De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Huygens' Delf(t)Th.H.J. Broekmans, P.P.G.H. van Dooren, F.P.T. SlitsIn zijn commentaar bij het gedicht op Delft in de in 1981 verschenen uit-gave van Huygens' Stedestemmen en DorpenGa naar voetnoot1 laat dr. C.W. de Kruyter bij het zeer kryptische eerste vers een mogelijkheid tot interpretatie liggen die licht kan werpen op een niet voldoende opgehelderde plaats in het gedichtGa naar voetnoot2. Deze interpretatie toont weer eens Huygens' voorkeur voor raadselachtige woordspelletjesGa naar voetnoot3. In de door De Kruyter gebruikte editie van Korenbloemen luidt het gedicht: Delf
'k Ben tweemael dat ick ben, sints dat ick 't eenmael was,
En eens mijn' mueren heb sien wentelen in d'as:
Maer danck hebb't Vaege-vyer; ick bend'er door geresen,
Mijn selven dubbel waerd; Het overkoolde wesen
En komt my niet van daer; soo moet de kuype sien
Die Vriend en Vreemdelingh moet laeven en bezi'en.
'k Heb grooten Wilm gehuist, soo lang 't de Moorder dooghde,
Die my en mijn' gebuert verraderlick ontvooghde;
Maer, Spagnen, 't baett' u niet, ick heb de scha geboet,
En voor alsulcken Vaer alsulcken Soôn gevoedt.
De Kruyter annoteert bij vers 1: ‘mijns inziens twee mogelijkheden: a. ik ben twee keer (geworden) wat ik ben (nl. stad Delft). Deze interpretatie sluit aan bij vs. lb en 2; b. ik ben twee keer (zoveel waard geworden) wat ik ben. Deze verklaring sluit ook aan bij vs. 3b en 4a.’ De eerste mogelijkheid houdt verband met de grote brand van Delft in 1536. De Kruyter bedoelt klaarblijkelijk: ik ben twee keer de stad Delft geworden: de eerste keer, toen ik in 1246 stadsrecht kreeg, en de tweede keer, toen ik opgebouwd werd na de brand van 1536. Merkwaardig in deze interpre- tatie is echter de vertaling van ‘Ben’ door ‘ben..... (geworden)’. | |
[pagina 225]
| |
De tweede mogelijkheid ‘sluit ook aan bij vs. 3b en 4a’. In deze vershelften wordt gesproken over de groei van de stad, ‘Mijn selven dubbel waerd;’ (vs 4a), waarbij De Kruyer annoteert: ‘twee keer zoveel waard (als wat ik was)’. Ook bij De Kruyters tweede interpretatie kunnen vraagtekens gezet worden: a Als Delft in de loop der tijd ‘twee keer (zoveel waard geworden)’ is, waarom schrijft Huygens dan niet: ‘'k Ben tweemael dat ick was’? Het tweede ‘ben’ van vers 1 moet verwijzen naar een toestand van ‘zijn’ die in de tijd van het ontstaan van het gedicht nog steeds van kracht was. b Waarom beweert ‘Delf nu ‘tweemael’ te zijn ‘dat ick ben’? Is Delft soms na de brand van 1536 tweemaal zo groot of tweemaal zoveel waard geworden? Geen van de door Huygens gebruikte, of mogelijk gebruikte, bronnen vermeldt dit als feitGa naar voetnoot4. Moet dit ‘tweemael’ dan beschouwd worden als dichterlijke vrijheid, en bedoelt Huygens alleen maar: [veel] groter of [veel] meer waard? In beide interpretaties van vers 1 steunt De Kruyters verklaring op een verandering van syntaktische functie van het werkwoord ‘zijn’: het eerste ‘Ben’ (vers la) wordt opgevat als hulpwerkwoord van tijd, niet als koppelwerkwoord. De verklarende toevoegingen-tussen-haakjes worden echter nergens door de tekst ondersteund; de lezing ‘Ben (geworden)’ voor ‘Ben’ als koppelwerkwoord lijkt ons voor Huygens' zeventiende-eeuws dubieus. In vers la staat ‘slechts’: Ik ben twee maal wat ik ben. Zo ook staat er in vers 4a niet meer dan: mijzelf dubbel waard. Voor een zinnige interpretatie is in dit geval meer nodig dan een correcte vertaling. Vers 1 bevat twee opvallende woordspelletjes: ‘'k Ben tweemael........ick ben........ick.........eenmael was.’ Het gegoochel met ‘tweemael’, ‘eenmael’ wordt bovendien enigszins voortgezet in ‘eens’ van vers 2a. Ook het tweemaal herhaalde (en via het verwijzende ‘ 't’ zelfs driemaal herhaalde) ‘ick’ samen met een vorm van het werkwoord ‘zijn’, is dominant aanwezig. De directe context van vers 1 (vs. 2-4a) verwijst naar het metrisch sterk beklemtoonde ‘eenmael’ van vers lb: ik heb ‘mijn' mueren....sien wentelen | |
