De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
De wereld van een abel spel. Vanden winter ende vanden somer herbeschouwdK. IwemaEen samenloop van omstandigheden: terwijl H. van Dijk een artikel schreef over het abel spel Vanden winter ende vanden somer (voortaan: WeS), bereidde ik een werkcollege over dit spel voor, zonder dat we dit van elkaar wisten. Onlangs verschenen in TussentijdsGa naar voetnoot1 werd Van Dijks artikel door mij niet meer meegnomen in mijn college, want ik was daar o.a. met een klein experiment bezig, nl. twee parallelgroepen de intersubjectiviteit van Van der Kuns methode laten beproeven; een eventuele derde analyse kon ik daar ‘tussentijds’ niet bij gebruiken! Maar nu de resultaten van het werkcollege er liggen neem ik vol verwachting de mooie feestbundel voor Gerritsen ter hand, en kom dan tot de conclusie dat onze bevindingen te interessante relaties vertonen met die van Van Dijk om ze niet in dat opzicht openbaar te maken. Voor de duidelijkheid wijs ik erop dat hoofddoel van het werkcollege een onderzoek was naar de bruikbaarheid van ‘Van der Kun’Ga naar voetnoot2 voor de analyse van een (heel) ander abel spel dan de door hem in zijn boek verwerkte Esmoreit. Waar Van Dijk achtereenvolgens handelt over ‘Tekstgeschiedenis’, ‘Compositie’ en ‘Traditie’ zullen dus onze bevindingen vooral met het tweede deel van zijn artikel te maken hebben, maar zoals zal blijken niet alleen daarmee. De inhoud van WeS veronderstel ik bekend; wie zijn geheugen even snel wil opfrissen verwijs ik naar de heldere analyse in Van Dijks artikel (l.c., 60-65).
Naar te verwachten valt van dit vrij kleine, statische en explicatieve spel stelt de immanente (macro-)structuur van WeSGa naar voetnoot3 niet zo heel veel voor. ‘Handeling’ betekent er immers voornamelijk ‘discussie’, en er laten zich slechts een handjevol passages aanwijzen die onmiskenbaarGa naar voetnoot4 een prospectief handelingsaspect oproepen. Deze hebben betrekking ofwel op de dreiging van een feitelijk tweegevecht tussen de jaargetijden, ofwel op de mogelijkheid van een interventie (door Venus). En hoogstens dit beroep (door Moiaert) op Venus zou in eerste aanleg een retrospectief aspect kunnen bewerkstelligen: we herinneren ons wellicht dat | |
[pagina 22]
| |
Winter al ter ere van deze dame het duel wilde aangaan (vs. 296 volgg.), Moiaert meldt nu zelfs dat de hele kwestie ter wille van Venus zo is gelopen (vs. 454-455), en vraagt tezelfdertijd haar arbitrage... Dat Venus zál interveniëren is vrij gauw duidelijk, en de overige prospectieve lijnen in het stuk eindigen alle op het moment dat beide partijen die interventie - zonder slag of stoot - aanvaarden (vs. 541-542 en vs. 554-555). Nee, aan de hand van dit soort knooppunten krijgt men maar slecht een indruk van het geheel! Zijn spanning ontleent ons spel behalve aan die geringe dosis prospectiviteit op langere afstand ook nog wel aan enkele kritieke momenten die de prospectieve lijnen ondersteunen en een onmiddellijke oplossing vergen (de zgn. momentane actiemomenten), nl. de derde en dus onontkoombare uitdaging door Winter (na vs. 202-203 en vs. 263) met haar klemmende symboliek: ‘Ontfaet den hantscoe of ghi sijt goet’ (vs. 311), de meest directe vraag na voorafgaande smeekbede van Moiaert aan Venus: ‘Edel vrouwe, benemt dat striden’ (vs. 484) en de concrete vraag aan Venus aan beide partijen afzonderlijk om haar uitspraak als beslissend te aanvaarden (vs. 536-537 en vs. 548-549). Maar meer nog wordt die spanning ontleend aan het pikante conflict als zodanig tussen Winter en Zomer en aan de wijze waarop dit eerst in een veelheid van argumenten en met behulp van wederzijdse vazallen/partijgangers wordt ingekleed en uitgemeten, en daarna verscherpt door de kwestie in de schijnbaar onherroepelijke sfeer van het ridderlijk tweegevecht te brengen. Déze curve wordt dan afgezwakt door een tegenkracht in het spanningsveld in te zetten (de mogelijkheid van een interventie), een prospectieve verwachting die een nieuwe spanning oproept en, zoals Van Dijk (l.c., 63) terecht opmerkt, voorlopig is voorbehouden aan de toeschouwers, die zodoende een kennisvoorsprong op de hoofdpersonen hebben: Moiaerts actie geschiedde immers in het geheim. Deze gangbare