| |
| |
| |
Om de kwaliteit van de Nederlandse Verlichting
Willem Breekveldt
n.a.v.P. van der Vliet: Wolff en Deken's Brieven van Abraham Blankaart, Een bijdrage tot de kennis van de Reformatorische Verlichting. Utrecht: Hes, 1982. Dissertatie Nijmegen. Prijs f60,-.
‘Bien des recherches seront encore nécessaires pour apprécier l'exacte coloration des Lumières néerlandaises’, zo beëindigen Bots en De Vet (1978) hun beschouwing van de Nederlandse Verlichting. Pieter van der Vliet (voortaan: VdVl; ik gebruik ook zijn afkortingen SB, WL en BvBl voor zekere werken van W&D) is in 1982 aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen op een detailverkenning als bedoeld door Bots en De Vet gepromoveerd.
Het inleidende hoofdstuk van zijn studie gebruikt VdVl om te laten zien hoeveel tegenstrijdige meningen er in de loop van 175 jaar W&D-studie zijn neergeschreven over de ‘spiritualiteit’ - zoals VdVl het noemt - van deze schrijfsters. Het dieptepunt werd bereikt door J. van Vloten (1880), die Betje Wolff typeerde als ‘de zuiverste Spinoziste’, een oordeel dat hij trachtte overend te houden door briefgedeelten en bijschriften waarin mevrouw Wolff getuigde van een ‘ouderwetsch geloof’, in zijn uitgaven te verdonkeremanen.
VdVl vervolgt met te tonen hoe verschillend er in de kritiek is geoordeeld over BvBl en hoe weinig dit werk nog is geëxploiteerd voor onderzoek naar de geestelijke ligging van zijn auteurs. Dit loopt uit op een rechtvaardiging van de ondernomen arbeid: evaluatie van BvBl als in godsdienstig-wijsgerige zin getuigend geschrift, en gebruik van de gewonnen inzichten tot nadere plaatsbepaling van de auteurs als Reformatorisch Verlichten. De Reformatorische Verlichting moet, ter correctie op Gay's veelomvattende maar wel wat eenzijdige studie over de Verlichting (1970), immers nog steeds uit de verf komen.
VdVl zet dan uiteen wat hem voor ogen staat: structurele beschrijving en analyse van BvBl, en bepaling van de verhouding ervan tot S B; daarnaast literair-historisch onderzoek naar het verschijnen en werken van BvBl, de referenties aan de laat-achttiende-eeuwse wereld en haar ideologieën, toegespitst op de vraag ‘Wat kan men aan het werk aflezen met betrekking tot de godsdienstige houding van de schrijfsters?’ (p. 34), en samenvattende evaluatie in de zin van de ondertitel van de studie.
Dit is, als men ‘godsdienstige houding’ ruim genoeg opvat, een heel zinnige probleemstelling, en naar het mij voorkomt een doeltreffend programma, in de juiste volgorde opgesteld. Het wordt met veel energie aangepakt en afgewerkt.
Om gegevens bijeen te brengen en daartussen mogelijke samenhangen te construeren, is VdVl geen moeite teveel. Zijn boek is alleen al daardoor voor de liefhebbers van W&D hoogst interessant. De omvangrijke tekst werd bovendien fraai geïllustreerd en uitgegeven; zetfouten vindt men wel, hier en daar in de tekst, en zelfs op de rugtitel.
Wat nu de tekst betreft - ik moet bekennen dat het mij niet altijd helemaal duidelijk is waar VdVl het over heeft, naar welke conclusies hij onderweg is, hoe
| |
| |
hij zijn beweringen staaft, en ook niet wat ze wel en niet impliceren. Dit klinkt tegelijk vaag en streng; het zal zaak zijn, dat ik iets aanwijs.
Bij de werk-immanente analyse van BvBl rijst terstond de vraag naar de verhouding tot S B: het hoofdpersonage - en wat mij betreft eigenlijk het enige personage - van BvBl komt immers al in S B voor. Zie ik wel, dan onderzoekt VdVl deze samenhang vooral in verband met de vraag of men BvBl al dan niet een roman kan noemen, en, nauw verbonden daarmee, of er sprake is van een fictioneel werk. In de marge speelt de vraag mee naar de eventuele satirische, want tweeledige structuur van BvBl. Dit laatste denkbeeld krijgt weinig gedaante, omdat VdVl er zelf blijkbaar onzeker over is, waar de tweedeling loopt: op p. 84 zijn de 59 brieven van Abraham Blankaart samen met de inleidende brief van Sara Burgerhart het ene lid van de structuur, de rest van het voorwerk van deel I het andere. Op p. 85 heeft de tweedeling betrekking op de brieven van Blankaart enerzijds en ‘het voorwerk’ anderzijds. Op p. 118, 136, 139, 140 en 294 geldt alleen het Zielsinnig verblydend bericht als satire, hoewel op p. 140 ook weer een ‘tweedelige structuur’ wordt gezien, dit keer gevormd door ‘de vertaling’ en ‘de brieven van Blankaart’.
VdVl wil zich niet aansluiten bij die commentatoren die BvBl zonder meer betitelen als een spectatoriaal werk: men kan tussen spectator en roman ook wel een vloeiende overgang zien. Dat is waar, we zijn nog niet in de ‘eeuw van Flaubert’ (Oversteegen 1982, p. 90). Toch is het vreemd dat VdVl vervolgens, bij het verkennen van de categorieën ‘adressant’, ‘adressaat’, ‘adres’, ‘personage’, ‘ruimte’ en ‘tijd’ zonder blikken of blozen uitgaat van de werkveronderstelling dat BvBl ook inderdaad een roman is. Terminologie en toelichting ontleent hij aan studies over de roman van Voss (1960), Würzbach (1964) en Picard (1791), verder aan publikaties van Buijnsters (1970 en 1971a; dit laatste werk kan zelfs verkort onmogelijk worden aangeduid als Karakterontwikkeling) en Van Oostrum (1973/74) over de roman S B.
