| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Koen Vermeieren, Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein. Een taalspelen-analyse van het prozawerk van Willem Frederik Hermans, uitgaande van de levensvorm van het sadistische en chaotische universum, Utrecht, 1986
Het omvangrijke oeuvre van Willem Frederik Hermans bestaat uit hecht geconstrueerde romans en verhalen, aangevuld met talloze essays en interviews waarin hij alle mogelijke moeite doet geen misverstanden te laten bestaan over zijn literaire en levensbeschouwelijke opvattingen. Blijkbaar prikkelt zijn werk ondanks al die expliciteit tot nog verdere verheldering, want met grote regelmaat verschijnen er studies over. Beduidend vaker dan over de toch ook canonieke auteurs als Mulisch en Reve, wier voorkeur voor paradoxen bovendien een veel natuurlijker voedsel voor commentatoren lijkt te vormen. Wat nu precies de factoren zijn die het pleit in het voordeel van Hermans beslechten lijkt het onderzoeken waard. (Het wordt vanzelfsprekend met de mantel der wetenschappelijke objectiviteit bedekt, maar misschien vindt men gewoon dat Hermans gelijk heeft).
Binnen deze gestage stroom van studies kan overigens een verschil van aanpak geconstateerd worden tussen die van Nederlandse en die van Vlaamse afkomst. In Nederland richt men zich op analyses van afzonderlijke werken: het meest recent het proefschrift van Raat De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans, een minutieuze interpretatie van de verhalenbundel Paranoia. In Vlaanderen lijkt daarentegen een voorkeur te bestaan voor studies die het gehele oeuvre peilen en het in een bredere culturele context plaatsen. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is natuurlijk Dupuis' Eenheid en versplintering van het Ik, dat veelzeggend genoeg slechts moeizaam in Nederland doordringt. Verleden jaar verscheen in een poging een groter lezerspubliek te verwerven een sterk uitgebreide tweede druk onder de titel Hermans' Dynamiek.
In deze ‘Vlaamse’ lijn past ook Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstijn van Koen Vermeiren. Het is de bewerking van een proefschrift dat vervaardigd werd onder leiding van Prof. Dr. Paul de Wispelaere. Merkwaardig genoeg wordt met deze studie nog bijna maagdelijk gebied betreden. Want hoewel Hermans enige essays over Wittgenstein en diens taalfilosofie gepubliceerd heeft (pas hierdoor verwierf de Oostenrijkse filosoof nota bene enige bekendheid in ons land) en hij er geen geheim van maakt in zijn fictionele werk door diens ideeën beïnvloed te zijn, wordt in de secundaire literatuur over het algemeen slechts zijdelings aan Wittgenstein gerefereerd. Vermeiren tracht de vraag te beantwoorden in hoeverre er eventueel overeenkomsten optreden tussen Hermans' kijk op de relatie tussen taal, denken en wereld en de kijk van Wittgenstein daarop. Wat Hermans betreft bepaalt hij zich daarbij met name tot diens fictionele werk. Het is een nogal netelig vraagstuk, want behalve dat er een relatie gelegd moet worden tussen twee ongelijksoortige fenomenen - een literair en een filosofisch -, vormt het oeuvre van ieder op zich geen eenheid, maar zijn er breuken en ontwikkelingen in aan te wijzen. De zaak wordt nog extra gecom
| |
| |
pliceerd door een puur chronologische factor: het leeuwendeel van het oeuvre van Wittgenstein werd druppelsgewijs posthuum gepubliceerd na 1949, het jaar dat Hermans voor het eerst met Wittgenstein kennismaakte. Hermans had toen zelf ook al het nodige gepubliceerd.
De manier waarop Vermeiren al deze problemen de baas wordt is inventief. Hij doet het door zich bij de beschrijving van de overeenkomst tussen Hermans en Wittgenstein te concentreren op de begrippen taalspel en levensvorm. Dit ligt geenszins voor de hand wanneer men bedenkt dat deze begrippen afkomstig zijn uit de in 1953 posthuum gepubliceerde Philosophische Untersuchungen. In dit boek komt Wittgenstein ogenschijnlijk terug op zijn opvattingen uit de Tractatus logico-philosophicus van 1921. Maar juist dit vroegere werk las Hermans in 1949 en maakte zo'n enorme indruk op hem. Hoe rechtvaardigt Vermeiren zijn a-chronologische benaderingswijze? Hij doet dit door aan te tonen dat die vermeende breuk tussen de vroege en de oude Wittgenstein maar zeer betrekkelijk is (een mening die overigens ook Hermans toegedaan is). Zijn gehele leven spande Wittgenstein zich in om een onderscheid te maken tussen zinvol en onzinnig taalgebruik. Maar zijn opvattingen over waar dat onderscheid precies getrokken moest worden, veranderden tijdens zijn leven wel. In de Tractatus worden uitsluitend die uitspraken zinvol geacht die een logische afbeelding van (mogelijke) feiten geven. Wittgenstein was echter niet in staat, noch voelde hij zich geroepen, een voorbeeld te geven van een ‘Elementarsatz’, de kleinste bouwsteen van een zinvolle uitspraak. Zijn afbakening was met andere woorden louter aprioristisch, en niet toepasbaar op het gewone dagelijkse taalgebruik. In de Philosophische Untersuchungen tracht hij vanuit aposterioristische optiek een onderscheid te maken tussen zinvol en onzinnig taalgebruik. Alleen die uitspraken zijn zinvol die binnen een geëigend taalspel worden gebruikt, onzinnig taalgebruik komt voort uit vermenging van taalspelen. Nu is het zo, dat de grenzen van de taalspelen niet scherp te trekken zijn. Ze zijn vloeiend en aan verandering onderhevigd, waardoor er naast zin ook
voortdurend en onvermijdelijk onzin geproduceerd wordt. Het is de nooit eindigende taak van de filosoof overschrijdingen aan het licht te brengen.
