De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thema ANS
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanzienlijk afwijken van het Nederlands dat in het westen van ons land wordt gesproken. Gewoonlijk wordt deze westelijke taal als norm voor het Nederlands beschouwd, maar dan toch alleen het Nederlands van bepaalde beschaafde sprekers, wat men dan wel Algemeen Beschaafd Nederlands of ABN (ook wel kortweg AB) noemt’. Maatschappelijk en cultureel is er in Nederland veel veranderd sedert Weiland, maar ook wel iets sedert Van den Toorn, zoveel dat de geldigheid van de ‘Hollandse’ norm ter diskussie gesteld mag en moet worden, vooral nu de ANS op zoveel meer punten controversen signaleert dan oudere grammatica's deden en met uitspraken als ‘voorkeur heeft...’, normen suggereert die wel eens niet meer dan de aanduiding idiosyncrasie zouden kunnen verdienen. Een van de bronnen waarop de ANS zijn beslissingen fundeert is de Woordenlijst van de Nederlandse taal (1954); voorkeur voor genus en meervoudsvorm b.v. zijn daaraan ontleend. De redacteuren van de ANS moeten de overtuiging hebben dat deze lijst, verschenen onder de verantwoordelijkheid van zes Nederlandse en evenveel Vlaamse taalkundigen, op een verantwoorde wijze is ontstaan.
De redacteuren van de ANS hopen op een nieuwe bewerking, waarin ze commentaar en aanvullingen van gebruikers kunnen verwerken. Voordat ze daartoe overgaan, zouden ze zich ook moeten bezinnen over de geldigheid van hun uitspraken, zoals hiervoor zijn aangehaald, en onderzoek doen naar de aanvaardbaarheid van controversiële verschijnselen. Maar hoe moet zo'n onderzoek gedaan worden, welke personen moeten aan de diskussie deelnemen, welke stijlen in sociolinguïstische zin, en welke verschijnselen moeten in het onderzoek betrokken worden? We kunnen ons niet meer beperken, zoals Weiland deed, tot ‘Het taalgebruik... der beste schrijveren van smaak’. De Spraakkunst van Terwey (1893 blz. 2) ‘...ontleent hare regelen aan de beschaafde spreek- en schrijftaal’. En de ANS beschrijft de ‘standaardtaal’. Bij de grammatici wordt in de loop van de tijd de aanduiding van de beschreven taal ruimer en vager, het aantal behandelde verschijnselen groter en groter. Om de mogelijheid van onderzoek af te tasten en een inzicht te krijgen in oordelen van mensen die nauw betrokken zijn bij het stellen van taalnormen, leraren Nederlands en leerkrachten bij het basisonderwijs, zijn door de werkgroep Dialect en standaardtaal van de Werkgemeenschap Dialectologie van de Stichting Taalwetenschap enkele vragen gesteld aan een 60-tal leraren en aanstaande leraren in enkele regio's, die genoemd worden in nootGa naar voetnoot1. De antwoorden maken duidelijk dat op grond van deze oordelen toleranter, ruimere normen gesteld | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden moeten worden aan het begrip standaard-Nederlands. Daardoor zou het mogelijk zijn de kloof tussen min of meer expliciet gestelde normen en de praktijk van sprekers en schrijvers te verkleinen; het geklaag over ‘taalverloedering’ zou dan misschien wat afnemen. Dit klagen kan ook veroorzaakt worden door de overtuiging dat de taalnormen in de loop der tijd ruimer zijn geworden. Als dat zo is, zou de ANS de kwalificatie tolerans zeker verdienen ook om deze reden. Maar is dat zo? Een beschouwing van enkele verschijnselen die door de werkgroep aan de orde gesteld zijn en de vergelijking van de ANS met voorgangers wekt de indruk dat nader onderzoek naar