Al twee keer heb ik VdVl nu een genre-kwestie bij de kop zien nemen, zonder dat er iets van kwam.
Er zijn een paar uitspraken voorhanden van W&D zelf, waarin BvBl kennelijk uitgezonderd wordt van de reeks romans in brieven die zij schreven. De Vletter (1915) wees al op de voorrede van Cornelia Wildschut, waar BvBl niet kan zijn bedoeld als één van de ‘twee voorige werken, in deezen smaak uitgevoerd’, en VdVl voegt daar nog een citaat van gelijke strekking aan toe, ontleend aan het Aan den lezer voor De gevaaren van den laster (1791). Mij lijkt ook het feit dat BvBl het moet stellen zonder de toevoeging Niet vertaalt, in dit verband van betekenis.
Dat BvBl nauwelijks handeling kent, dat zelfs de meest rudimentaire intrigue eraan ontbreekt, en dat de door Blankaart aangeschrevenen geen gedaante aannemen - in al deze opzichten is het verschil met S B markant -, VdVl merkt het wel op, maar verbindt er voor de plaatsbepaling van BvBl in het oeuvre van W&D geen consequenties aan.
Maar waarom weigert hij zo hardnekkig de spectatoriale kant op te kijken? Als BvBl verschijnt, heeft Europa zeventig jaar spectatoriale traditie achter de rug. Alleen al confrontatie van Blankaart met wat Martens (1971) te melden heeft over de ik-presentatie van Spectators, hun stijl, hun beschavingskritische bedoelingen, en het soort communicatie dat ze met hun lezer zoeken, had een
| |
| |
verhelderend licht kunnen werpen op ‘de wonderlyke man’. Had VdVl Blankaart herkend als een variant op het type van de Spectator, dan had hij minder behoeven te twijfelen aan diens ‘authenticiteit’ en ‘waarachtigheid’, zoals hij nu doet (p. 48), en dan vervalt ook het verwijt van langdradigheid, wijdlopigheid en betweterigheid. Ik zie helemaal geen verschil tussen conceptie en uitvoering: Blankaart is een man uit één stuk, met één boodschap, op hoeveel aspecten van de maatschappij ook toegepast. Zijn moreel standpunt moet in elke brief duidelijk worden onderstreept, en niet pas interpretabel worden na een langdurig spel van toevoegingen, nuances en contrasten, zoals in de roman. Blankaart windt er geen doekjes om (BvBl II, 95/96):
Ik koop wat deegs voor myn geld, goede burgers, blyde tronien, gelukkige huisgezinnen, traanen van vreugd, onbezorgde oude lieden: Ik koop veel belovende Jongelin/gen zonder fortuin, ik zet lieve naarstige Burger Juffertjes in winkels, en in bedryven; en als 'er wat liefde by komt, maak ik huwelyken, dat je hart er van verdaagt. Ik koop een goed geweeten en een plaisierigen ouden dag.
Als een moderne lezer zich ergert aan deze sentimentele homo economicus, indiceert dat alleen de afstand die wij hebben genomen van idealen omtrent de samenleving die W&D zonder reserve omhelsden. Niet de literaire uitbeelding van ‘den onverbasterden Bataaf’ laat te wensen over; maar over het godvruchtig koopmanschap is nu eenmaal de schaduw gevallen van Batavus Droogstoppel.
VdVl vindt dat er niet zozeer sprake is van verschil tussen het personage Blankaart in S B enerzijds en dat in BvBl anderzijds, maar dat er een cesuur ligt in S B, tussen de brieven 121 en 136, de twaalfde en de dertiende brief van de hand van Blankaart. Juist daartussen schrijft Hendrik Edeling de cruciale brief 126, waarin hij Sara's verdwijning meldt, zijn agonie die nacht verwoordt en eindigt na Sara's terugkeer.
VdVl is van mening dat niet alleen het personage Blankaart omstreeks dit moment verandert, maar de hele roman S B: de spanning is weg, Sara heeft de les van haar leven geleerd, en kan alleen nog de huwelijksfuik in. Op het diepgaand misverstand dat hieruit spreekt, hoef ik na De Gier (1984) niet meer in te gaan. De kernwaarden waar het in S B om gaat, worden daar exemplarisch aan het licht gebracht door interpretatie van het slot van de roman. Ik kan dan ook maar in het geheel niet inzien waarom de authentieke indruk die Blankaart maakt in zijn eerste twaalf brieven, vanaf brief 136 een deuk krijgt.
Maar VdVl beweert de cesuur in S B nog langs een andere weg hiervan onafhankelijk te kunnen aanwijzen: tot aan de cesuur geeft Blankaart geen blijk van bijbelkennis, daarna uit zich zijn ‘theologische draai’ - de uitdrukking is ontleend aan BvBl II, p. 32 - in de ene bijbelreferentie na de andere, en dat gaat precies zo door in BvBl; met andere woorden: ‘De betrokkenheid op de bijbel in het laatste gedeelte van S B en in BvBl bevestigt inderdaad de cesuur die op grond van de briefformele componenten adressant, adressaat en adres geconstateerd werd.’ (p. 59). Later (p. 71) wordt hier dan ook nog Blankaarts bekering mee in verband gebracht, waarover hij iets verhaalt aan Hendrik Edeling (BvBl brief 9). Het lijkt logisch op grond van een en ander Blankaarts besluit de handel te verlaten en een visser van mensen te worden, te situeren in de cesuur; en zo wordt VdVl langzaamaan zelf romanschrijver.
| |
| |
De ‘bijbelse cesuur’ tussen S B brief 121 en 136 bestaat helemaal niet, zo blijkt bij nader toezien.