spanningverhogende techniek der dramatische ironie kan in dit geval binnen Van der Kuns analyse-methode als simultaan handelingsaspect pas nader worden aangewezen op het enigszins van de regie afhankelijke moment waarop na vs. 515 Venus zichtbaar wordt voor het publiek - en wij kennen haar interveniërend voornemen dan al wel! - terwijl de jaargetijden zich nog vol bravour opmaken voor het tweegevecht. Tot zover spoort onze via deze bepaalde methode uitgevoerde analyse treffend met die van Van Dijk, en ondersteunt deze. Op één plaats echter lijkt me de evaluatieve kant van zijn compositie-analyse niet aanvaardbaar. Nadat hij (l.c. 63) de inzet van Moiaerts overgangsmonoloog (vs. 408 vlgg.) ‘geheel onverwacht’ heeft genoemd en van deze monoloog als zodanig heeft aangegeven dat deze ‘abrupt de verwachtingen van het publiek over de afloop van het stuk (verandert)’ stelt Van Dijk in zijn afdeling ‘Traditie’ dat afloop met een tweegevecht aan zou sluiten bij het traditionele verwachtingspatroon van de strijd tussen Winter en Zomer en dat (dus?) ‘bij de overgangsmonoloog van Moiaert een breuk in de compositie (ligt)’ (l.c. 69) (curs. van mij). VaststellenGa naar voetnoot5 dat allerlei folkloristisch materiaal in dit verband nogal eens een | |
[pagina 23]
| |
handgemeen van de jaargetijden kent ter beslechting van het meningsverschil (waarbij als regel de Zomer of het Voorjaar uiteraard wint, en de partijen zich soms vervolgens verzoenen) is één ding. Die omstandigheid kán een verwachtingspatroon hebben bevorderd dat door WeS in zijn nadere verloop wordt doorbroken. Maar of daarmee een breuk in de compositie van WeS is gegeven is m.i. een vraag op een ander vlak. Onverwachte wending in een drama of abrupte verandering in de verwachtingen van zijn publiek hoeven op zichzelf natuurlijk niet negatief te worden gewaardeerd; zoiets lijkt inhaerent aan de werkwijze van menige toneelschrijver! Iets anders is dat zo'n wending als onlogisch of onwaarschijnlijk zou kunnen worden ervaren, of in handen zou kunnen zijn gegeven van een daartoe niet gekwalificeerd personage - maar dat is hier geloof ik niet het geval. Langs de weg van de door ons eveneens verrichte analyse der wereldbeeldaspecten in WeS (naar Van der Kuns methode) meen ik aannemelijk te kunnen maken dat hier van een aanvaardbare wending in het stuk sprake is. Tegelijkertijd vermeld ik om misverstand te voorkomen dat we voor het volgende ook dankbaar gebruikmaakten van de uitbreiding die Van den BerghGa naar voetnoot6 aan deze toch wat vage kant van ‘Van der Kun’ heeft gegeven door ‘de wereld van het drama’ te scheiden van de uitspraken van het drama óver die wereld, en suggesties te doen over de wegen waarlangs men die uitspraken op het spoor kan komen (m.n. in ons geval: herhalingstechniek, plaats van de uitspraken in het drama, aard van de betrokken personages). Zodoende valt op dat van de vier karakteristiek benoemde vazallen, die als vertegenwoordigers van herkenbare typen in de samenleving aan wat Van der Kun zou noemen het volkse wereldbeeld appeleren, er drie juist in hun min of meer negatieve hebbelijkheid worden vastgepind (en daardoor in hun argumentatiekracht gerelativeerd) door de tegenpartij of door hun eigen woorden in combinatie met hun veelbetekenende naam: Loiaerts bijval door Winter loopt uit op zijn afkeer van de lange hete dagen in de zomer, waarin het werk hem al gauw te veel is (vs. 116-118) - geen wonder, want Moiaert geeft hem zijn naam ten antwoord (vs. 120), en met die ene spreekbeurt is het aandeel van de luiwammes in de discussie bekeken. Bollaert blaast, zeker zo vroeg in het dispuut, wel erg hoog van de toren door meteen zijn leven al veil te hebben voor het gelijk van de Zomer (vs. 180-181), maar Winter prikt door de poeha van de spreker van ‘dese hoghe woort’ heen door hem vervolgens zijn naam te geven (vs. 192); voor de opschepper is verderop dan nog slechts een kleine spreekbeurt weggelegd (vs. 236-243). En Clappaert heeft weliswaar een wat grotere rol - twee relatief grote en twee kleine clausen, én hij wordt borg voor de Winter in het tweegevecht - maar hij introduceert zichzelf al wel heel bedenkelijk (vs. 143-145): Nu benic hier ende hete Clappaert
ende sal segghen die waerheit algader.