[pagina 226]
| |
in d'as’ toen ik datgene wat ik ben, nog slechts ‘eenmael was’. De verzen 3 en 4a geven aan welke de -gunstige- gevolgen van de brand zijn geweest: hij wordt beschouwd als een ‘Vaege-vyer’, ‘Delf’ is er door ‘geresen’, zelfs in die mate dat het nu zichzelf ‘dubbel waerd’ is. Tot de directe context van vers 1 behoort natuurlijk ook de titel van het gedicht: ‘Delf’. Merkwaardig hieraan is dat in de beide autografen en in de druk van 1625 de titel ‘Delft’ is: alleen de uitgave van Koren-bloemen van 1672 heeft de aanduiding ‘Delf’. Terecht wijst De Kruyter op de topos van de naamsverklaring van de stad: ‘Voor Huygens... een mogelijkheid... om met de taal een raadsel-achtig spel te spelen.’ Huygens maakt van deze mogelijkheid een dankbaar gebruik: ‘In niet minder dan dertien van de vierentwintig gedichten van Huygens treffen we etymologieën aan.’Ga naar voetnoot5.
Indien Huygens ook hier de naam van de stad heeft willen gebruiken als exordiale topos (zoals hij veelvuldig doet: ‘Leiden’, ‘Goude’, ‘Briel’, ‘Alckmaer’, ‘Enchuysen’, ‘Edam’, ‘Monickendam’, ‘Ryswyck’, ‘Loosduynen’, en ‘Scheveringh’), had hij drie mogelijkheden hiertoe: -De naamsverklaring die Guicciardijn en Junius geven: ‘Delft is alsoo ghenaemt van de watergracht die van de Mase derwaerts gheleydt wordt: want men heet hier ghemeynlijck Delft datmen anders een gracht noemt.’Ga naar voetnoot6. Ondanks het feit dat Huygens bij andere gedichten, blijkens zijn annotaties in de marge van beide handschriften, gebruik gemaakt heeft van het werk van Guicciardijn, is er in het epigram op Delft niets te bespeuren van een ‘gracht’ of een ‘Delft’. -De allusie aan het klassieke Delphi: veel neolatijnse auteurs verwijzen in hun gedichten op of beschrijvingen van Delft naar een verwantschap met het | |
[pagina 227]
| |
klassieke Delphi (Junius, Grotius, Barlaeus)Ga naar voetnoot7. In Huygens' gedicht ontbreekt echter elke expliciete toespeling op het klassieke Delphi. Een impliciete verwijzing is slechts op ingewikkelde wijze te construeren: ick ben - Delft - het opschrift ‘Y’ op de gevel van het Delftse gymnasium - het opschrift ‘E’ op de gevel van de Apollotempel in Delphi - Apollo - DelphiGa naar voetnoot8. Ook dan blijft echter de interpretatie van vers 1 problematisch. -Een eigen etymologie van de naam ‘Delf’ of ‘Delft’: dit komt in de reeks gedichten vaker voor. ‘Edam’ wordt bij Huygens ‘Y-dam’ en ‘Eetdam’, terwijl Guicciardijn en Junius allen ‘Y-dam’ geven; ‘Hoorn’ is bij Guicciardijn en Junius afgeleid van de vorm van de haven, van de naam van een herberg of van een strijdhoorn, terwijl Huygens het houdt bij ‘Cornucopiae’, ‘Hoorn van overvloed’; ‘Medenblick’ verklaren Junius en Guicciardijn als ‘Medea blinckt’, terwijl Huygens aangeeft dat het ‘mé den blick’ (‘van Waerheits helle straelen’) is. Volgens ons heeft Huygens ook bij ‘Delf’ gebruik gemaakt van een eigen woordverklaring. Gelet op de beperkingen die de spraakklanken van de naam ‘Delft’ (zoals de naam in de handschriften luidt) stellen, zijn er weinig andere mogelijkheden voor een eigen etymologie dan: DELFT = D('h)ELFT.