taalnormen, naar de aanvaardbaarheid ervan en naar de ontwikkeling van de normen in het verloop van de tijd wenselijk zou zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SyntaxisEen voorbeeld uit de syntaxis kan duidelijk maken dat het integendeel lijkt of de officiële normen in de loop der jaren, strakker, minder tolerant zijn geworden. De vraag die dit voorbeeld betrof, luidde als volgt: ‘In verschillende delen van het gebied waar Nederlands wordt gesproken, dus ook in Vlaanderen, bestaat verschil in woordvolgorde. In tal van betrekkelijk recente taalgidsen wordt “...wat ik heb gezegd” verkozen boven “...wat ik gezegd heb”. Moeten normen voor het standaard-Nederlands slechts één van beide toestaan of moeten ze beide als juist erkennen?’ Tot zover de vraag. De ANS, dus de jongste grammatica, schrijft (blz. 599), dat het eerste het meest voorkomt in geschreven taal, het tweede in gesproken taal en dat er regionale verschillen zijn. Er wordt niet vermeld waarop deze uitspraak gebaseerd is. De Vooys schrijft echter dat in de bijzin het verbogen werkwoord meestal achter het verleden deelwoord staat (1967 blz 393, 394). Wat de ANS aanvaardbaar vindt voor gesproken taal werd door De Vooys in het algemeen aanvaardbaar geacht; hij maakte geen tweedeling geschreven/gesproken taal. Enkele 19e-eeuwse grammatica's, die evenmin ingaan op verschillen tussen schrijftaal en spreektaal, oordelen over deze werkwoordsvolgorde anders. Den Hertog vindt ‘gezegd heb’ vloeiender. Hij formuleert het zo: ‘De meeste schrijvers en sprekers zullen in dergelijke gevallen zich om de volgorde niet bekommeren; wie minder onverschillig is omtrent den vorm, waarin hij zijne gedachten uit, laat zich meest door zijn gehoor leiden. Soms geeft de keus tussen beide schikkingen gelegenheid om een onaangename herhaling te vermijden’ (1904, 2e st. blz. 39). Brill zegt dat het onverschillig is welke van de beide volgorden men kiest (1863 blz. 178, 179). In de loop der jaren hoort men steeds vaker dat de volgorde ‘heb gezegd’ beter is dan de andere. Stroop (1970 blz. 251) wijst op de invloed van ‘de pen’ en spreekt op de volgende blz. van ‘taaldiktatuur’ die zich op lager niveau afspeelt. In dit verband is het belangrijk dat hij het bestaan noemt van een gids voor de redactie van het Algemeen Handelsblad (1960, 3e dr.), waarin de volgorde ‘gezegd heb’ Duits genoemd wordt en waaraan wordt toegevoegd dat deze vermeden dient te worden. Het lijkt niet uitgesloten dat deze germanofobie tijdens of na de tweede wereldoorlog is ontstaan; de vergelijking van de grammatica's en mijn eigen ervaringen maken dat niet onwaarschijnlijk. Hermkens (1969, blz. 86) schrijft: ‘In een werkwoordelijk gezegde is de volgorde facultatief; ritmische factoren moeten de keuze bepalen’. Van een grammatica als de ANS verwachten we in zo'n geval geen vage mededeling over ‘meest voorkomt’, maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het innemen van een goed gefundeerd duidelijk standpunt. Het merkwaardige is dat het onderzoek bij de leraren heeft uitgewezen dat het oordeel van de geënqueteerden wel verschilt voor spreektaal en schrijftaal, maar dat de volgorde ‘gezegd heb’, dus de zogenaamd Duitse, door bijna 100% van hen wordt aanvaard, terwijl de volgorde ‘heb gezegd’, de volgorde die volgens de ANS de voorkeur zou genieten voor geschreven taal, nog door bijna 1/3 van de ondervraagden wordt afgekeurd.Ga naar voetnoot2 De motivatie in de ANS is onvoldoende, de als Duits gewraakte