Vermeiren gaat op dit, in zijn consequenties, radicale aspect van Wittgensteins filosofie m.i. onvoldoende in. Door het verkennen van de vloeiende grens tussen zin en onzin tot centrale taak van de filosofie te maken, schuift de filosofie op in de richting van de literatuur en verwijdert zich van de naar eenduidige en eeuwige wetten strevende wetenschap. Dit opschuiven gaat niet zo ver dat de filosofie haar eigen status verliest. Wittgenstein drukt dit op voor hem karaktersitieke wijze uit: ‘Scheue Dich ja nicht davor, Unsinn zu reden! Nur mußt Du auf deinen Unsinn lauschen’. Hermans is zich van de complexe verhouding tussen literatuur, filosofie en (natuur)wetenschap altijd zeer bewust geweest en zijn thematiek is er sterk door gekleurd. In het slothoofdstuk citeert Vermeiren nog wel een aantal overbekende uitspraken van Hermans hierover, maar een onafhankelijk standpunt over de positie van Wittgenstein en Hermans in deze kwestie wordt niet ontwikkeld.
Om terug te keren tot het betoog van Vermeiren: het is duidelijk dat met het concept van het taalspel de idee van een taaluiting als afbeelding van de realiteit geheel op de achtergrond is geraakt. Het begrip taalspel omvat veeleer de bij een taaluiting betrokken activiteit, vandaar dat men bij een taalspel (of een aantal
| |
| |
aalspelen) ook kan spreken van een levensvorm.
Hermans met zijn thematiek van de onkenbaarheid van de realiteit en zijn hiermee nauw samenhangend anti-ideologisme en anti-idealisme, voelde zich aanvankelijk aangetrokken tot de rigorositeit van de scheiding tussen zinnig en onzinnig taalgebruik, toen hij in 1949 de Tractatus las. Aangezien hij als schrijver van fictie zich echter meer met dagelijks dan met strikt logisch taalgebruik bezighield, kwam hij, bij toespitsing van zijn thematiek in de richting van de ideeën uit de Tractatus, haast als vanzelf op de taalspelenproblematiek van de latere en toen nog onbekende Wittegenstein uit. Het is via deze redenering dat Vermeiren ertoe komt een taalspelenanalyse van het prozawerk van Hermans te geven uitgaande van de levensvorm van het chaotische en het sadistische universum. Hij maakt daarbij een onderscheid tussen diens werk van vóór en van na 1949, waarbij hij aantoont dat er bij Hermans na zijn kennismaking hoogstens van een verscherping van thematiek sprake is, niet van een breuk. Het duidelijkst valt de inspiratie van Wittgenstein te bespeuren in het experimentele proza, waarin Hermans zijn kijk op de relatie taal-denken-wereld werkelijk centraal heeft gesteld (Lotti Fuerscheim, De god denkbaar denbaar de god, Het evangelie van O Dapper Dapper).
De gegeven analyses zijn elk voor zich zeker lezenswaardig, maar hun gezamenlijk effect is slechts cumulatief, hetgeen ook is wat de auteur zegt te beogen. Het resultaat hiervan is dat de hypothese aangaande het taalspelenkarakter van Hermans' proza keer op keer wordt ‘getoetst’ zonder dat ze inhoudelijk nog verdiept wordt. Daarbij komt dat de analyses ten opzichte van reeds bestaande interpretaties nauwelijks echte nieuwe en verrassende inzichten opleveren. Er wordt bijvoorbeeld een 16 pagina's tellende analyse van Nooit meer slapen gegeven. Alfred's mislukte zoektocht naar de meteoriet wordt hierin beschreven in termen van het dooreenhalen van twee taalspelen: het testen van een wetenschappelijke hypothese en het zoeken naar zelfbevestiging. Deze nieuwe etiketering met het begrip taalspel - want daar komt het uiteindelijk op neer - van de reeds vele malen eerder geconstateerde en vaak subtieler uitgewerkte gelaagdheid, is wat mager. Het is zelfs zo dat Dupuis' commentaar op dezelfde roman, juist vanuit een Wittgensteiniaanse optiek veel meer overtuigt.
