kenmerken plus de regels van (5).
Laten we nu aannemen dat het bindsysteem zoals hierboven uiteengezet, de instantiatie is van een algemener schema van de vorm (6)).Ga naar voetnoot1.
In (6) kunnen de noties ‘afhankelijk’ en ‘onafhankelijk’ en het gebruik dat er van gemaakt wordt, verwarring veroorzaken. Het gaat dan om de gedachte dat een NP die het kenmerk [-afhankelijk] heeft daarmee automatisch het kenmerk [+onafhankelijk] zou moeten hebben. Die (onjuiste) gedachte kan gewekt worden door de veronderstelling dat iets dat niet afhankelijk is ‘per definitie’ onafhankelijk is. Men dient echter te bedenken dat die veronderstelling - die op zich juist lijkt - hier niet van toepassing is omdat we niet met eigenschappen (afhankelijkheid en onafhankelijkheid) te maken hebben maar met kenmerken. Weliswaar veroorzaakt het kenmerk [-afhankelijk] dat een NP met dat kenmerk niet afhankelijk, c.q. onafhankelijk is; maar de aanwezigheid van het kenmerk [-afhankelijk] veroorzaakt niet de aanwezigheid van het kenmerk [+onafhankelijk]. (Een onafhankelijke NP heeft niet per se het kenmerk [+onafhankelijk]). Merk ook op dat als het kenmerk [-afhankelijk] het kenmerk [+onafhankelijk] zou impliceren, en het kenmerk [-onafhankelijk] het kenmerk [+afhankelijk], een gevolg daarvan zou zijn dat NP's met de kenmerken [-afhankelijk] en [-onafhankelijk] tevens de kenmerken [+onafhankelijk] en [+afhankelijk] zouden hebben. Maar dan zouden die NP's aan alle drie de regels van (611) tegelijk moeten gehoorzamen, en dat is onmogelijk (zie ook noot 1). Wenden we ons nu tot schema (6) zelf, dan is vrij gemakkelijk in te zien dat (4) en (5) dit schema instantiëren door de variabele ‘afhankelijk’ te waarderen als ‘gebonden’. Het bindsysteem ziet er dan uit als in (7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is niet moeilijk in te zien dat en hoe (7) equivalent is aan (4) en (5). Het verschil tussen (4) en (7I) is het verschil tussen de noties ‘anaforisch’ en ‘pronominaal’ aan de ene kant, en de noties ‘gebonden’ en ‘ongebonden’ aan de andere kant. Omdat de noties buiten het systeem niets betekenen, en de systemen voor het overige identiek zijn, is het verschil dus louter terminologisch. Dezelfde conclusie ligt voor de hand bij vergelijking van (5) en (7II), gegeven dat de noties ‘vrij’ en ‘ongebonden’ hetzelfde betekenen. Strikt genomen is de voorstelling van zaken in (7) zuiverder op de graat dan die in (4) en (5). In (4) en (5) bijvoorbeeld suggereren de termen ‘anaforisch’ en ‘gebonden’ een inhoudelijk verschil. Maar zo'n verschil bestaat niet: van een NP zeggen dat-ie het kenmerk [+anaforisch] heeft, is bedoelen dat die NP gebonden moet worden in z'n regerende categorie, niet meer en niet minder. Zeggen dat die NP het kenmerk [+gebonden] heeft, komt dus op hetzelfde neer, maar dan zonder omhaal van woorden. Het systeem zoals voorgesteld in (7) is dus niet alleen equivalent met (4) en (5), terminologisch vormt het een verbetering. Het lijkt dan ook alleszins gerechtvaardigd om (4) en (5) te vervangen door (7). Maar nu rijst de vraag waarom we zouden aannemen dat (7) de bindinstantie is van een algemener schema als (6). Het antwoord wordt gegeven met de veronderstelling dat (8) de thematische instantiate van (6) is.