volgorde is niet in strijd met de regels voor het Nederlands, het gebruik zal er niet door veranderen en het zinloze gekibbel ‘wel goed’/‘niet goed’ neemt er door toe. En het belangrijkste, de communicatie wordt er in geen enkel opzicht door benadeeld. Bij een ander voorbeeld is de ontwikkeling verschillend. De vraag was deze: ‘Het verwijzen naar personen met een voornaamwoordelijk bijwoord lijkt frequenter te worden. “Jan ken ik al lang, daar heb ik als kind al mee gespeeld”. Mag het helemaal niet, kan het toegelaten worden in gesproken taal, of mag het ook in geschreven taal?’ De meerderheid van de Utrechtse groep keurt het goed in spreektaal, maar een grote meerderheid vindt het fout in schrijftaal. Deze groep bestond dus uit aanstaande leraren. Ook de anderen zijn niet erg eensgezind. Twee uit het noordoosten, Friesland en Drente, hebben geen bezwaar, enkele anderen die hun domicilie zuidelijker hebben, willen het als fout beschouwen.Ga naar voetnoot3 De jongere grammatica's achten het aanvaardbaar in de omgangstaal. De Vooys (1967 blz. 172) schrijft dat het gebruikelijk is in de omgangstaal, maar dat het wordt vermeden in de schrijftaal. Den Hertog (1903 blz. 205) zegt dat het niet uitgesloten is, maar dat het iets familiairs en plomps heeft. Maar Terwey (1893 blz. 66), de grammatica die veel bij de opleiding voor onderwijzer werd gebruikt, geeft zelfs een voorbeeld van dit gebruik in de zin: ‘De...dienstboden, waaraan we...gewend waren’, en nog een tweede voorbeeld dat hij ook aan Jacob van Lennep ontleend heeft. Eerder heeft hij gezegd dat men bij zaken meestal, bij personen soms het voornaamwoordelijk bijwoord gebruikt. Weiland (1829 blz. 246) keurt echter waarmede, waarop alleen goed als men van zaken spreekt. Hij noemt het ‘kwalijk’ als het van personen gebruikt wordt, maar aan dichters wil hij een grotere vrijheid toestaan. Misschien was de norm ook in dit geval vroeger toleranter; het onderzoek van de grammatica's geeft onvoldoende zekerheid, maar de afkeuring lijkt me ook daarom betrekkelijk recent, omdat deze in mijn grammatica van de middelbare school niet voorkomt en ik me ook niet kon herinneren de regel ooit gehoord | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te hebben, voordat ik er door een van de redacteuren van de ANS op gewezen werd. Ook in dit geval lijkt de ANS minder tolerant dan Damsteegt en Hermkens. De ANS schrijft: ‘In minder formeel taalgebruik (vooral in de gesproken taal) is een voornaamwoordelijk bijwoord bovendien bruikbaar om naar personen te verwijzen. Dit gebruik is niet voor iedereen aanvaardbaar’ (blz. 387); Damsteegt (1975, 1 blz. 72): ‘In gevallen waar het om zeer correct taalgebruik gaat, doet men er beter aan de voornaamw. bijw. slechts te gebruiken voor zaken en daarnaast voor personen de combinatie van een voorzetsel + wie...In de dagelijkse omgangstaal zijn er wel wendingen die niet storen of zelfs natuurlijk klinken’. Hermkens (1969 blz. 33) geeft met: ‘Over de vraag of ze vervangen mogen worden door daarvan en waarvan bestaat verschil van mening’, geen eigen mening en is daardoor toleranter dan de ANS. Het schijnbaar toenemen van het verschijnsel kan daarom best alleen maar ‘schijnbaar’ zijn; misschien wordt het even vaak gebruikt als vroeger, en valt het meer op omdat de grenzen van de normen strakker getrokken zijn. Maar waarom grenzen strakker trekken als grammatici en taalgebruikers het onderling oneens zijn en de communicatie op geen enkele manier wordt gestoord?