Ic swere bi gode, den hemelschen vader,
Dat mijn here die winter (etc.)
| |
[pagina 24]
| |
Hij, de kwaadspreker, die wel eens even de volle waarheid uit de doeken zal doen én daarbij Onze Lieve Heer zelf als zijn getuige aanroept zoals door geen ander in het hele dispuut wordt gedaan! In deze vergelijking valt dan Moiaert op doordat hij meer dan de andere secondanten een éigen geluid heeft (zo brengt hij b.v. als eerste het minneargument duidelijk in de discussie in vs. 120 vlgg.), drie spreekbeurten heeft in het dispuut en na zijn overgangsmonoloog nog vier, alles bij elkaar ‘bijna net zo lang (spreekt) als Winter en zelfs meer dan Somer’Ga naar voetnoot7 én borg is voor de Zomer. Hierbij voegend dat hém geen enkele negatieve kwalificatie in verband met de betekenis van zijn naam ten deel valt noch een onvertogen woord ontsnapt, durf ik van Moiaert veronderstellen dat hij is voorbestemd om de wending in het stuk tot stand te brengen. Juist van deze keurige en redelijke figuur wordt het begrijpelijk gemaakt dat hij, na het dispuut alleen achtergebleven, zich het gevaar kan gaan realiseren van een verstoring van de kosmische orde voor het geval het ene jaargetijde het andere overwint (vs. 410-415). Die opvatting wordt dan door Venus met zoveel woorden gesteund (vs. 494-497) en door hemzelf na zijn onderhoud met de godin tot het publiek gericht herhaald (vs. 508-511): Dit dochte mi die beste raet.
Hets beter dat gescheiden blijft
Want worde enich van tween ontlijft
Daer soude af comen jammer groot.
Gelet op de aard, het belang van de betrokken personages en op de herhalingstechniek wordt ons hier voorts duidelijk dat de grondgedachte nu wordt aangegeven waarom het in WeS draait: de kosmische orde dient gehandhaafd. Dát is ook de les die Venus de jaargetijden leert, nadat ze - om even aan Van Dijks aardige vondst te refereren - ‘wetenschappelijk’ uitleg heeft gegeven over de wijze waarop die orde in elkaar steekt ‘als ons die astrominen lesen’ (vs. 576-581): Worde enich van beiden belet,
Somer of winter dier ghelijc,
Al dat es op eertrijc
Soude vervaren ende vergaen,
Bleve die tijt al stille staen.
Deen mach sonder dander niet wesen.
Wel is deze ‘moderne’ wetenschap natuurlijk een goddelijke, en daarom liet ze eraan voorafgaan (vs. 575): Want god hevet alsoe gheset.