We nemen daarbij aan dat (9) de thematische typologie is die met (8I) correspondeert.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens (9) worden de NP's in een vertrouwde structuur als (10) thematisch geïnterpreteerd als aangegeven. In (10) is de determinatie van NP4 en NP2 betrekkelijk ongecompliceerd. NP4 is het direct object dat geregeerd wordt in z'n regerende categorie VP1. NP2, aan de andere kant, kan geen regerende categorie hebben: het zou dan zowel binnen als buiten z'n regerende categorie geregeerd moeten worden. Nu hebben we tot nu toe stilzwijgend aangenomen dat de notie ‘regerende categorie’ de standaard-interpretatie heeft. De regerende categorie voor A is dan de minimale categorie die A, een regent voor A en een toegankelijk SUBJECT voor A bevat (vgl. Chomsky 1981: 211). Maar in het licht van de hier verdedigde benadering van het bindsysteem en het e-systeem als parametrische varianten van één schema, ligt het in de rede te veronderstellen dat ook de notie ‘regerende categorie’ een parameter is. Dat, met andere woorden, ‘regerende categorie’ in (7) een andere waarde heeft dan in (8). Nemen we in aanmerking dat de standaard-interpretatie van ‘regerende categorie’ bepaald is met het oog op bindverschijnselen, dan ligt het voor de hand te veronderstellen dat ‘regerende categorie’ in (7) die standaard-interpretatie heeft. In (8), daarentegen, moeten we een andere, meer op het thematische systeem toegesneden interpretatie verwachten. Ik stel voor aan te nemen dat de notie ‘regerende categorie’ in het Θ-systeem geïnterpreteerd wordt als in (11), dat wil zeggen dat een NP een regerende categorie heeft als het een argument is (bij een regent). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keren we nu terug naar structuur (10), dan zien we dat NP2, dat geen argument is van een X, in (10) geen regerende categorie heeft. De positie die NP2 in (10) inneemt is dan ook willekeurig: het kan (wat (8) betreft) overal in de zin voorkomen. Wenden we ons vervolgens tot NP1, het subject, dan zien we dat het om een NP gaat die een argument is bij de V, maar niet in z'n regerende categorie, c.q. VP1, geregeerd wordt. En dat is een nauwkeurige karakterisering van wat gewoonlijk het externe argument genoemd wordt (vgl. Williams 1981). En wat, tenslotte, het indirect object betreft: hier hebben we een argument van de V dat volgens (8IIC) niet geregeerd mag worden: in (10) wordt NP3 niet geregeerd door V, gegeven dat VP1 de maximale projectie van V is en dat een constituent niet buiten de maximale projectie van die regent door die regent geregeerd kan worden. Evenmin wordt NP3, zoals NP1, geregeerd door INFL, gegeven dat VP2 een projectie van VP1 is: VP2 is dan een maximale projectie en vormt een barrière voor INFL. NP3 wordt dus niet geregeerd, ook al heeft het - anders dan NP2 - een regerende categorie.Ga naar voetnoot2 De veronderstelling dat Chomsky's typologie van NP's ten opzichte van de bindtheorie een instantiatie is van een algemener schema dat ook thematisch geïnterpreteerd wordt, leidt dus tot een aantal interessante voorspellingen over de thematische interpretatie van uitdrukkingen uit de natuurlijke taal. (Van belang is in te zien dat hier onder ‘thematische interpretatie’ niet wordt verstaan ‘semantische interpretatie in termen van Agens, Thema en dergelijke’ maar ‘interpretatie in het licht van onder andere het Θ-criterium’). Eén van de interessantste voorspellingen is ongetwijfeld dat er in zinnen precies vier argument-posities zijn, en dat drie daarvan gereserveerd zijn voor de argumenten van de V. Deze voorspelling is niet alleen interessant omdat ze een principiële beperking inhoudt op de klasse van mogelijke argument-posities, maar ook omdat ze een sterke aanwijzing vormt dat de gangbare benoeming van Θ-rollen in termen van Agens, Thema en dergelijke in dit kader niet op z'n plaats is. Een ander niet minder interessant kenmerk van deze benadering is dat de Θ-interpretatie van NP's op dezelfde manier functioneel bepaald wordt als de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bind-eigenschappen van lege NP's: het gedrag wordt bepaald door de positie, en niet door inherente eigenschappen. Dit is precies wat men verwachten zou. In de volgende paragraaf zullen we de aandacht richten op de zogenaamde kale NP-adverbia. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Kale NP-adverbiaDe hier verdedigde theorie over het e-systeem heeft nog een opmerkelijk aspect: het bestaan van kale NP-adverbia zoals deze week in (1) (en (10)) is geen mirakel maar een voorspelling.