Een derde voorbeeld uit de syntaxis wekt eveneens de indruk dat men tegenwoordig aan beperkingen denkt, die vroeger de aandacht niet waard gekeurd werden. De vraag om hierover iets aan de weet te komen, luidde aldus. ‘Ik twijfel of het feest nog door zal gaan. We zijn nieuwsgierig of ze wat gevangen hebben'. In deze zinnen is het voornaamwoordelijk bijwoord weggelaten. Je hoort het veel. Is het toelaatbaar in gesproken taal of is het altijd fout?’ Deze vraag werd aan de Utrechtse groep iets minder suggestief gesteld; er werd alleen gevraagd of het goed of fout was in spreek- of schrijftaal. De verschillen tussen goed en fout zijn heel klein.Ga naar voetnoot4 De anderen waren even onzeker in hun oordeel. De meeste grammatica's noemen het verschijnsel niet, en het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft een aantal voorbeelden zonder voornaamwoordelijk bijwoord, waarvan het laatste uit 1912. Terwey (1893 blz. 22) bespreekt het verschijnsel niet, maar geeft een voorbeeld van een zin: ‘Hij twijfelde of...’ Het lijkt waarschijnlijk dat niemand er in de vorige eeuw aan heeft getwijfeld, dat ‘twijfelen of’ goed was. Het jongste woordenboek, de dikke Van Dale (11e dr. 1984), geeft weinig houvast, maar in ieder geval wel een voorbeeld: ‘Ik twijfel niet, of...’ Ook in dit geval constateren we een verstrakking van de normen naar het heden toe en een kloof met de praktijk. Maar ook in dit geval is het verschil tussen theorie, althans hedendaagse theorie, en praktijk te groot. En ook in dit geval betekent het geen storing van de communicatie, tijdverlies door er bij het onderwijs aandacht aan te besteden en verwarring bij de taalleerlingen doordat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze telkens weer gewezen worden op fouten die zijzelf en veel andere taalgebruikers niet als fouten kunnen zien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Morfologie en fonologieNaast deze voorbeelden uit de syntaxis, die vooral een diachronische ontwikkeling lijken te demonstreren, kunnen een voorbeeld uit de morfologie en een van de uitspraak meer synchrone verschillen demonstreren, verschillen die evenmin als de bovengenoemde de communicatie verstoren, tijdverlies voor het onderwijs betekenen en door hun willekeurigheid mensen onzeker maken. De vraag naar het morfologische verschijnsel luidde: ‘Het aantal meervoudsvormen op -s neemt toe: bediendes naast bedienden, gemeentes naast gemeenten. Moeten normen voor het standaard-Nederlands slechts één van beide toestaan of moeten ze beide als juist erkennen?’ De ANS deelt weer mee, ook nu zonder bronvermelding, dat -s meer voorkomt in gesproken taal, -n in geschreven taal en in de voorbeelden staat gemeenten voor gemeentes, wat betekent dat ‘het eerste dikwijls stilistisch hoger gewaardeerd wordt.’ (blz. 68). De aanstaande leraren beoordelen, met een kleine meerderheid, het -s-meervoud positiever in spreektaal, maar negatiever in schrijftaal.Ga naar voetnoot5 De anderen maken niet zo duidelijk verschil tussen spreek- en schrijftaal. Waarschijnlijk bestaat de meerderheid die de ANS aanneemt, bij jongere taalgebruikers in het gebied van de randstad. Het valt mij op bij jonge academici, dat zij wel eens zeggen dat het -n-meervoud ouderwets is en hun -s-meervoud motiveren met minder kans op misverstand. Tot welke ontsporingen het doorvoeren van het -s-meervoud kan leiden liet Godschalk (1984) zien met voorbeelden als weduwes en echtgenotes, het laatste als aanduiding voor mannelijke personen. Ook dit verschijnsel hoeft niet beregeld te worden om dezelfde reden als eerder genoemd: er ontstaat geen enkel misverstand door. In geschreven taal blijkt de betekenis uit de spelling, in gesproken taal (van degenen die de meervouds-n van de schrijftaal niet uitspreken) uit de context. En ook hier weer is het afleren van het -n- en -en-meervoud frustrerend voor degenen die het dagelijks gebruiken. In dit geval is de regionale implicatie duidelijk; -n