De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||
Pronominale adverbia en principe (B) en (C) van de bindingstheorieGa naar voetnoot*M. KleinSinds Langacker (1969) hebben vele linguïsten getracht een antwoord te vinden op de vraag waarom in een zin als (1) hij kan verwijzen naar Osewoudt, terwijl dat onmogelijk is in een zin als (2).
Principe (B) en (C) van Chomsky's bindingstheorie (Chomsky 1981) is zo'n poging het contrast tussen (1) en (2) te verklaren:
Dit artikel zal alleen gaan over (B) en (C). (B) voorspelt correct dat (1) grammaticaal is: hij, een pronomen, is vrij in zijn regerende categorie, maar wordt gebonden door de NP Osewoudt, die deel uitmaakt van een andere regerende categorie. De ongrammaticaliteit van (2) wordt voorspeld door (C): de R-expressie Osewoudt moet vrij zijn, maar wordt gebonden door de pronominale NP hij. ‘Binden’ betekent in deze theorie ‘argumentbinden’ (Chomsky 1981: 188). (B) en (C) verklaren ook de volgende feiten, die laten zien dat een pronomen vooraf mag gaan aan zijn antecedent:
Mijn stelling is dat (B) en (C) zo uitgebreid moeten worden, dat ook pronominale adverbia (toen, dan, er, daar) en bijwoordelijke bepalingen van tijd en plaats daaronder vallen. De voorbeelden in de volgende paragraaf maken dit duidelijk. | |||||||||||||||||||||||||||
1 Pronominale adverbiaBeschouw de volgende zinnen:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de zinnen (6)-(11) zien we hetzelfde patroon als in (1) en (2), terwijl (12) en (13) een structuur hebben als (4) en (5). Als we aannemen, dat de adverbia toen, dan en er in deze zinnen gedomineerd worden door VP, net als de complement-S'en, kunnen we concluderen, dat deze pronominale adverbia de bijwoordelijke bepalingen op 3 mei, op 10 mei en in Den Haag in respectievelijk (7), (9) en (11) c-commanderen. (12) en (13) zijn grammaticaal, omdat er en toen de bijwoordelijke bepalingen in Amsterdam en gisteren niet binden. Het lijkt dus correct te stellen dat (B) en (C) ook betrekking moeten hebben op non-argumenten. Andere voorbeelden zijn (14) en (15):
In (15) c-commandeert toen de bepaling in 1776 en bindt deze dus. Daarom zijn toen en in 1776 onmogelijk coreferentieel te interpreteren. Maar zo'n lezing is wel mogelijk in (14) en (16). Beschouw vervolgens de zinnen (17)-(20):
In (17) en (18) kan toen verwijzen naar 3 mei. In (17) c-commandeert toen de constituent 3 mei niet, maar in (18) blijkbaar wel. In (19) vinden we dezelfde situatie, alleen met dit verschil dat toen de constituent 3 mei voorafgaat. Als ‘voorafgaan’ niet een relevante notie is ten aanzien van binden, kunnen we concluderen dat het structurele verschil tussen (18) en (19) iets als (21) en (22) is: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||
2 Theoretische implicatiesPronomina zijn taalelementen die de kenmerken persoon, geslacht en getal bevatten, en mogelijk casus (Chomsky 1982: 20). Het is duidelijk, dat de adverbia toen, dan en er geen van deze kenmerken bezitten. Niettemin, de voorbeelden boven laten zien, dat pronominale adverbia die hun adverbiale antecedenten c-commanderen en dus binden ongrammaticale zinnen opleveren. In Chomsky (1981) beperkt de auteur zijn bindingstheorie tot argumentbinden. Hoewel het niet heel duidelijk is wat een argument precies is, geloof ik toch te kunnen zeggen, dat niemand bijwoordelijke bepalingen als argumenten zou willen betitelen. In Chomsky (1981: 47) wordt in ieder geval expliciet deze mogelijkheid van de hand gewezen. Als dit juist is, moet de conclusie zijn, dat Chomsky's bindingstheorie zo uitgebreid moet worden, dat de hierboven vermelde feiten ten aanzien van pronominale adverbia en adverbiale ‘R-expressies’ ook door deze theorie gedekt worden. | |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|