In brief 136 schittert het bijbelwoord door afwezigheid. Daardoor alleen al wijken de cesuren die elkaar volgens VdVl zouden dekken, zo'n twintig procent. Mag men dat verwaarlozen? Maar de eerste twaalf brieven van Blankaart in S B nog eens doorlezend trof ik uitvoerige referenties aan Paulus aan in zowel brief 19 als 79 - of dat nu ‘op populaire wijze’ geschiedt is niet relevant -, en zag dat het plan om zich uit zaken terug te trekken bij Blankaart al vaste vormen heeft aangenomen in S B brief 18.
Nog iets. Eén van de argumenten voor Blankaarts veronderstelde bijbel-on-vastheid in zijn eerste twaalf S B-brieven is zijn vraag in brief 20: ‘zeg eens, Saar lief, staat er ergens in den Bybel van een teken des Beestes?’. Blankaart kan het niet vinden, al heeft hij de vier evangeliën er op doorgelopen. Daar steekt natuurlijk helemaal geen onwetendheid achter; het is een polemische zet, een teken van onwil om het visionaire gedeelte van de Apocalyps in gelijke mate als de evangeliën te erkennen als Gods woord. Op p. 220 blijkt dat VdVl dit zeer wel beseft. Zo zal het hem ook niet ontgaan zijn dat Blankaarts vraag (S B, brief 79): ‘staat er dat niet in de Bybel?’ valt in de klasse der retorische vragen, en niet in die der informatieve.
Deze ‘toetsing door partitie’ laat een laf smaakje na.
Die ‘personages’ in BvBl die ook al voorkwamen in S B, houden de eigenschappen die ze in S B bezaten, ook al zijn ze er jn de Nareden van S B van verlost. Dat is een juiste observatie: de levenservaring van tien jaar die in SB, Nareden wordt samengevat, moet in BvBl door sommige personages nog worden opgedaan: Co Bruinier wordt opnieuw een aangepast burger, Suzanna Hofland doorloopt een leerschool van ware vroomheid; beiden zijn zwakke karakters die, mits goed geleid, uiteindelijk kunnen uitgroeien tot nuttige burgers van aarde en hemel.
Met de uitdrukking dat deze karakters worden ‘teruggedraaid’ suggereert VdVl mijns inziens een te nauwe samenhang tussen de tijdsverlopen van S B en BvBl. Enige van de contradicties die voortvloeien uit al te rigide interpretatie van de fictionele tijd, wijst VdVl zelf aan op p. 80/81, 87 en 149/150, en hij maakt op p. 82, noot 106 over deze zaak een heel verstandige opmerking, die wel verdiend had in de hoofdtekst te staan: ‘Wanneer men als schrijver met zijn werk een bepaalde bevolkingsgroep wil waarschuwen voor bepaalde gevaren, is het dan zo vanzelfsprekend het belangrijkste van dat verhaal tien jaar voor het moment van schrijven te laten spelen? Is het niet meer voor de hand liggend, dat een schrijver in een Nareden een toekomstbeeld geeft in de fictieve tijd?’
De opmerking heeft betrekking op S B en de Nareden ervan, maar ze kan wijder toegepast worden, en behelst dan een waarschuwing om de fictionele betekenis van tijdsverlopen, a fortiori wanneer ze in verschillende werken voorkomen, toch wel te onderscheiden van tijdafstanden in de werkelijkheid. VdVl had zich dan ook, zijn eigen waarschuwing indachtig, moeten onthouden van koddige uitspraken als ‘Blankaart sterft dus na de derde druk van S B’ (p. 82). Zulke uitspraken sneuvelen onherroepelijk onder het mes van Maatjes (19774) door VdVl zo graag aangehaalde definitie van een literaire tekst als eentje waarvan de taaltekens ‘geheel of in ieder geval overwegend niet-referentieel zijn’.
Maar, zal men zeggen, VdVl vraagt nu juist verschoning van deze regel, voor
| |
| |
BvBl omdat er zoveel verwijzingen in zitten naar historische personen en feiten, maar eigenlijk voor elk literair werk uit de Verlichting, want (p. 32) ‘Een literair werk uit de Verlichting verwijst vanwege haar utilistisch streven bijna altijd.’
Zulke verwijzingen als hier worden bedoeld, strijden echter helemaal niet met Maatjes fictionaliteitscriterium, zelfs als men het vrij streng opvat. Hermans' Herinneringen van een engelbewaarder verliest toch ook niet zijn fictioneel karakter omdat vele ‘denotata’ daarin nauwkeurig kloppen met De Jongs relaas in het desbetreffende deel van de Geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog? Maar ik moet bedenken dat VdVl nog geen gebruik kon maken van Oversteegens beschouwingen over fictionaliteit van 1982. Die studie zou hem met betrekking tot BvBl van het fictionaliteitsprobleem hebben kunnen verlossen. Oversteegens stelling 2, al is die dan ook ontwikkeld naar aanleiding van Zen and the art of motorcycle maintenance, biedt BvBl een ruime ingang in het fictionele domein: ‘Het onderscheid + f / - f is ongeschikt om het verschil tussen vertelteksten en betoogteksten aan te geven.’