sprekers worden graag gebruikt om herkomst van het platteland te suggereren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fonologie/fonetiekDe oorzaak van dit morfologisch verschil ligt in het verschil van uitspraak, dat al even werd aangeduid, en dat als laatste voorbeeld behandeld zal worden. De slot -n van meervouden en werkwoordsvormen wordt in het Nederlands geschreven, ondanks het feit dat deze n al in de middeleeuwen vaak in de spelling ontbrak. De ANS (blz. 60 vlgg) zegt dat in de standaardtaal het schrijftaalmorfeem -en wordt uitgesproken als een schwa en dat het uitspreken van de -n regionaal is; De Schutter (1983 blz. 289) schrijft dat de meesten een schwa uitspreken. In geen enkele oudere grammatica heb ik hiervoor een norm gevonden, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en geen spellingvereenvoudiging heeft het tot nu toe aangedurfd voor te stellen die -n ook maar niet meer te schrijven. De Schutter schrijft ‘de meesten’; hij heeft ze niet geteld, maar hij kan best gelijk hebben. In een groot deel van het westen en het midden van het taalgebied is dit namelijk het geval: de randstad en Brabant, dus het gebied waar alle grote steden liggen, Amsterdam, Den Haag, Utrecht Antwerpen, Brussel (voor zover daar Nederlands gesproken wordt). De boer, de plattelander, wordt vaak getypeerd met het wel uitspreken van deze -n. Jaren geleden, toen er alleen in Zuid-Holland boerenkaas werd gemaakt, gebruikte de reclame dit stereotiep al om de nadruk te leggen op het ambachtelijk plattelandse karakter van deze huisindustrie; de reclame voor deze kaas uit het -n-loze gebied spelde ‘boer'nkaas’. De domme bewoners van diezelfde steden trapten er wel in. Wat vroeger een stereotiep was om de bewoner van het noordoosten, Groningen, Drente, Overijssel en een deel van Gelderland te typeren, werd toen gebruikt als sterotiep voor de plattelander in het algemeen. Geen wonder dat het uitspreken van deze -n als nietstandaard werd beschouwd en de ‘Hollander’, die zich vaak de maat van alle dingen waant, deze ‘boerse’ gewoonte afkeurt. Is het toeval dat in de uitzending van de Fabeltjeskrant op 2 februari 1986 Greet Koe, met haar oostelijke -n, gelijkgesteld werd met de vertegenwoordigers van minderheden uit de Derde Wereld, de maraboe, de zebra en de lama? De koe veronderstelt dat juffrouw ooievaar gedacht heeft: ‘Die kan alleen maar 'n beetje loeie'n’. En de lama en de maraboe komen samen tot de slotsom dat ‘boer'nkoe’ een vorm van ‘diercriminatie’ is, net als ‘boere'npummel, boere'nbedrog’ enz. Gelukkig heeft iedereen zich vergist, er is toeval in het spel en er is geen sprake van ‘diercriminatie’. De Fabeltjeskrant is dan ook maar een sprookje. Bij attitude-onderzoekjes komt deze discriminatie iedere keer weer om de hoek. Maar ook hier weer geldt dat het wel of niet uitspreken van deze -n geen enkel misverstand veroorzaakt, dat degenen die hem wel uitspreken het bijna niet af kunnen leren en dat dus de moeite die eraan besteed moet worden verloren tijd is en dat tal van sprekers een gevoel van minderwaardigheid wordt opgedrongen. Ook in dit geval is het niet uitspreken van de -n evengoed regionaal als het wel uitspreken, maar het eerste heet standaard, het tweede regionaal. De aanduiding regionaal komt niet vaak voor. Een voorbeeld is dit uitspreken van de slot-n. Volgens de redacteuren van de ANS is dat dus geen standaard-Nederlands, maar ze laten aan de taalgebruikers over dit als goed Nederlands te beschouwen. Een ander voorbeeld is het voornaamwoord van de tweede persoon ge, een kenmerk van een andere regio dan het uitspreken van de slot-n. In 1978 heb ik gewezen op de problemen van het Nederlands gebruik van de voornaamwoorden van de tweede persoon en de hoop uitgesproken op behoud van het Vlaamse ge/gij, zeker voor Vlaanderen. In de hedendaagse pluriforme maatschappij past pluriforme standaardtaal, waarin zeker een aantal varianten als standaard erkend kunnen worden.