De auteur zou er wellicht beter aan gedaan hebben, in plaats van zoals hier enigszins geforceerd te pogen overlappingen met bestaande analyses te vermijden, een aantal aspecten aan de orde te stellen die nu onbesproken blijft. Zo ontbreekt de situering van het werk van zowel Wittgenstein als Hermans in een breder historisch verband volledig. Eén van de gevolgen hiervan is dat nu de suggestie gewekt wordt dat de koppeling die in het werk van Hermans plaatsvindt tussen de idee van een levensvorm en de idee van een sadistisch en chaotisch universum volkomen willekeurig is, ja voornamelijk te danken is aan het toevallig wat pessimistisch uitgevallen karakter van Hermans. Ik denk dat beide ideeën bezien tegen de achtergrond van de ontwikkeling van het moderne Westerse denken nauwer gelieerd zijn dan Vermeiren doet voorkomen. Anderzijds wordt er met geen woord gerept over de persoonlijke en morele aantrekkingskracht die er ongetwijfeld van Wittgenstein op Hermans uitgegaan moet zijn. Evenmin wordt er ingegaan op het literaire meesterschap van Wittgenstein waarvoor Hermans niet ongevoelig was en dat hem naar eigen zeggen ten voorbeeld strekte. Hermans spreekt ergens over de hypnotische werking die van de Tractatus uit
| |
| |
gaat. In het heldere en informatieve betoog van Vermeiren wordt die hypnotische werking (die in zekere zin op een vergelijkbare wijze ook uitgaat van het werk van Hermans) niet beschreven; ze wordt evenmin getoond. Zo blijft de lezer uiteindelijk toch met het gevoel zitten dat aan een essentieel aspect van de relatie tussen Wittgenstein en Hermans voorbijgegaan wordt.
Frans Ruiter
30 augustus 1986
| |
Vera Quin & Alan Macauslan. Dyslexia. What parents ought to know. Harmonsworth, Middlesex (Penguin Books Ltd.), 1986, 320 pp.
In de breedste zin van het woord omvat de term dyslexie volgens de auteurs ‘children with spelling and writing problems’ (16); het is wel duidelijk dat zó gedefinieerd dyslexie bij heel veel kinderen voorkomt, zij het niet altijd in ernstige mate. Wie aan de handboeken begint waarin zowel het leren lezen - en schrijven als daarbij komende vaardigheid - als het volgroeide leesvermogen geanalyseerd worden, ontdekt spoedig het grote aantal deelvaardigheden die bij het lezen gecoördineerd en geïntegreerd moeten worden. Die worden in het boek eerst behandeld: het gehoor en de visus als perifere vermogens, de hersenen als centrale voor het verwerken, begrijpen en opslaan van de sensorische informatie, de motoriek die nodig is voor het hardop lezen - en voor het schrijven natuurlijk -, waar het allemaal mee begint. Je bent er dan nog lang niet want dan komt nog de taal: het kennen ervan, van articulatie tot grammatica en lexicon, en alle psycholinguïstische aspecten van het functioneren. Hoe dit allemaal in elkaar grijpt, wil een kind leren lezen en een volwassene dat probleemloos blijven doen, is al gecompliceerd genoeg; problematischer nog wordt het als het gaat om het inzicht in het niet of slecht functioneren van het (leren) lezen. Dat komt in eerste instantie neer op het identificeren van het onderdeel of de onderdelen waar het hapert, en de invloed daarvan op het geheel. In het tweede deel gaat het boek daarop in, telkens uitgaande van de normaal functionerende procesonderdelen - zojuist genoemd - als criterium.
Dit is wel een zogenaamde ‘paperback’ maar het is echt geen boekje dat je even doorleest; in 320 kleingedrukte bladzijden willen de auteurs een samenvatting geven van het verschijnsel dyslexie voor ouders (zoals de ondertitel zegt) -dat wil dus zeggen: voor mensen die er doorgaans niets van wisten voordat hun kind dyslectisch bleek, maar die er anderszins daarna alles mee te maken hebben, intensiever en meer tijd van de dagelijks dag dan de therapeut. De auteurs hebben beroepshalve dagelijks met dit soort kinderen en hun ouders te maken; naar hun eigen zeggen voelden zij steeds sterker de behoefte om al wat ze telkens opnieuw aan gecompliceerde uitleg moesten geven aan ouders over wat er met hun kind aan de hand was, systematisch en met een zekere volledigheid bij elkaar te zetten. Met als resultaat dit boek.
Er zou over de inhoud van dit boek veel positiefs en weinig negatiefs te zeggen zijn, maar één onderdeel ervan kritisch gaan behandelen zou meer dan de beschikbare ruimte geven vragen, en alle niet besproken onderdelen te kort doen.
| |
| |
Terwijl een bespreking van alle hoofdthema's op een enigszins adequate wijze tientallen bladzijden zou vergen. Beter lijkt het om voor geïnteresseerde lezers te volstaan met enkele opmerkingen als volgt.
Ten eerste moest dit boek uit de aard der zaak een koers zien te varen tussen al te simplistisch om nog wetenschappelijk verantwoord te zijn en te gecompliceerd om nog door ouders begrepen te kunnen worden. Het lijkt daar wonderwel in geslaagd; het noopt nergens tot professionele verontwaardiging terwijl het nergens echt moeilijk leest. Dat laatste dan wel met dien verstande dat je toch wel enigszins in de materie bent ingevoerd. En.... behoorlijk Engels kent. Dat brengt ons bij punt twee: zelfs voor Engelse ouders lijkt het boek toch wel een drempel te hebben waarover lagere sociale niveaus zullen struikelen; dat geldt dan a fortiori voor Nederlandse ouders, vanwege de vreemde taal. Als het, ten derde en tenslotte, over de bruikbaarheid van dit boek voor het Nederlandse taalgebied gaat, zou de subtitel geredelijk uitgebreiden kunnen worden tot ‘what all kinds of specialists ought to know’. Er zijn in ons land wèl veel vakmensen bezig met kinderen die taal- en spraakontwikkelingsstoornissen van uiteenlopende aard vertonen, maar niet zoveel die echt gespecialiseerd zijn in leesstoornissen. Dit boek is een uitstekende bron voor informatie, op het niveau van een wat grondiger eerste kennismaking. En dat geldt dan zowel voor degenen die met de practijk van dit verschijnsel te maken krijgen - zeg maar van huisartsen tot logopedisten met alles wat daar tussen zit - als voor hen die dit verschijnsel als onderdeel van een min of meer theoretisch georiënteerde studie tegenkomen, zoals psycho- en patholinguïsten, ontwikkelingspsychologen, orthopedagogen, en dergelijke.