Dat wij, latere onderzoekende lezers, vele realia uit de achttiende eeuw moeten leren kennen als voorwaarde voor een goed tekstbegrip, zoals VdVl herhaaldelijk stipuleert, is waar, maar raakt niet de kwestie van de fictionaliteit.
| |
Voor de vriendenkring
VdVl tracht zich de eigenlijke grondvorm voor te stellen van de communicatie die W&D onderhielden met hun lezers. Sommige werken van Wolff werden -dit is bekend uit voorwoorden - gedrukt om van het lastige kopiëren voor vrienden verlost te zijn. Omgekeerd werden, blijkens WL III, Voorreden p. 18, wel eens authentieke brieven verwerkt in de romans. Deze bijna huiselijke verhoudingen bleven zelfs dan van kracht wanneer het, zoals bij BvBl, ging om een op initiatief van de uitgever voor een breed publiek opgezet werk. Ook dan werd het ‘geconcipieerd voor de vriendenkring’ (p. 33 en 143). Dit vind ik een heel interessante gedachte, die alleen al daardoor plausibel wordt, dat BvBl alleen over huiselijke onderwerpen handelt, die van belang zijn voor de burgerlijke samenleving in Holland. De kring van hen tot wie Blankaart zich richt, blijft, op een enkele uitzondering na, beperkt tot de burgerklasse van Amsterdam, met als ondergrens ‘ordentelyke lieden’, waartoe ook kantoorklerken met goede vooruitzichten moeten worden gerekend (brief 3 en 9), en als bovengrens rijke en geachte (ex-)kooplieden, de welstandsklasse waartoe hij zelf behoort. Deze burgerklasse vormde in Amsterdam anno 1787 een kleine groep, waarvan zeer vele leden elkaar van naam en reputatie kenden. In dezelfde klasse moeten we (Kloek 1984, p. 140) de lezers zoeken van zedekundige romans en ertegenaan leunende werken als BvBl.
VdVl heeft bovendien overtuigend getoond dat niet alleen een vrij groot aantal in BvBl genoemde of aangeduide leraars kan worden geïdentificeerd als authentieke 18e-eeuwse Amsterdamse dominees, maar dat er ook onder de vermelde particuliere personen zo nu en dan voorkomen bij wie contemporaine Amsterdamse lezers aan bestaande figuren uit hun omgeving moeten hebben gedacht: de erflatende rooms-katholieke weduwe B... kan mevrouw Brentano zijn geweest; bij de naam Edeling valt te denken aan de lutherse koopmansfamilie Ebeling. Er ontstond mede daardoor een suggestie dat het in BvBl over de werkelijke wereld ging. De concrete lezer kon zichzelf aangesproken voelen en tege- | |
| |
lijk zijn buren herkennen. W&D versterkten deze suggestie nog door in een levendig geschilderd tafereeltje personages en recipiënten speels van plaats te doen wisselen.
Ik doel op dat gedeelte van de inleidende brief van Sara Burgerhart waarin ze beschrijft hoe de ontvangst verliep, in haar kring, van S B.
Het lezen van de advertentie waarin Van Cleef de uitgave aankondigde, had al meteen voor opschudding gezorgd. De oude Edeling stak boze tirades af tegen de juffrouwen Wolff en Deken èn tegen zijn zoon Cornelis, die hun naar zijn mening de brieven had toegespeeld. Blankaart daarentegen toonde zich content dat het de originele brieven waren.
Heel indringend schetst Sara vervolgens het begin van de receptie van S B door haarzelf en door Blankaart (BvBl I, IX):
Maar myne begeerte, om het werk zelf in te zien, steeg tot ongeduld. De Boeken niet kunnende meester worden [Blankaart geeft ze niet uit handen], gluurde ik op het agterschrift [: rugtitel]... Kon ik myne oogen gelooven! Toen ik las: HISTORIE VAN SARA BURGERHART; met keurlyke gouden Lettertjes gedrukt! Ja dit nog! De Heer Blankaart had my zo al tusschen beiden verhaald, dat hy deeze Boeken zo net in Engelsche banden gebonden, dien voormiddag present ontfangen had, met geen Brief daar by, maar dat met eene vlugge niet slegte Vrouwen hand, op het Schutblad stond: Present Exemplaar voor den Heer Abraham Blankaart, uit achting; dit had hy my met ongemeen veel zelfsvoldoening gezegd.
Personages branden van nieuwsgierigheid om hun eigen historie te lezen; anderen ontvangen een eigenhandige opdracht van hun auteur. De gedachte dat we met een vroeg-romantisch ironiseringsprocédé van doen hebben, zou ik terstond willen verwerpen. Maar wat dan?
Van den Berg (1981, p. 175 en 177) doet een duidelijk voorstel: de bedoeling zou zijn, ‘alsnog met terugwerkende kracht de illusie van authentieke brieven van bestaande mensen gestalte te geven.’ W&D hadden in S B zelf, volgens deze voorstelling, een ‘authenticiteitssteekje’ laten vallen door in het voorwoord te doen blijken dat de nu volgende verzameling correspondenties in feite een door hen opgestelde roman was. Vandaar in BvBl echt of gespeeld ‘schrijversberouw’. VdVl meent iets dergelijks (p. 42): ‘Door deze brief van Sara gaan de figuren uit S B weer leven, worden zij weer authentiek, de voorredes van S B ten spijt.’
Ik zou veel liever zien dat termen als ‘authentiek’ en ‘authentificatie’ gereserveerd bleven voor gevallen als Max Havelaar, waar vanuit de tekst gestreefd wordt naar overeenstemming met de historische werkelijkheid.
In het geval van Sara Burgerharts brief bij BvBl is daar niet aan te denken. De voorstellingen die in deze brief worden opgeroepen, kunnen niet in de werkelijkheid worden geverifieerd; ze zijn niet eens verenigbaar met het gegeven dat ze pas vier jaar na dato op papier worden gezet. Maar daar gaat het ook niet om. De bedoeling van de schrijfsters is, de receptie van hun werk voor te stellen als een huiselijke idylle, en daar de communicatieve houding van de lezer mee te manipuleren.