Bij de vergelijking van de ANS met de oudere grammatica's viel het op dat, ondanks het feit dat die vroegere auteurs veel onbesproken laten, er ook meer ruimte werd gelaten bij wel besproken elementen. Een goed voorbeeld ervan is het eerste, over de plaats van het hulpwerkwoord. Bij het raadplegen van de ANS besluipt me wel eens het gevoel dat degenen die het adjectief tolerans toe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voegden, dit deden na lezing van de inleiding en vóór de bestudering van het boek zelf. De ANS is een rijk boek, maar het is niet tolerant. Het verkiest een variant boven een andere, in afwijking van andere neerlandici, zonder die keuze te motiveren. De redacteuren van de ANS hebben er niet aan gedacht dat ze, ook zonder aanspraak te maken op autoriteit, toch als autoriteit beschouwd zouden worden, alleen al om de namen van de redactie en de leescommissie. Wie durft dan nog zelf de verantwoordelijkheid te dragen voor een eigen keuze (blz. 14/15). Het daar gemaakte verschil tussen ‘goed’ en ‘standaard’-Nederlands maakt de onduidelijkheid alleen maar groter. Niet ieder kan en durft voor zichzelf uitmaken wat hij als goed Nederlands wil beschouwen; menigeen behoeft daarbij de steun van autoriteiten als de ANS-redacteuren.
De ANS heeft een kans voorbij laten gaan om, door bestaande varianten te waarmerken, het taalgebruik in zijn taalkundige, sociale en regionale verscheidenheid recht te doen. Ik geef enkele voorbeelden. De ANS (blz. 444/445) noemt de vormen zal, wil, kan achter u spreektaal; zult, wilt, kunt moeten dus als standaard-Nederlands beschouwd worden. Hermkens (1969 blz. 29) schrijft dat beide vormen goed zijn, dat er een zeer subtiel stijlverschil is, waarop hij niet kan ingaan. Damsteegt (1967, 2 blz. 42) geeft beide vormen, de t-loze tussen haken achter de vormen met -t. Van den Toorn (1973 blz. 181) doet hetzelfde, maar zet de -t-loze vormen buiten de haken. Wat heeft de ANS tot deze uitspraak gebracht? Misschien de grotere frequentie van de -t-vormen in de voorbeelden van Van Dale? Een onderzoek naar de voorkeuren van taalgebruikers en taaldocenten zou deze keuze misschien ondersteunen, maar het tegendeel is waarschijnlijker. Als tweede voorbeeld is Jan z'n fiets geschikt. De ANS (blz. 208/209) noemt het spreektaal en alleen normaal als het antecedent mensen of dieren noemt waarmee men een zekere vertrouwdheid bezit. Hermkens (1969 blz. 34) zegt hetzelfde met andere woorden, en beide auteurs achten het gebruik van z'n onmogelijk in woordgroepen als Gods voorzienigheid. Het is mijn indruk dat er meer aan de hand is. Vertrouwdheid lijkt alleen een belangrijk element om een hogere frequentie te verklaren, maar ritmische factoren spelen ook een rol. Naast Jan z'n fiets zal ik eerder zeggen (en schrijven) Marjoleins fiets dan Marjolein d'r fiets. Maar Jans fiets is onmogelijk, ook al staan alle taalregels het toe. Misschien is ook de attitude ten opzichte van de vermelde gebeurtenis van betekenis. Ik ken minister Deetman niet persoonlijk, maar ik kan best zeggen (en schrijven) Deetman z'n plannenmakerij zal de onderwijsmensen ook wel eens gaan vervelen. Het nemen van een beslissing zonder uitgebreid onderzoek is hier zeker onmogelijk.