Bernard T. Tervoort
Universiteit van Amsterdam
| |
G.A. Bredero, Verspreid werk. Verzameld en toegelicht door G. Stuiveling. Voltooid door B.C. Damsteegt. M. Nijhoff, Leiden 1986. De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero.
Op 11 mei 1985 is Garmt Stuiveling, de hoofdredacteur van de grote Brederouitgave waarvan dit het laatste tekstdeel is, na een langdurige ziekte gestorven. Hij heeft de voltooiing van het door hem ontworpen en door hem meegebouwde monument dus niet meer beleefd en ook is het hem niet gegeven geweest zelf nog de laatste hand te leggen aan het deel Verspreid werk. Dat heeft Damsteegt gedaan, met grote toewijding. Toch draagt het boek geheel en al het stempel van de eerste bewerker die nu juist dit deel voor zichzelf had gereserveerd in de overtuiging dat in deze verspreide gedichten nog belangwekkende gegevens over Bredero's leven aan het licht zouden kunnen komen en dat het boek daarom als complement zou kunnen dienen bij het ook door Stuiveling samengestelde Memoriaal van Bredero.
Vanuit die gedachte is het boek ook geordend. Een eerste afdeling heet ‘Gedichten van jaar tot jaar’ en daarin zijn de verspreide gedichten bijeengebracht die gedateerd of dateerbaar zijn. Aan die afdeling gaat vooraf een inleiding
| |
| |
waarin Stuiveling de teksten bespreekt, met een licht accent op de biografische informatie die ze bieden, al krijgen ook andere aspecten, met name dat van de verstechniek, aandacht. Deze inleiding is het werk van een met Bredero's werk zeer vertrouwd auteur, en bovendien iemand die een grote bewondering, ja zelfs warme liefde voor zijn onderwerp koestert. Zorgvuldig heeft Stuiveling zijn materiaal onderzocht op chronologische aanknopingspunten en heel vaak is hij erin geslaagd een gedicht een aanwijsbare plaats in de rij toe te kennen. Op details is het uiteraard mogelijk met hem van mening te verschillen. Zo ben ik er niet van overtuigd dat de brief aan de Schiedamse rederijker Jacob Barthout, anders dan de gegeven datering onderaan ‘In midd-somer Anno 1613’ aangeeft, in 1614 geplaatst moet worden. Daarvoor zou pleiten, en Stuiveling laat dat de doorslag geven, dat er op een a.s. huwelijk van Barthout wordt gezinspeeld terwijl dat pas in april 1615 plaats vindt en wel met iemand die l ⅕ jaar (Stuiveling zegt abusievelijk anderhalf) weduwe is geweest. Ze zou dan pas sinds februari 1614 vrij zijn geweest (zie bijlage 5 p. 340). Maar de tekst noemt geen naam, en Barthout kan uiteraard heel goed met iemand anders verloofd zijn geweest. Bovendien wordt ook over een zojuist getrouwde zuster van Barthout geschreven, en een zuster was juist in mei 1613 getrouwd. De zaak heeft overigens ook nog een andere implicatie. Wanneer Stuivelings veronderstelling juist is, moet ook Bredero's vaandrigschap van 1613 naar 1614 verplaatst worden, want ook dat wordt als een recent gebeuren in de brief vermeld.
Ook afgezien van dateringskwesties heeft Stuiveling de gedichten op biografische gegevens getoetst. Een wel heel verstrekkende conclusie verbindt hij aan embleem 18 van de Thronus Cupidinis waar een door Bredero aangebrachte ingrijpende wijziging ‘freudiaans en misschien zelfs welbewust’ heet. Hier is echter van een vergissing sprake. Bredero wijzigt niets. Ook in de Latijnse en Franse tekst is van Venus en Adonis sprake en er is geen enkeje reden hier een verband te leggen met Bredero's liefdes voor meisjes uit een hogere stand die hem ertoe gebracht zou hebben een aards liefdesavontuur van Jupiter te transformeren tot de liefde van een godin voor een sterveling. (De term la belle, door Stuiveling als bewijs aangevoerd, komt in het Franse gedichtje niet voor, wel la vraie beauté, maar la heeft daar betrekking op het woordgeslacht en niet op de sexe). Ik I vind het overigens wel spijtig dat de prentjes van ‘Emblemata amatoria’ en de bijschriften in de andere talen niet zijn afgedrukt. Ook hier valt nog wel wat te studeren. Zo kon ik me bij lezing van de Thronus soms niet aan de indruk onttrekken dat Bredero's teksten meer bij het Latijn dan bij het Frans aansloten. Raadpleging van de Thronus Cupidinis leerde me ook - klein detail - dat anders | dan wat er op p. 70 staat, de twee vechtende honden in het Frans als ‘deux matins’ wel degelijk aanwezig zijn.