In Larson (1985) worden deze adverbia opgevat als NP's die zichzelf van (een oblique) casus voorzien. Het gaat, zo blijkt, om een uiterst beperkte klasse van NP's (die in het Nederlands nog beperkter is dan in het Engels) die of bepaling van tijd zijn òf bepaling van plaats, zoals (12) en (13) laten zien.
Waarom het om een beperkte klasse gaat wordt onder Larson's aannames niet duidelijk. Het volgt in geen geval uit zijn veronderstelling dat kale NP-adverbia een vrije adverbiale Θ-rol krijgen toegekend: die rol wordt zonder restricties toegekend, ook aan de NP's. Een andere veronderstelling van Larson is dat de hoofden van deze NP's een speciaal (casus-)kenmerk [+F] hebben dat verantwoordelijk is voor de ‘inwendige’ casus-toekenning. Maar ook nu volgt niet waarom het om twee specifieke categorieën gaat: de bepalingen van tijd hebben een semantisch kenmerk gemeen,Ga naar voetnoot4 terwijl de plaatsbepalingen een morfologisch gemarkeerde groep vormen, namelijk die van de zogenaamde [+R]-woordjes. Waarom juist deze? Waarom kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pauze of Amsterdam in (14) en (15) niet de beschikking krijgen over het kenmerk [+F]?Ga naar voetnoot5
Larson's theorie biedt geen aanknopingspunten voor een enigszins principieel antwoord op deze vragen.Ga naar voetnoot6 Dat blijkt als we ons de - gewoonlijk hachelijke - vraag stellen waarom het kenmerk [+F] eigenlijk bestaat. Waarom beschikt het taalsysteem over een kenmerk dat eigelijk overbodig is: [+F] is per slot niet meer dan een gemankeerde prepositie? (Volgens de analyse van onder anderen Bresnan en Grimshaw (1978) gaat 't om een ‘lege’ prepositie. Larson laat op overtuigende wijze zien waarom zo'n analyse moet worden afgewezen.) Op deze vraag moet Larson het antwoord schuldig blijven. Binnen het bestek van zijn analyse gaat het om een grillige speling van de natuur, een op het oog weinig levensvatbare mutatie. Maar gegeven de hier verdedigde voorstelling van zaken ligt de kwestie anders. Een natuurlijke veronderstelling is dat het kenmerk [H+F] een correlaat is van de Θ-positie [+g, +o]. Zonder zo'n kenmerk kan die positie nooit gerealiseerd worden: het casus-filter verbiedt lexicale NP's zonder casus, en hoe kunnen NP's in zo'n positie anders aan casus komen? (Fonologisch lege NP-adverbia zijn onbestaanbaar omdat ze onvindbaar, en dus onterugvindbaar zijn: ze vallen buiten het régime van het ECP of het projectie-principe). Het kenmerk [+F] bestaat dus omdat de e-positie [+g, +0] bestaat, en die e-positie bestaat omdat hij volgens de hier verdedigde opvatting bestaan moet. Interessant in dit verband is het contrast tussen de zinnen (16) en (17).