Het bovenstaande is slechts een weergave van vluchtige indrukken. Er is ook geen poging gedaan de gebruikte termen ‘gesproken taal’, ‘geschreven taal’, ‘spreektaal’ en ‘schrijftaal’ op één noemer te brengen; de termen zijn overgenomen uit de geciteerde bronnen. Het verschil tussen schrijftaal en spreektaal is echter wezenlijk, omdat de buitentalige factoren die onmisbaar zijn voor een goede communicatie, verschillend zijn. De schrijftaal moet inhoudelijk rijker zijn en kan meer aandacht opeisen voor woordgebruik en periodenbouw, omdat het geschrevene herlezen kan worden. De spreektaal wordt ondersteund door ve | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
le factoren die de schrijftaal mist en kan daardoor inhoudelijk armer zijn; dit tekort wordt, als het goed is, aangevuld door gezichtsuitdrukking, gebaren, en geluiden die niet tot de taal horen, naast plaats en omstandigheden. Gesproken en geschreven taal zijn weinig exacte aanduidingen. Men kan schrijftaal spreken en spreektaal schrijven. Het eerste gebeurt tegenwoordig maar al te vaak als lezingen van papier worden voorgelezen. Ze zijn dan slaapverwekkend, als niet tevens een goed gebruik gemaakt wordt van een aantal elementen die de spreektaal niet kan missen. In andere gevallen, zoals bijv. het spreken van nieuwslezers, veroorzaakt het voorlezen spellinguitspraken. Gelezen schrijftaal en geschreven spreektaal zijn slechte communicatiemiddelen, omdat beide taalvormen de meest eigenlijke elementen missen.
De ANS heeft goed werk gedaan met de uitvoerige beschrijving van wat de redacteuren als standaard-Nederlands beschouwen, maar hun grammatica is veel minder impliciet-normatief en veel meer expliciet-normatief dan ze zich realiseren. Een volgende druk zal zeker wijzigingen ondergaan, maar ik zou nog iets meer willen, met het oog op de bruikbaarheid door degenen die geen universitaire opleiding hebben gehad. Ik zou een inleiding op deze grammatica willen die voor degenen die Nederlands als tweede taal leren begint met enkele grondregels, zoals de plaats van het lidwoord, de overeenkomst in getal, de grondregel voor de plaats en de volgorde van adjectieven. D.w.z. de regels die in spreektaal en schrijftaal hetzelfde zijn. En daarna zou, ook voor degenen die Nederlands als moedertaal spreken, eerst gewezen moeten worden op het verschil tussen spreek- en schrijftaal, op de verschillende eisen die het gebruikte medium aan de taal stelt. Bij de spreektaal moet dan de functie van intonatie, accent, wijze van articuleren ter sprake komen en er moet gewezen worden op het feit dat de gesprekssituatie en de mogelijkheid van vraag en antwoord het tekort aan inhoudelijke informatie kunnen aanvullen. Bij de schrijftaal moet de nadruk gelegd worden op de mogelijkheid van herlezen, de waarde van de interpunctie, de noodzaak dat de schrijver zich realiseert wat de lezer wel en niet zal weten, wat hij niet uit de situatie kan opmaken en wat hij niet kan vragen. Regels die voor de schrijftaal belangrijk zijn, kunnen irrelevant zijn voor de spreektaal. Een tangconstructie kan een wezenlijk element zijn voor spreektaal, in schrijftaal daarentegen hinderlijk. Als dit is gebeurd kunnen regels en normen voor de beide taalsoorten verder uitgewerkt worden en moet er zeker gewezen worden op de mogelijheid van stijlverschillen in de beide taalsoorten. Maar dan liefst wel na een breed onderzoek, waarbij in de eerste plaats leerkrachten van basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs aan het woord komen. Met hun hulp is misschien vast te stellen welke normen haalbaar zijn zonder frustraties te veroorzaken, welke normen in wezen bovengewestelijk zijn en welke varianten toelaatbaar zijn voor een goede communicatie in het hele Nederlandse taalgebied.
Barchem | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|