Een tweede afdeling bevat de ‘Overige poemata’, die niet of nauwelijks met zekerheid dateerbaar zijn. De commentaar hierop treft men, per gedicht, aan in ‘Commentaar bij de overige poemata’. Deze tweedeling van het boek, overigens heel begrijpelijk, maakt raadpleging ervan niet altijd eenvoudig. Des te meer is het te betreuren dat de ‘Inhoudsopgave’ wel heel summier is. Het is elke keer een heel geblader voor men een gedicht heeft teruggevonden. Dat bezwaar doet zich met name sterk gevoelen bij de ‘Inleiding’ omdat die geen verwijzing bevat naar de paginering van de besproken gedichten en bovendien niet chronologisch maar genologisch/thematisch is geordend.
| |
| |
Een ‘Nalezing na lezing’ behandelt nog een drietal speciale problemen. In ‘Bredero en Vaenius’, een herziene versie van een in 1968 verschenen studie, wordt aangetoond dat Bredero niet de auteur kan zijn van de Nederlandse teksten in de Emblemata Horatiana van 1607. ‘Bredero en het liedboek Apollo’ behandelt het probleem van de Sonnetten van de schoonheid die ook Stuiveling niet aan Bredero wil toeschrijven (helaas zonder meer kennis te hebben kunnen nemen van het artikel van Steenbeek in Traditie en vernieuwing, de huidebundel voor Sötemann uit 1985). In ‘Bredero en de Van Manders’ tenslotte wordt de levensbeschrijving van Van Mander toegeschreven aan diens zoon, met afwijzing van de kandidatuur van Bredero.
Zoals ik hierboven al aangaf, heeft Stuiveling veel aandacht besteed aan verstechnische kwesties, zoals hij dat ook al in verband met het Liedboek had gedaan. Er is op dat punt het hele boek door een schat aan observaties bijeengebracht die om nadere uitwerking vraagt. Stuiveling zelf zou de aangewezen man geweest zijn om dat te doen en het is te hopen dat iemand anders die taak ter hand wil nemen. De verzamelde gegevens roepen heel wat vragen op. Heeft Bredero bijvoorbeeld eigenlijk wel jamben willen schrijven. Hoe zijn de vele afwijkingen te waarderen, als variaties op het schema, door Stuiveling soms heel positief beoordeeld: ‘ritmisch-metrische variaties die aan dit vroege sonnet een even bewogen als persoonlijke klank verlenen’? Of hechtte Bredero helemaal niet zo aan dat jambische patroon en had hij er geen bezwaar tegen zijn verzen - ook late - soms op heffingen te bouwen? Men leze de brief aan een Leidse vriend waarvoor Stuiveling een datering 1615-1616 voorstelt (p. 209):
Leyder (Leydtse vriendt) u leydts vertreck is myn leyt
Hoe wel verleyt van plaets, geen rechte vrientschap scheyt,
Nochtans inder waerheyt zo moyt my u afscheyden,
Voornamelijck dat ghy my niet eens adieu en seyde.
Bij het liedje op p. 212 geeft de annotator een paar keer het advies om terwille van het metrum op een wat ongebruikelijke manier te elideren. Nu zijn er regels die zelfs met dat advies niet op de juiste lengte komen (en ook regels waar het advies, als men die kant op wil, gegeven had moeten worden) maar ik vraag me af of die hele normalisering wel nodig en wenselijk is. Zo'n vraag kan nu alleen gesteld nog niet beantwoord worden. Door Stuivelings werk aan een chronologische ordening van Bredero's poëzie, hier en in het Liedboek, is een basis gelegd voor verder onderzoek op dit punt.
Bestudering van dit deel Verspreid werk is zeker noodzakelijk voor iedereen die zich meer dan oppervlakkig voor Bredero interesseert. Het boek bevat veel nieuwe gegevens en nieuwe interpretaties. Men hoeft het niet met alles eens te zijn om toch alles de moeite van het overwegen waard te vinden.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen
| |
| |
| |
Het Zutphens liedboek Ms. Weimar oct 146. Uitgegeven door H.J. Leloux. Van een historische achtergrond voorzien door F.W.J. Scholten. Zutphen, De Walburg Pers, 1985. 208 pp., afbn. Prijs f59,50.
In de Zentralbibliothek der deutschen Klassik te Weimar wordt onder nr. oct 146 een liederenhandschrift bewaard, dat blijkens een notitie op het voorschutblad te Zutphen geschreven is in het jaar 1537. Datzelfde jaartal vinden we op nog drie plaatsen in de bundel (F.37 R, 50 R en 51 R). Naast 49 liederen bevat het handschrift 44 spreuken, die gedeeltelijk door Hoffmann von Fallersleben (20 liederen en 34 spreuken in het Weimarische Jahrbuch Dl. l) in 1854 werden uitgegeven. E. Mincoff-Marriage publiceerde in 1919 nog 13 andere liederen (TNTL 38), maar een volledige editie van het zgn. Zutphens Liedboek is tot nu toe achterwege gebleven.