NP's die als kale NP-adverbia kunnen fungeren vormen niet alleen semantisch, maar ook formeel een heterogene klasse. Een NP als maandag kan blijkens (17) zonder het kenmerk [+F] optreden en casus toegekend krijgen van een prepositie. Maandag kan dus niet inherent gekenmerkt zijn voor het kenmerk [+F]. Wat dat betreft lijkt het te verschillen van daar en dergelijke. Zoals (16) laat zien kan daar geen casus-positie innemen, maar uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welgevormdheid van (18) blijkt dat daar wel begrepen kan worden als het complement van een voorzetsel. We mogen dus niet aannemen dat daar de eigenschappen [+g, +0] als inherent kenmerk heeft.Ga naar voetnoot7
Betekent dat dat we moeten aannemen, zoals Larson doet, dat daar het kenmerk [+F] als inherent kenmerk heeft, en dat het vanwege tegenstrijdige casus-toekenning niet kan voorkomen in een positie waaraan (een niet-oblique) casus wordt toegekend? Het contrast tussen de zinnen (19) en (20) vormt een aanwijzing dat dat een verkeerde diagnose zou zijn.
Zoals (20) laat zien kan voor met zowel een NP- als een PP-complement voorkomen. Het NP-complement krijgt de Θ-rol [+g, -o] toegekend. Zo te zien is er geen reden om aan te nemen dat die rol alleen wordt toegekend aan een NP waaraan ook casus wordt toegekend,Ga naar voetnoot8 en dus voorspellen we dat de NP daar in (19) de Θ-rol [+g, -o] kan dragen. Maar dan zou daar in (19) begrepen moeten kunnen worden als in (21), en dat is niet het geval.
In (21) heeft daar een ‘ding’-interpretatie, maar in (19) heeft het een ‘plaats’-interpretatie. Ik stel voor aan te nemen dat daar inherent gekenmerkt is als [+F], en bovendien thematisch geneutraliseerd, c.q. ongedetermineerd is. Dat laatste wil zeggen dat daar gemarkeerd is als NP die niet in een argument-positie kan voorkomen. Daarom kan het alleen voorkomen in een Θ-positie als het geen argument-positie is. De Θ-positie [+g, +0], geen argument-positie, is de enige die aan deze voorwaarde voldoet. Daarnaast volgt uit deze aanname het voorkomen van daar in posities die geen Θ-positie zijn. De positie die daar in (18) inneemt is zo'n positie. Nu volgt ook dat daar geen casus toegekend kan krijgen van een regent (waar het een argument bij zou zijn), en dus het kenmerk [+F] als inherente eigenschap moet hebben. Op deze manier blijft de samenhang tussen het bestaan van de Θ-positie [+g, +0] en het casus-kenmerk [+F] bestaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een interessante bijkomstigheid van deze aanname blijkt als we zin (18) aan een nadere inspectie onderwerpen. In eerste instantie ligt het in de rede te veronderstellen dat de zin gerepresenteerd wordt als (22).
In (22) vormen daar en e een keten: daaruit volgt dat daar begrepen wordt als het object van de prepositie. Maar als daar en e een keten vormen betekent dat ook dat daar de casus erft die op toekent aan e. En als daar die casus erven kan, dan wordt onbegrijpelijk waarom daar niet op de objectsplaats zelf kan staan.Ga naar voetnoot9 Een representatie als (22) kan dus niet juist zijn. Laten we daarom aannemen dat (18) gerepresenteerd wordt als (23).
In (23) is het voorzetsel intransitief. Omdat daar geen extern argument is, is de prepositie geen predicaat (een predicaat zonder argumenten bestaat niet). De PP daarop is dus (intern) thematisch ongedetermineerd. In Kerstens (1983), en meer recent in Kerstens (in voorbereiding), wordt voor het Nederlands de volgende regel beargumenteerd.
Deze regel, zo wordt beargumenteerd, relateert passieve zinnen als (25) aan de actieve tegenhanger (26).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het idee is dat de passieve elementen wordt en door in (25) verantwoordelijk zijn voor de thematische neutralisering van hun maximale projectie, dat wil zeggen de VP en de PP. Normaal (vgl. Chomsky 1981: 138/9 noot) zijn maximale projecties Θ-posities, maar in dit geval is dus noch de VP noch de PP een Θ-positie, dat wil zeggen een predicaat. Bijgevolg is de subjectpositie van de zin evenmin een Θ-positie, en hetzelfde geldt voor de positie die mij inneemt (door kent geen Θ-rol toe aan mij). Gegeven het principe dat elke maximale projectie thematisch geïnterpreteerd moet worden (als predicaat of argument), is deze toestand onwelgevormd. Regel (24), nu, schiet hier te hulp door (25) te interpreteren als (25a).