Geen werk van W&D of van een van beiden was ooit zo gunstig ontvangen als S B. Vooral Betje Wolff had al menige literaire aanvaring achter de rug, en was bij herhaalde gelegenheden bitter beschimpt en, wat haar het meest griefde,
| |
| |
belasterd. Dat de verstandhouding deze keer zo goed leek te verlopen - de dames waren ervan over de huizen. Om dat te zien volstaat het de verschillende voor-woorden tot WL na te lezen. Het succes moest natuurlijk worden voortgezet en uitgebuit. In WL hebben vrijwel alle belangrijke personages S B gelezen. Wat in de inleidende brief tot BvBl gebeurt, gaat aanzienlijk verder: de personages van S B blijken zich niet in dit boek te bevinden, maar erbuiten - zij houden het vast. Naast Sara Burgerhart zien we het duidelijkst Abraham Blankaart, woordvoerder in de nieuwe tekst die wordt aangekondigd. Of, anders benaderd, de lezers van S B krijgen namen - en het zijn die van de personages waar het boek over handelt. Zo verstonden W&D in dit specifieke geval het ‘schrijven voor de vrienden’. Schrijvers, lezers en personages bevinden zich in hetzelfde vlak van werkelijkheid, en zij kunnen er zelfs van rol wisselen. Communicatie op z'n compleetst. De concrete lezer die BvBl recipieert, kan zich erdoor uitgenodigd voelen, voor zichzelf een plaats te zoeken in deze configuratie. En zo gedisponeerd kan hij dan de lectuur aangaan van BvBl.
De feitelijke receptie van het werk van W&D verliep in deze jaren toch niet zonder strubbelingen. In uitvoerig voorwerk bij BvBl deel I en II moesten de dames zich teweer stellen tegen beledigingen en schimpscheuten. Van de twee schotschriften die hier in het geding zijn, kon VdVl er één niet identificeren, en dat bemoeilijkte natuurlijk zijn beeldvorming van wat er nu precies aan de hand was. Het andere, waartegen stelling wordt genomen in het voorwerk bij deel II, is het beruchte Aanhangzel op Willem Leevend. VdVl brengt daaromtrent veel gegevens bij elkaar, maar omdat hij Willem van Ollefen Caspersz. aanziet voor de auteur ervan, levert het materiaal een diffuus en onbevredigend beeld op.
Het zat mijns inziens heel anders: niemand dan Lieve van Ollefen, een vrijzinnig publicist die provocatie niet schuwde, kan de schrijver zijn geweest. Te betogen waaruit dit blijkt, en welk beeld men dan kan opbouwen van deze affaire, bleek binnen dit recensie-artikel niet mogelijk. Ik heb er een afzonderlijk vertoog aan gewijd in Voortgang VI (1985), p. 361-381.
| |
Betje Wolffs vertaalpraktijk
Een geheel hoofdstuk wijdt VdVl aan de in het voorwerk van BvBl I als derde component opgenomen satire Zielsinnig verblydend bericht, die daar niet minder dan 28 pagina's beslaat. Dit al wat belegen stuk - het Duitse origineel dateert van 1766 - werd opgenomen quasi als handreiking aan, in werkelijkheid als strijdbijl tegen de orthodoxie. Naar zeggen van de vertaalster (BvBl I, XLVIII) kwam Abbts satire haar pas in 1786 of 1787 onder ogen.
Het kwam VdVl beter uit dit p. 118 niet voetstoots te geloven; pas op p. 140 stemt hij ermee in. De tussenliggende pagina's gebruikt hij om ons uitvoerig in te lichten over de in het stuk genoemde theologanten, en op fraaie wijze aan te tonen dat Betje Wolff kleine aanwijzingen in haar tekst heeft aangebracht die, mits gerelateerd aan de kerkelijke strijd in Nederland in de jaren tachtig, de Hamburgse satire toepasbaar maken op ons vaderland: Goeze is eigenlijk P. Hofstede, haar oude vijand, nog altijd actief, maar de laatste tijd met minder succes. De verouderde satire wordt op die wijze weer geschikt gemaakt als zout in een verse wonde.
VdVl behandelt ook de vertaalpraktijk van Betje Wolff. Hij stelt dat mevrouw Wolff niet zo weinig Duits kende als Noordhoek (1928) en anderen op
| |
| |
grond van haar brief van 28 december 1776 aan J.E. Grave concludeerden: zij kon, volgens hem, Jerusalem wel in het Duits lezen, maar er geen vertaling van leveren. Deze opmerking krijgt een groter gewicht omdat de vraag eraan verbonden wordt of, in de woorden van Dijkstra-van Bakelen (1977) ‘de Duitse literatuur en cultuur niet een veel grotere invloed op hun [W&Ds] denkwereld en hun geschriften heeft uitgeoefend dan tot nu toe vrij algemeen werd aangenomen.’ VdVl acht dit nu vrijwel zeker. Een beetje ras, lijkt het, maar hij bevindt zich in goed gezelschap: Van den Berg (1981, p. 162) stelt iets soortgelijks. Buijnsters wijst Van den Bergs voorstel in zijn repliek (1982, p. 167) af ‘Hoewel Betje Wolff Duits goed kon lezen, de ontwikkelingen in Duitsland nauwlettende volgde [...]’. In zijn opstel Betje Wolff als vertaalster preciseert Buijnsters dat mevrouw Wolff pas Duits leerde omstreeks haar veertigste, omstreeks 1778. Hij geeft VdVl in dezen dus ongelijk; spijtiger is dat hij hem in het geheel niet noemt, hoewel deze studie over het Zielsinnig verblydend bericht de enige casusstudie is die er bestaat over de vertaalarbeid van Betje Wolff.
Op mij maakt VdVls beschouwing van Betje Wolffs vertaalpraktijk in dit concrete geval een wat willekeurige indruk. Hij wijst op een enkele grote afwijking van het origineel, en geeft in een aantal gevallen detailcritiek op de vertaling. Er is echter een groot aantal afwijkingen tussen bewerking en origineel waarvan hij in het geheel niet rept, zoals men kan zien wanneer men het door VdVI p. 355-363 als Bijlage 1 afgedrukte geschrift van Abbt vergelijkt met de bewerking in BvBl I, p. XLIX-LXXVI.