Met de uitgave van het Zutphens Liedboek wordt thans in deze lacune voorzien door H.J. Leloux, die de bundel een unieke positie binnen de relatief schrale Noordoostnederlandse literaire traditie toekent. Na een inleidend hoofdstuk van de hand van F.W.J. Scholten ‘Zutphen ten tijde van het ontstaan van het liedboek’, geeft Leloux ons een uitvoerige beschrijving van het handschrift en behandelt hij de problemen waarvoor de onbekende schrijvershanden A en B mitsgaders ‘Hanns aůs Kolstege’, die op het perkamenten omslag bij zijn adres noteert dat hij ‘dytt Buck’ in 1540 ‘feranndertt’ heeft, ons stellen. Vervolgens worden de liederen en spreuken van het handschrift naar hun inhoud (thematiek) en vorm behandeld, waarna een paragraaf gewijd wordt aan ‘Het “Zutphense” lied bij tijdgenoot en nageslacht’. Daarin karakteriseert hij in het kort al die handschriften en drukken die, op een enkele uitzondering na, vóór 1600 verschenen verzamelingen lied- en spreukteksten (waaronder ‘Zutphense’) uit het Nederlandse en vooral het Duitse taalgebied bevatten, of die melodieaanwijzingen voor liederen uit het Zutphens Liedboek verschaffen. Ook het nageslacht heeft van zijn belangstelling voor het middeleeuwse lied getuigenis afgelegd en in vele studies en bundels, zowel Nederlandse als Duitse, vinden we liederen uit het Zutphens Liedboek besproken of opgenomen. Leloux stelt dat hij bij het raadplegen van secundaire literatuur, tekstbeschrijvingen en bronnenpublicaties niet naar volledigheid heeft gestreefd, maar als ik de zeer grote hoeveelheid materiaal zie die hij heeft doorgewerkt, kan ik slechts met ontzag vaststellen, dat hij die volledigheid wel heel dicht zal benaderen.
Bij de beschrijving van ‘De taal van het handschrift’ is Leloux duidelijk in zijn element: na de verschillen tussen Middelnederlands, Middelnederduits en Middelhoogduits aan de hand van voorbeelden te hebben gedemonstreerd komt hij tot de conclusie, dat zowel hand A als hand B een zekere willekeur aan de dag schijnen te leggen bij het gebruik van vormen uit deze drie taalgebieden. Opvallend is daarbij een overvloedig gebruik van de opeenhoping van bepaalde consonant-fonemen in verschillende omgeving en posities. Bij hand A (of zijn voorganger(s)) zou uitgaande van een oorspronkelijk Mnl. tekst zowel een vernederduitsing (aanpassing bij de gebruikerstaal?) als een verhoogduitsing (aansluiting bij een ook elders in de in het Mnl. geschreven literatuur optredend verschijnsel?) hebben plaats gehad. De door hand B geschreven liederen gaan zeer waarschijnlijk terug op Hoogduitse originelen.
Als ‘Besluit’ plaatst Leloux het Zutphens Liedboek, het resultaat van een ver
| |
| |
zamelactiviteit waarin zowel unica als ook uit andere bronnen bekende teksten zijn opgenomen, in een gebied waar verschillende cultuurstromingen samenkomen: vanuit de Nederlanden èn Noord- en Zuid-Duitsland. Zutphen misschien?
Na een verantwoording van de wijze van uitgeven volgen dan op de linkerpagina's de teksten, rechts de commentaren. Verschillende soorten bijlagen sluiten de editie af. Een aantal illustraties dat een beeld geeft van de middeleeuwse stad Zutphen verlevendigt naast acht reprodukties van folia uit het handschrift dit goed verzorgde boek.
Bij het lezen in het Zutphens Liedboek heb ik mij enige malen afgevraagd voor welke groep van lezers-gebruikers Leloux zijn editie bestemd heeft. Ik zal aan de hand van een bespreking van tekst en commentaar proberen te verduidelijken wat ik bedoel. De tekst die Leloux ons biedt is een diplomatische en daardoor niet steeds even vlot te lezen. Bestemd dus voor een kleine kring van vakgenoten-specialisten? Maar de afkortingen (welke?) zijn stilzwijgend opgelost, beginletters van strofen en eigennamen krijgen waar nodig een hoofdletter, en er is een spaarzame interpunctie aangebracht. Voetnoten vermelden doorhalingen, verbeteringen enz. van de kopiist, èn de afwijkingen t.o.v. de uitgaven van H(offmann) en M(incoff-Marriage). Misschien toch voor een wat grotere kring vakgenoten bedoeld? Wie de tekst van het handschrift vergelijkt met Leloux' diplomatisch afschrift (ik had slechts de in zijn editie gereproduceerde folia tot mijn beschikking) zal ontdekken, dat alleen een kenner van de schrijftaal-vormen uit het oosten van ons taalgebied èn het aangrenzende Duitsland de transcriptie van de lastige cursivae van A en B tot een goed einde kan brengen. Alleen op F.50 R r. 11 (p. 188 spreuk 15 vs. 1, zie p. 42) meen ik dat er boven de e van heide nog een nasaalstreep staat. Bij het bestuderen van het handschrift vielen mij een paar dingen op. Zowel het teken ij als y komt voor (op de gereproduceerde folia voornamelijk ij), waarbij naast het onderscheid ‘met en zonder puntjes’ misschien ook een vormverschil bestaat. Leloux transcribeert altijd y. Soms staan er in het handschrift woorden vaneen geschreven, die in de editie aaneen worden weergegeven (b.v. no. 6 wollt fogel, mannicher leij, no. 17 der wonntt), of omgekeerd (no. 27 vs. 10 diner wordt din er). Deze ingrepen vermeldt Leloux niet. Is bij hand B de regellengte gelijk aan de
versregel, hand A schrijft per strofe de tekst als proza achter elkaar, waarbij een divies het eind van de versregel markeert (let wel: dit divies is géén leesteken); de open ruimte na de laatste versregel van de strofe vult A op met horizontale strepen. De zgn. spreuken omkadert hij aan onder- en achterzijde met een puntjes- of streepjeslijn. (Als hij op deze manier de spreuken van elkaar wil scheiden, bestaat no. 14 uit twee afzonderlijke teksten (zie p. 42)). Zwijgt Leloux over deze zaken, omdat zij niet tot een beter begrip van de tekst leiden en slechts voor specialisten van belang kunnen zijn?