Regel (24) begrijpt (25) als (25a) omdat in (25) de VP zij gezien wordt de A is en de PP door mij de B. Deze [AB] wordt begrepen als [B‘A’], waar B' = mij en A' = zij gezien. Het verschil tussen A en A' en tussen B en B' is namelijk dat A' en B' niet langer de thematische neutraliserende elementen wordt en door bevatten, en dus thematisch determineerbaar zijn. Het is niet moeilijk in te zien dat (25a), wat betreft het Θ-systeem, gelijkwaardig is aan (26). Regel (24) is niet alleen gemotiveerd voor passieve constructies; ook de thematische relatie tussen het attributieve adjectief zieke en het nomen man in (27) ressorteert eronder.
In (27) is het gedeelte zieke man intern thematisch ongedetermineerd: zieke kent geen e-rol toe aan man (attributieve adjectieven zijn geneutraliseerde predicaten),Ga naar voetnoot11 en man kent geen Θ-rol toe aan zieke. Regel (24) maakt man een argument van het predicaat ziek, zoals aangegeven in (27b) (noot 12). Aldus is regel (24) er verantwoordelijk voor dat zieke man, wat betreft het Θ-systeem, net zo begrepen wordt als de man is ziek.
We kunnen nu aannemen dat regel (24) op dezelfde manier van toepassing is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op daarop in (23): daar en op zijn thematisch ongedetermineerd, en de regel wijst daar aan als het interne argument van het predicaat op.Ga naar voetnoot12 Laten we daarom aannemen dat de hierboven bereikte conclusie over de samenhang tussen de kenmerken [+g, +o] en het kenmerk [+F], in essentie juist is. De kale NP-adverbia van de subcategorie waartoe daar behoort zijn geen R-expressies en kunnen dus geen Θ-rol toegekend krijgen. Daarom kunnen ze alleen in de Θ-positie [+g, +o] voorkomen of in non-Θ-posities en via regel (24) thematisch aan hun trekken komen. In beide gevallen hebben ze het casus-kenmerk [+F] nodig. De vraag die we ons nu stellen moeten is of de andere subcategorie van kale NP-adverbia die voorstelling van zaken bevestigt: is er ook in dit geval sprake van een significante correlatie tussen de kenmerken [+g, +o] en het kenmerk [+F]? Een antwoord ligt niet voor de hand omdat de zaak hier gecompliceerder ligt. Een blik op de feiten maakt dat duidelijk. Het is een bekende observatie dat tijdsbepalingen, als het PP's zijn, óf van oorsprong plaatsaanduidende preposities gebruiken zoals in (28) en (29), óf een beroep doen op geconstrueerde preposities zoals in (30) en (31).
Eigenlijk zijn alleen de preposities uit (30) en (31) zuiver temporele preposities (hoewel het geen zuivere preposities zijn) in de zin dat de NP niet expliciet een punt op de tijdsas hoeft aan te wijzen (vgl. *hij is in z'n ziekte verhuisd). De van oorsprong plaatsbepalende preposities vertonen op hun beurt allerlei kuren waarvan de aard en oorzaak niet duidelijk zijn. Waarom kan, zoals blijkt uit het contrast tussen (28) en (32), een gebeuren niet op een week maar wel op een dag gelokaliseerd worden? Een waarom wel in een week maar niet in een dag, zoals (33) laat zien? Het antwoord op die vragen ligt allebehalve voor de hand (vgl. Verkuyl (1973) voor relevante observaties). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het beeld dat oprijst is dat bepaalde tijdsbepalingen niet veel op hebben met preposities, dat ze liever zonder dan met optreden. Dat zou volgen uit de veronderstelling dat nomina die ‘een punt op de tijdsas’ denoteren aangewezen zijn als typische dragers van de Θ-rol [+g, +o]. Hierbij is de term ‘aangewezen’ van belang: het gaat hier om een type beperking waarvan men verwacht dat ze opgelegd wordt door een regent. Het type beperking zoals we dat aantreffen in een zin als (34). Het contrast met (35) laat zien dat een werkwoord als stoten van het direct object eist dat het verwijst naar een lichaamsdeel.