Waartoe VdVl op grond van zijn observaties concludeert, is weer niet geheel duidelijk. Aan de ene kant veronderstelt hij een gehaaste, zelfs geïmproviseerde vertaling op het gehoor af, aan de andere kant concludeert hij tot zeer bewuste verandering van details, verzwaringen en toevoegingen ‘die een satirische accentuering bewerkstelligen’ (p. 136). Dit kan niet allebei het geval zijn. Als ik dan moet kiezen, zou ik de vertaling in elk geval zorgvuldig noemen, vooral nauwlettend geredigeerd op welluidendheid en herschikking van de Duitse woordgroepen voor een Nederlands gehoor. Kan hier en daar niet toch sprake zijn van een te beperkte kennis van de Duitse woordenschat? Als de vertaalster bij voorbeeld in V. ‘Inquisit’ niet herkende als ‘beklaagde’, kan dat de basis hebben gelegd voor haar vloeiende maar niettemin onjuiste vertaling van deze passage.
Dat Betje Wolff bepaalde uitdrukkingen van haar voorbeeld wat verzwaarde, en ze tegelijkertijd een lichtere toets gaf - ‘Complimente’ bij Abbt wordt ‘Fransche Complimenten’ -, stekeligheden toevoegde zoals het voor bijbelkundige oren omineuze ‘Legio’, met subtiel geplaatste noten de aandacht van de lezer afleidde van Goeze naar Hofstede, en het geheel nog eens kruidde met ironisch Bijbeltaalgebruik - dit zijn toch geen onbelangrijke observaties. Men mag hopen dat een volgende onderzoeker ze zal toetsen aan nieuw materiaal.
| |
Een dogmatiek-debat?
In hoofdstuk V onderneemt VdVl de ‘historische gebondenheid’ van BvBl te demonstreren door aandacht te schenken aan de talrijke verwijzingen in de tekst naar achttiende-eeuwse denotata: eerst personen en gebeurtenissen, dan schrijvers en boeken; voorts worden de in BvBl geventileerde denkbeelden op opvoedkundig, sociaal-wijsgerig en literair terrein geëxpliciteerd, en geplaatst in het raam van de tijd. Een omvangrijk programma alweer.
| |
| |
Zoekend en speurend om in BvBl genoemde personen thuis te brengen, boekt VdVl fraaie resultaten; de opbrengst is het grootst onder de gereformeerde predikanten. Maar de jacht op persoonsnamen zet hem ook wel eens op het verkeerde been. Wat bij voorbeeld te denken van Wyk? VdVl komt naar aanleiding van BvBl I, p. 302
In myne jeugd was er een zegswys, - Wyk zal dit nooit toestaan; - het zal Wyk niet gevraagd worden.
aandragen met een medicus Jan van Wijk, auteur van Verhandelingen over de beengezwellen (1726). Men leest echter in Cornelia Wildschut III, p. 165:
[...] dat hem zo wel als het stedeken Wijk te Duurstede, dat ook eens sprak van iet niet te dulden, niet zal gevraagd worden.
Een meer principiële vraag lijkt mij: wat schieten we met dit thuisbrengen op? VdVl brengt stellig een verbetering aan wanneer hij de In BvBl II, p. 310 genoemde Cop à Groen identificeert als een Amsterdamse dominee, in plaats van als een verbasterde Franse uitdrukking die ‘stoot met de varkenssnuit’ zou betekenen - een hersenspinsel van Vieu-Kuik (1951). Maar dan? De interpretatie van de plaats in kwestie is daarmee nog geen stap verder gekomen. De ‘referentiële taaltekens’ gaan pas functioneren als zij het tekstbegrip verhelderen; eerst dan kunnen wij ons verplaatsen in de positie van de tijdgenoten. Van de in BvBl genoemde auteurs en werken geeft VdVl een 76 nrs. omvattende lijst met encyclopedische informatie, die er tevens op gericht is, ze te relateren aan W&Ds boekenbezit, voorzover dat blijkt uit de catalogus ter gelegenheid van de verkoop ervan in 1787. Wat die connectie betreft moet VdVl op p. 182-184 concluderen dat er niet veel over te zeggen is: Betje Wolff had zoveel andere bronnen van lectuur, en de dames hebben hun liefste boeken waarschijnlijk aan de auctie onttrokken.
Er volgt bij elk item van de lijst tenslotte een aanduiding waaruit de waardering van Blankaart voor auteur of werk moet blijken. Hier.stond ik vaak voor een raadsel. Hoe kan de waardering voor Feith en Martinet ‘neutraal’ genoemd worden en de schatting van Voltaire ‘waarderend’? Bevreemdend is ook de kwalificatie ‘waarderend’ voor Jan Luiken, in het licht van BvBl III, p. 216. Op p. 208 van zijn eigen tekst laat VdVl zien dat hij het weifelachtige in de waardering voor Luiken toch heeft onderkend.
Blankaarts ideeën op opvoedkundig terrein behandelend, wijst VdVl talrijke raakpunten aan tussen deze denkbeelden en wat in de achttiende eeuw gangbaar was of werd: gedachtengoed van Locke, Rousseau en de Duitse Philantropijnen. Meer dan raakpunten zijn het niet, en de hoofdconclusie is dan ook (p. 187): ‘De oorspronkelijkheid van Blankaart ligt in het niet gebonden zijn aan welk systeem of theorie dan ook. Blankaart met zijn gezond conservatieve oordelen durft een eigen koers te varen; is hij daarmee niet werkelijk verlicht?’ Ik vraag me af of dit compliment op zijn plaats is. Kruithof (1983, dus alweer nà VdVl) heeft aangewezen dat de opvoedkundige geschriften vanaf de zeventiende eeuw
| |
| |
tot minstens de eerste helft van de negentiende een gestadige stroom vormen van ‘gezond conservatieve oordelen’, zonder veel systeem of theoretisch kader, maar niettemin zeer persistent. Wat BvBl ons laat zien, valt in die hoofdstroom niet op als gedurfd oorspronkelijk.