De commentaar bij ieder lied begint met een karakterisering en een korte inhoudsopgave, eventueel met opmerkingen over ontbrekende versregels of een corrupte overlevering. Daarna wordt in de aantekeningen, voornamelikj woordverkaringen, getracht de tekst te verduidelijken. Nu is near mijn mening slechts die commentaar ideaal, die ons in staat stelt ieder lied uit een bundel afzonderlijk te lezen en te begrijpen (m.a.w. zonder terugverwezen te worden naar in vorige liederen verklaarde woorden), èn die de interpretatie van de editeur en zijn twijfels duidelijk weergeeft. Zo'n commentaar schrijft Leloux. Weliswaar zou
| |
| |
ik zelf soms nog meer aantekenen: b.v. bij specifiek Oostmnl. orthografieën als apenstan no. 33 vs. 14, van no. 31 vs. 30, baetschaff no. 35 vs. 10. En is no. 13 vs. 26 zonder meer duidelijk met scheydeltt ‘streek’, als men niet weet wat een scheydel is en dat ass tot ass sie zal moeten worden aangevuld? Ook worden sommige woorden in het ene lied wel maar in het andere niet verklaard: b.v. wo/woe ‘hoe’ dat in acht liederen geen, in tien wel een aantekening krijgt. Zo ook jo ‘voorzeker’, aůch ‘ach’, aeffer ‘over’ enz.; maar node wordt in no. 13 vs. 62 èn vs. 74 en zartt in no. 25 vs. 9 zelfs twee keer verklaard.
Dan zijn er plaatsen waar ik voor een wat afwijkende vertaling zou kiezen, b.v.: bezoergen in no. 2 vs. 15 ‘verschaffen’ en niet ‘bezorgd zijn om’, in vs. 24 vtgedeyltt van ute + dalen en niet utedelen; in no. 3 vs. 2 ensenntt van senden + negatie (zie Liedboekje van Marigen Remen p. 49) en niet senen ‘verlangen naar’, beduren vs. 21 is misschen borduren (vgl. Mincoff-M. in TNTL p. 85); haeffen in no. 19 vs. 17 als orthografie van haven ‘hebben’ en niet ‘schuilplaats aanbieden’; in no. 45 vs. 8 haen als vorm van ww. hangen en niet ‘hebben’.
Tot slot noteerde ik nog enige interpretaties die bij mij de indruk wekken dat Leloux daar, wellicht juist door zijn kennis van het Oostmnl., op een dwaalspoor geraakt is en met de in bepaalde situaties gebruikelijke formuleringen en beelden minder vertrouwd is. In no. 9 vs. 38 is de geliefde die blom aůs allen gelesse (‘evangelieles, -tekst’): het beste uit het evangelie (i.p.v. ‘uit allen verkozen’, zie utelesen MNW 8, 974, vgl. rijmwoord ‘genezen’ vs. 40). Bij de linde die stontt gronne (no. 13 vs. 22) lees ik ‘Eronder groeide nog gras; gronne: het was in de frisse natuur’, maar de dichter gebruikt hier slechts een variant op die groene linde. In hetzelfde lied vs. 25 staat golde: de maneschijn?; de apokoinou-constructie wan golde was roett is een bepaling bij sien harren ‘zijn haar (heeft de kleur) van rood goud’, een traditioneel epitheton. Zijn in vs. 38 Lussewines ‘strengen borduurzijde’ (sieden: naaldekoker? zijde, stof?) niet in de war geraakt (verv̊v̊irtt) en wordt er daarom gerammeld mett denn scheren? Fraw Fenis peixken (no. 23 vs. 13) is niet de haat van Vrouw Venus (van Mnl. pike) die de minnaar op zich heeft geladen: hij torst ‘vrou Venus paxken’ (peixken als orthografie van de umlautsvorm, zie ook Antw. Ldb. II 44 vs. 2 een pacxken van minnen). De monnik die in no. 33 achter het altaar dat ene nonnetje zo goed onderricht, verzoekt haar niet in vs. 17 ‘lig goed gelijk’, maar vraagt juist haar actieve medewerking voor zijn hemelvaart door hem te plezieren (van Mnd. like liggen ‘behagen’, zie MNW 4, 644 (5)). In no. 44 berijdt de onbetrouwbare ridder in vs. 17 geen ‘veulen, paard’; falenn is hier een zelfstandig
gebruikt traditioneel epitheton ‘geel-wit’ (zie Antw. Ldb. II 9 str. 5:1, Mincoff-M. in TNTL p. 109). Hoe tenslotte de adem van een geliefde zo zoet als een ‘egel’ (no. 14 vs. 14) kan ruiken, gaat mijn begrip te boven. Negelenn tier is geen dier-met-nagels of een egele-beest, maar een eglentier ‘wilde roos’!