Als we deze eigen etymologie bij het interpreteren van de eerste vier verzen van het gedicht betrekken, verdwijnt het raadselachtige karakter: ‘'k Ben tweemael dat ick ben’, oftewel: Ik ben tweemaal wat ik ben. Wat ben ik dan? Niets meer dan wat mijn naam aangeeft: Delft = de helft! Ook in een ander opzicht, als ik, Delft, niet mijn naam als uitgangspunt neem maar mijn positie in de rij van Hollandse en Westfriese stedenGa naar voetnoot9, of als ik kijk naar wat ik in mij heb (in het gedicht worden vermeld de bierbrouwerijen en een tweetal zeer illustere inwoners, Prins Willem I en Maurits), dan moet ik mezelf qualificeren als: ‘ 'k Ben tweemael dat ick ben’. Bovendien is nu eerst met recht sprake van de figuur der annominatio: deze zit niet zozeer in het paar ‘ben’ - ‘was’ (De Kruyters ‘annominatio in combinatie met een antithese’ op pagina 18), als wel in ‘Ben’ - ‘ben’, twee homoniemen, die een duidelijk betekenisonderscheid vertonen. Het eerste ‘Ben’ verwijst naar de achting die de stad in de ogen van de ‘ick’ uit het gedicht nú, in 1624, ten volle verdient; het tweede ‘ben’ refereert aan het ‘aanzien’ van de stad dat besloten ligt in haar naam: D('h)elft. In de twee woorden ‘ben’ is derhalve sprake van een volkomen verschillende wijze van ‘zijn’. Indien bovengenoemde etymo | |
[pagina 228]
| |
logie niet expliciet onderkend wordt, is het annominatieve karakter absentGa naar voetnoot10. Ook vers 4a is nu duidelijk: ‘Mijn selven dubbel waerd’: mijzelf dubbel waard. ‘Mijzelf’ is datgene wat mijn naam aangeeft dat ik ben: de helftGa naar voetnoot11. Er is een tijd geweest waarin ik ‘dat ick ben’ (i.e. de helft) slechts ‘eenmael was’ (vers lb): de tijd vóórdat ik ‘mijn' mueren heb sien wentelen in d'as’ (vers 2), de tijd van vóór ‘ 't Vaege-vyer’ (vers 3a), dat mijn aanzien zo rigoureus veranderd heeft dat ik mezelf nu ‘Mijn selven dubbel waerd’ (vers 4a) mag noemen, kortom de tijd vóór de brand van 1536. Resteert de vraag waarom Huygens in zulke pejoratieve bewoordingen spreekt over het verleden van voor 1536 van Delft. De Kruyter geeft als antwoord in zijn annotatie bij ‘Vaege-Vyer’: ‘hier gebruikt in de eigenlijke betekenis van zuiverend vuur. Is hier sprake van een zinspeling op de zuivering (door de brand) van veel dat herinnerde aan het middeleeuwse, roomse verleden van de stad? Geen onwaarschijnlijke toespeling van een calvinist uit de 17e eeuw.’Ga naar voetnoot12. Inderdaad; maar Huygens antipathie tegen alles wat met het ‘middeleeuwse, roomse verleden van de stad’ te maken had, wordt ook door het spelletje met de naam tot uiting gebracht: als roomse stad was ik slechts D('h)elft, nu - ontdaan van dat roomse verleden - ben ik ‘tweemael’ D('h)elft!
Caspar Barlaeus schrijft in zijn voorwoord van Momenta Desultoria van Huygens: ‘Wie een noot wil eten, moet hem eerst kraken. Deze gedichten worden niet geschreven voor waterdrinkers.......maar voor een lezer die aandachtig is en voor wie herhaalde lezing de geheimen openbaart.’Ga naar voetnoot13 Samen met Wiebe de Kruyter hebben wij in de jaren 1978-1981 Stedestemmen en Dorpen gelezen en herlezen. Bij de bestudering van het gedicht op de bekendste bierbrouwersstad van Holland moeten wij echter toen nog te veel in ons hebben gehad van de ‘waterdrinkers’ van Barlaeus. Herlezing van Huygens' gedichten is voor de aandachtige lezer blijkbaar ook gebaat bij een bepaalde afstand in tijd. Tijd, die onze vriend Wiebe helaas niet toegemeten wasGa naar voetnoot14.
Heerbaan 25, 5721 LP Asten |
|