Het bevreemdt dan ook wel een beetje dat VdVl op één punt een duidelijke vernieuwende invloed waarneemt op het pedagogisch denken van Blankaart die van Pestalozzi, met name van diens adagium over de opvoeding als ‘Hilfe zur Selbsthilfe’. W&D zouden tegenover deze stelregel, als zij hem in die vorm hadden gekend, denkelijk niet afwijzend hebben gestaan. Maar betekent dat dan ook dat ze hem gepropageerd hebben, en dus kenden? Pestalozzi's Lienhard und Gertrud kwam in de jaren 1781-1787 van de pers. VdVl concludeert dan (p. 190): ‘Mag de algemene beïnvloeding nog op zich laten wachten, Wolff en Deken kunnen de ideeën van Pestalozzi zo al vroeg poneren.’ De Vletter (1915) geeft naar mijn smaak een prudenter oordeel wanneer hij stelt dat Pestalozzi's invloed hier pas in de eerste helft van de negentiende eeuw voelbaar werd; en wij kunnen daar aan toevoegen: ook toen met moeite, en zeer ten dele.
Van de sociaal-wijsgerige ideologie, onder meer met betrekking tot de sexe-specifieke rollen in de samenleving, en van de literaire denkbeelden die in BvBl naar voren worden gebracht, waaronder die over de sentimentaliteit, geeft VdVl een interessant overzicht. Maar het zesde hoofdstuk, waarin de vraagstelling zich toespitst op de godsdienstige opvattingen van Abraham Blankaart, is het rijkste geworden van de gehele studie. Hier ontplooit VdVl zijn volle vermogens als kenner van de Bijbel, van de protestantse kerkgeschiedenis en van de ontwik-I keling van de dogmatiek in de achttiende eeuw, gezien in Europees perspectief. De houdingen die Blankaart aanneemt ten aanzien van de Bijbel, het hierna-maals, de godsdienst en de kerk - in het bijzonder ten opzichte van de kerkelijke randgroep der zogenaamde ‘fijnen’ - worden helder en omstandig geschetst, en voorzien van achtergronden. Op p. 259/260 voert VdVl in noten een interessante discussie met Van de Ketterij (1972), en hij weet belangrijke correcties aan te brengen op het beeld dat voornamelijk door toedoen van Knapperts annotatie van S B tot nog toe bestond van Blankaarts mening over de ‘fijnen’. VdVl on-derscheidt met recht drie sub-categorieën van ‘fijnen’ (p. 256), waar Blankaart een volstrekt verschillende waardering voor heeft. Ziet men dit niet, dan lijkt het focus van de ‘wonderlyke man’ diffuus.
Maar ook wanneer de nodige distincties zijn aangebracht, mist VdVl soms coherentie en consistentie in Blankaarts visies, en hij noemt hem zelfs ‘tweeslachtig’ (p. 288). De oorzaken daarvan kunnen velerlei zijn. VdVl suggereert als belangrijkste het conflict tussen geloof en rede dat inherent is aan de Reformatorische Verlichting zelf. De argumenten die hij aanvoert, overtuigen mij niet. Maar hij heeft nog een andere suggestie: het verschijnsel zou te maken hebben met het dubbele auteurschap van BvBl. Anders dan bij de romans in brieven, begrijp ik daaruit, lijkt het VdVl bij BvBl mogelijk, deel-auteurschappen te onderscheiden. Bij het ontrafelen daarvan had ik graag gezien dat tegelijk een vraag aan de orde kwam die VdVl al 120 pagina's eerder heeft gesteld, in verband met de in BvBl genoemde boeken en auteurs, maar waar hij toen helemaal niet aan toekwam (p. 167): ‘Is de waardering van Blankaart dezelfde als die van Wolff en Deken?’ De vraag dus of er een abstracte auteur zichtbaar gemaakt kan worden, die in bepaalde kwesties meer of minder instemt met zijn spreekbuis?
| |
| |
Als weg daartoe, althans minstens om Blankaarts gemengde focus te leren verstaan, gaat s/b VdVl in hoofdstuk VII de samenwerking en taakverdeling na tussen Betje Wolff en Aagje Deken. Over die taakverdeling zijn in de oudere literatuur zeer uiteenlopende opinies voorhanden. Dyserinck (1892, p. 276) schuift voor wat betreft BvBl het leeuwedeel toe aan Deken, terwijl Ghijsen (1954, p. 304) ditzelfde werk ziet als voornamelijk Betje Wolffs schepping. Om klaarheid te krijgen gaat VdVl een attributie-onderzoek aan, waarbij hij brief voor brief criteria aanlegt die de toeschrijving aan Wolff of Deken moeten ondersteunen. Tot mijn verbijstering valt hij voor die criteria in eerste aanleg terug op Vieu-Kuik (1954), zij het dat hij uit de argumenten die zij gereed legde om Betje Wolff tot feitelijk de enige auteur te verklaren van het gezamenlijk oeuvre, er zeventien uitkiest die hij aanziet voor de minst speculatieve; op grond van andere secundaire literatuur formuleert hij zelf nog zes criteria die voor attributie van een brieftekst aan Aagje Deken moeten pleiten.
Daarmee gaat hij aan het werk, en er komen tenslotte 25 toeschrijvingen uit aan Wolff, en 15 aan Deken. In 19 gevallen is er geen conclusie, of. liever, 19 brieven worden niet aan de criteria getoetst. Waarom eigenlijk niet?
Om nu maar kort te gaan: deze hele exercitie, waarvoor weer veel werk werd verzet, loopt natuurlijk op niets uit. Zonder wrok omziend besluit VdVl er dan maar toe (p. 308): ‘de nieuwsgierigheid voor ieder van hen in te tomen en het onderzoek uit te breiden tot ander werk om de vraag te beantwoorden of Wolff en Deken tot de reformatorische verlichting gerekend kunnen worden.’