Afgezien van deze missers ben ik van oordeel dat deze commentaar ook de geïnteresseerde leek die meer Middelnederlandse lyriek gelezen heeft, voldoende informatie verschaft. Onder de rubriek ‘Concordanties en melodieën’ en ‘Literatuur en bundels’ geeft Leloux een opsomming van de plaatsen waar in de geraadpleegde Nederlandse en Duitse handschriften, drukken, studies en 19e en 20e-eeuwse liederenbundels (de nummers corresponderen met die van de ‘Literatuurlijsten’ achterin) de tekst en/of de melodie van het betreffende lied is opge
| |
| |
nomen of besproken. Van de indrukwekkende verzameling teksten, studies en uitgaven die Leloux voor dit onderdeel geraadpleegd heeft, heb ik lang niet alles onder ogen gehad. Bij wat ik wel inzag, zou ik het volgende willen opmerken. Niet altijd vinden we de tekst uit het Zutphens Liedboek lied volledig in de opgegeven concordantie terug: soms zijn er slechts enkele overeenkomstige strofen (b.v. no. 11 en no. 15 met Antw. Ldb. no. 14 en no. 100), soms vindt men combinaties van strofen of liederen (b.v. no. 10, no. 23), of het ‘Zutphense’ lied telt minder regels per strofe (no. 15 en Antw. Ldb. no. 100), zonder dat Leloux ons over deze problematiek inlicht. Ook bij het vermelden van bronnen voor een mogelijke melodie blijft voorzichtigheid geboden. Hebben we werkelijk met hetzelfde lied te doen (b.v. no. 14; no. 39 is een ander lied dan Ant. Ldb. 80 en 162, dus ook de melodie van Fruyt. Eccles. hoort er niet bij)? Helaas zijn er in deze afdeling nogal wat onnauwkeurigheden geslopen: in de opgaven van pagina's en liednummers; no. 11 en 23 staan wèl in Antw. Ldb. II; no. 17 vinden we ook bij Tielm. Susato maar no. 42 weer niet (die staat in P. Phalesius); Kalff noemt ook no. 14, 22, 23, 33 en 47, enz. Is dit onderdeel van de commentaar ook voor niet-vakgenoten bestemd?
Behalve liederen bevat het Zutphens Liedboek ook ‘spreuken’, versjes of rijmpjes die vaak een soort spreekwoord of raadsel bevatten. Met uitzondering van de eerste acht, die afzonderlijk tussen de liederen staan, vormen ze het slotdeel van het handschrift. Gezien de aard van de teksten vond Leloux een toelichting niet nodig (voor vakgenoten?). Voor de meeste gaat dat inderdaad op, maar ik moet bekennen dat no. 5 mij niet direct duidelijk was en dat ik ook elders (b.v. in no. 1 vs. 3 verkolen en no. 30 vss. 2 en 3 fri(e)tt) best wat hulp had kunnen gebruiken. Ik vraag me af of met name de korte coupletjes tussen de liederen wel steeds ‘spreuken’ zijn. Boven no. 7 (p. 178) staat Annders en na 4 versregels eindigt de tekst met etc.; achter no. 3 (p. 92) staat eveneens etc. genoteerd. Een aanwijzing dat we met de beginregels van een lied te maken hebben? Ook bij sommige liederen staat na de laatste versregel of aan het eind van iedere strofe etc. Hoewel Leloux er niets over aantekent, zou dit een signaal voor zangers kunnen zijn zo'n regel naar het voorbeeld van een voorafgaande aan te vullen en/of te herhalen bij het zingen. En waarom worden de spreuken no. 1, 2 en 4 nogmaals opgenomen onder no. 17, 33 en 13 achter in de bundel?
De editie eindigt met verschillende overzichten. Allereerst zes bijlagen waarin een stip in een genummerde kolom aangeeft dat een lied voorkomt in de geraadpleegde handschriften, drukken, studies en liederenbundels, die met verkorte titels vóór de kolommen onder elkaar staan. Daarna volgen de ‘Literatuurlijsten’, waarin de volledige signaturen en titels van de Nederlandse en Duitse handschriften en drukken mèt hun eventuele edities, en de Nederlandse en Duitse literatuur en bundels zijn opgenomen. De bij de inleiding en de Hoofdstukken I en IIA gebruikte literatuur is hier echter niet te vinden. Tot slot geeft Leloux ons een lijst van de beginregels van de liederen naar hun volgorde in het Zutphens Liedboek, dus niet alfabetisch. Een lijst van de beginregels van de spreuken ontbreekt.
Met Scholtens historisch overzicht als inleiding (bestemd voor vakgenoten, leken, of beiden?) tot deze editie heb ik wat moeite. Zolang de vraag of deze liederen- en spreukenverzameling typerend is voor het Zutphens milieu, waarin zij eens functioneerde, niet enigszins bevestigend beantwoord kan worden,
| |
| |
vraag ik mij toch af of een dergelijk hoofdstuk in dit boek thuishoort.
Tot slot moet me nog iets van 't hart. In zijn inleiding spreekt Leloux met waardering over die uitgaven van liedboeken, die het resultaat zijn van de samenwerking tussen specialisten van verschillende disciplines. Daarom vind ik het zo jammer (mèt alle bewondering voor het vele werk dat hij alléén verricht heeft) dat hij, als specialist op het terrein van o.a. het Oostmiddelnederlands, geen overleg heeft gepleegd met een filoloog, die de specifieke problemen waarvoor de uitgever van liedboeken zich geplaatst ziet, uit de praktijk kent. Het Zutphens Liedboek verdient zo'n ‘specialistenbehandeling’.
Annette C. Hemmes-Hoogstadt
|
|