Het lijkt er op dat we in het geval van prepositie-loze tijdsbepalingen ook met een door het werkwoord opgelegde beperking te maken hebben. Een beperking bovendien die het effect is van het feit dat werkwoorden tempuseigenschappen hebben. Beschouwen we, om de gedachten te bepalen, een onwelgevormde zin als (36).
De onwelgevormheid van (36) wordt veroorzaakt door het feit dat het subject (Jan) en het werkwoord (zijn) een verschillend getal hebben. Kennelijk geldt de beperking dat het argument in subject-positie bepaalde eigenschappen met het werkwoord gemeen heeft; of, anders gezegd, dat bepaalde eigenschappen van het subject bepaald worden door het werkwoord.Ga naar voetnoot13 Op dezelfde manier kan de onwelgevormdheid van een zin als (37) begrepen worden als een effect van het feit dat het werkwoord en de tijdsbepaling een verschillende ‘tijd’ hebben.
Kennelijk geldt ook hier de beperking dat bepaalde eigenschappen van de tijdsbepaling in overeenstemming zijn met de temporele aard van het werkwoord. Ook in (38) en (39) blijkt die beperking van kracht.
In de meest voor de hand liggende interpretatie (het luistert hier niet zo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nauw) wordt in (38) verwezen naar de komende maandag, en in (39) naar de afgelopen maandag. In beide gevallen is de referentie van de tijdsbepaling (welke maandag?) afhankelijk van de tempus-eigenschappen van het werkwoord. Deze beperking doet zich alleen voor bij tijdsbepalingen die prepositie-loos zijn of kunnen zijn. In het geval van (40) en (41) is ze afwezig.
De referentie van in 1980 is niet afhankelijk van de tempus-eigenschappen van het werkwoord (eerder is het omgekeerde het geval). Typerend is ook dat het vaststellen van de referentie van prepositie-loze tijdsbepalingen een kwestie van deixis is, dat wil zeggen afhankelijk van de concrete uitingscontext. Hetzelfde geldt voor de temporele referentie van werkwoorden: ook hun tijd is gerelateerd aan het tijdstip waarop ze daadwerkelijk gebruikt worden (Churchill is dood was, indien 40 jaar geleden uitgesproken, onwaar). De conclusie lijkt dus gewettigd dat er sprake is van een specifieke relatie tussen werkwoord en prepositie-loze tijdsbepaling; een soort relatie die we ook aantreffen bij subject en werkwoord. Een welkome conclusie binnen het kader van de hier verdedigde theorie over het e-systeem: volgens dat systeem is die tijdsbepaling thematisch verbonden met het werkwoord omdat ze een via dat werkwoord gedefinieerde Θ-positie inneemt. Onder de aannames van Larson ligt de zaak anders: het feit dat een significante subklasse van de kale NP-adverbia gevormd wordt door tijdsbepalingen die een soort ‘agreement’-relatie met het werkwoord onderhouden, is daar een toevalligheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitIk heb geprobeerd aannemelijk te maken dat het e-systeem en het bindsysteem van hetzelfde laken een pak zijn. De aantrekkelijkheid van deze aanname staat buiten kijf, gegeven dat het de bedoeling is inzicht te krijgen in de aard van het taalverwervingsproces. Maar ook in andere opzichten heeft de aanname veel te bieden: een verklaring van het aantal Θ-posities voor NP's dat bestaat; een verklaring van de positionele eigenschappen die NP's moeten hebben willen ze de een of andere e-rol toegekend krijgen; een verklaring van het bestaan van kale NP-adverbia. Maar de grootste bekoring van de hier verdedigde benadering van het Θ-systeem schuilt voor mij niet zozeer in de problemen die ze oplost en de manier waarop ze dat doet, als wel in de problemen die ze oproept: het zijn problemen ‘that challenge the intellect and the imagination’ (Chomsky 1986: xxix).
januari 1986 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|