Dat wordt dus het onderwerp van de laatste sectie van het slothoofdstuk. De in de vorige afdeling aangebrachte onderscheidingen tussen een apologetisch-synthetisch Aagje en een analytisch-polemisch Betje worden weer uitgewist. Er wordt voortaan vrijelijk geciteerd uit het gehele individuele en gezamenlijke oeuvre, en met grote frequentie uit catechetische teksten als Onderwijzend gesprek, Twaalf leerredenen, en De voorrechten van het christendom (respectievelijk Buijnsters (1979), nr. 116, 126 en 97); voorts uit de correspondentie en uit recensies, en zelfs uit het qua auteurschap dubieuze handschrift Buijnsters (1979) nr. 557.
De gevolgen laten zich raden: er breekt bij wijze van finale een oorverdovend tutti los, waarin de betekenisopbouw van teksten en de context van citaten er niet meer aan te pas komen. Ik zag in het bijzonder met spijt hoe het gedachtengoed van Cornelia Wildschut werd verknipt.
De citaten worden gegroepeerd en becommentarieerd per theologisch complex, zoals het laatste oordeel, het schriftgezag of de satisfactieleer. VdVl onderscheidt goed waar in de achttiende eeuw de tegenstellingen en de nuances lagen in het debat over de dogmatiek; hij vertelt daarover beslist geen onzin. Maar tegelijk wordt hij door zijn eigen ‘theologische draai’ naarmate de slot-evaluatie nadert, steeds zwaarder gehandicapt. Arme Betje en Aagje moeten tenslotte zelfs plaatsnemen in het ‘dichotomische model van Jongeneel’ (p. 345), maar zij komen er gelukkig heelhuids - en wat belangrijker is: rechtzinnig - weer uit.
Door W&D te behandelen alsof zij een dogmatiek-debat voerden, doet VdVl in laatste instantie aan hun betekenis als Reformatorisch Verlichten ernstig tekort. Naar mijn overtuiging hebben W&D het in hun romans en in BvBl over beschavingsidealen; de wijze waarop zij die benaderden werd in sterke mate meebepaald door hun christelijke visie op de mens. Hun belang als literatoren
| |
| |
ligt in de kunstzinnige verbeelding van complexe levenssituaties, en in de grote stilistische aantrekkelijkheid van hun vertoog; dat geldt, zij het in mindere mate dan voor de romans, ook voor BvBl.
Vrije Universiteit
| |
Literatuur
Verwijzingen die te vinden zijn via Buijnsters (1979), werden niet opgenomen. |
Berg, W. van den; ‘Sara Burgerhart en haar derde stem’. In: Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw, nr. 41-42 (sept. 1981), 151-207. |
Bots, Hans, en Jan de Vet: ‘Les Provinces-Unies et les Lumières’. In: Dix-huitième siècle 10 (1978), 101-122. |
Buijnsters, P.J.: Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken. Utrecht: Hes, 1979. |
Buijnsters, P.J.: ‘Kort geding om Sara Burgerhart’. In: Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw, nr. 55-56 (1982), 163-178. |
Buijnsters, P.J.: ‘Betje Wolff als vertaalster, Opvattingen en praktijk’. In: Ars & Ingelnium, Studien zum Übersetzen, Festgabe für Frans Stoks zum 60. Geburtstag. Amsterdam/Maarssen: APA/Holland U.P., 1983, 219-229. |
Buijnsters, P.J.: Wolff en Deken, Een biografie. Leiden: Nijhoff, 1984. |
Gay, Peter: The Enlightenment, An interpretation. London: Weidenfeld & Nicolson, 1970. 2 vols. |
Gier, J. de: ‘Het beperkte geluk van Abraham Blankaart’. In: NTg 77 (1984), 424-436. |
Ketterij, C.v.d.: De weg in woorden, Een systematische beschrijving van piëtistisch woordgebruik na 1900. Assen: Van Gorcum, 1972. diss. Leiden. |
Kloek, J.J.: ‘Lezen als levensbehoefte. Roman en romanpubliek in de tweede helft van de 18e eeuw’. In: Literatuur 1 (1984), 136-142. |
Kruithof, B.: ‘Opvoedingsadviezen van Cats tot Beets, Continuïteit en verscheidenheid’. In: Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw, Verslag van het symposium, Doesburg 1982. Amsterdam/Maarssen: APA/Holland U.P., 1983, 169-178. |
Maatje, Frank C: Literatuurwetenschap, Grondslagen van theorie van het literaire werk. Vierde druk, Utrecht: Oosthoek, 1977. |
Martens, Wolfgang: Die Botschaft der Tugend, Die Aufklärung im Spiegel der moralischen Wochenschriften. Stuttgart: Metzier, 1971. |
Noordhoek, W.J.: Gellert und Holland, Ein Beitrag zu der Kenntnis der geistigen und litterarischen Beziehungen zwischen Deutschland und Holland im 18. Jahrhundert. Amsterdam: Paris, 1928. diss. UvA. |
Oversteegen, J.J.: Beperkingen, Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap. Utrecht: Hes, 1982. Hoofdstuk III: Fictionaliteit. |
Picard, Hans Rudolph: Die Illusion der Wirklichkeit im Briefroman des achtzehnten Jahrhunderts. Heidelberg: Carl Winter, 1971. |
Voss, Ernst Theodor: Erzählprobleme des Briefromans, dargestellt an vier Beispielen des 18. Jahrhunderts. Bonn: Rheinische Friedrich-Willem Universität, 1960. diss. Bonn. |
Würzbach, Natascha: Die Struktur des Briefromans und seine Entstehung in England. München: Max Hueber, 1964. Diss. München. |
|
|