Beide kemphanen beamen dan Venus' woorden. Hiermee geven ze niet alleen als hoofdpersonen, en tegen het eind van het stuk, hun conflict op, maar nemen ook een uitspraak van het drama óver de wereld (i.c. over de juistheid van het | |
[pagina 25]
| |
door Venus opgeroepen wereldbeeld) voor hun rekening. Maar het allerlaatste woord is daarmee nog niet gezegd; hierover zo dadelijk meer. Eerst zou ik nog even willen wijzen op de nadruk waarmee Van Dijk WeS door zijn afloop in contrast wil zien geplaatst met de traditie: ‘De aard van dit contrast ligt in de verklaring van de wisseling der jaargetijden. In de traditionele opvatting wordt die wisseling mythisch verklaard, alsof Zomer Winter verslaat en verdrijft. In het abel spel wordt een “moderne”, wetenschappelijke verklaring gegeven door Venus.’ (l.c., 69) Die voorstelling van zaken lijkt me zondermeer juist als men zich beperkt tot de volkstraditie, en tot het niveau van de stof en de betekenis. Een beetje anders komt dit misschien te liggen als men ook de geleerdentraditie m.b.t. het gegeven van de strijd der jaargetijden erin betrekt, en het niveau van de structuur. Juist het latijnse strijdgedichtGa naar voetnoot8 beheerst in zijn algemeenheid de vormgeving van het eerste tweederde deel van WeS mede (het dispuut); en voor zover handelend over een strijd der seizoenen levert het weliswaar geen feitelijk handgemeen of een uitdaging daartoe op, maar wel een aantal duidelijke overeenkomsten in de gebruikelijke argumentatie (vgl. voor dit laatste ook Van Dijk, l.c. 66/67). En anders dan de ‘volkse’ tak heeft juist ook het latijnse strijdgedicht op ons thema dikwijls een beslissende en/of verzoenende instantie aan het eind van het dispuut in figuren als een rechter, de Ratio, de Wijsheid, soms de dichter zelf. Zo'n determinant is eigen aan het genre.Ga naar voetnoot9 Als ik goed zie kent de geleerdentraditie evenmin als de volkse een interventie zoals die van Venus in WeS, maar het structurele principe van een determinerende instantie lijkt wel degelijk uit de latijnse traditie af te leiden. Daarmee is over de herkomst en de aard van de inhoudelijke inkleding van die beslissing uiteraard nog niets gezegd: daar blijft wat mij betreft alle ruimte voor Van Dijks interpretatie. Misschien zouden we het ons zo kunnen denken dat in WeS beide tradities contamineren: de vorm van het dispuut, bepaalde argumenten en motieven en het principe van een beslissende instantie uit de geleerde, en een aantal andere argumenten en motieven met de dreiging van een feitelijk gevecht uit de volkse tak. Een en ander zou nader onderzoek verdienen. Met betrekking tot het door mij zojuist genoemde grondmotief van WeS tenslotte (de noodzaak van handhaving van de kosmische orde) wordt - ik zinspeelde daar al op - de laatste uitspraak van het drama óver de wereld niet door de ‘bejahende’ seizoenen, maar in paradoxale vorm gedaan door de figuur die ook de allerlaatste claus heeft: Cockijn. Aan hem zijn nu ook mijn laatste woorden gewijd. Van Dijk (l.c., 65/66) schetst Cockijns onderliggende positie in het stuk, die van de ‘underdog’, wiens zelfbeklag inderdaad niet als maatschappijkritiek bedoeld lijkt, en verbindt aan zijn rol een (komische) contrastfunctie. Uit een oog- | |
[pagina 26]
| |
punt van compositie kan men het met dit laatste eens zijn: op het niveau van de betekenis van het drama valt er nog wel iets meer te zeggen over deze schooier. Dat juist de minst aanzienlijke van allen de laatste spreekbeurt in WeS heeft en daarmee iets van een epiloogspreker krijgt, moet ons t.a.v. de inhoud van die spreekbeurt op onze hoede doen zijn. Dit epiloogkarakter van deze tot het publiek te richten monoloog van de alleen achtergebleven Cockijn wordt nog des te aannemelijker als er één bewerker-regisseur (vgl. Van Dijk, l.c., 57-60, inz. 59) herkenbaar zou zijn in de Hulthemse versie van de vier abele spelen, herkenbaar m.n. in de prologen en in de (wijze van) verbinding van abel spel en sotternie. Waar in Esmoreit de jonge held zelf, in Gloriant de eerbiedwaardige oom en in Lanseloet van Denemarken de trouwe dienaar de epiloog voor zijn rekening neemt, de balans van het stuk opmaakt en met behulp van sententies en wijze lessen de moraal expliciteert, is voor WeS Cockijns áfwijzing van de grondgedachte als een soort afsluitende ‘impliciete moraal’ kennelijk duidelijk genoeg gevonden. Op het belang van de epiloog om de betekenis van een drama te achterhalen wijst ook Van den Bergh (l.c., 75); het misleidende is in ons geval dat Cockijns formulering geen algemene toepasbaarheid pretendeert! Overigens is er ook alles aan gedaan om Cockijn tot een negatief personage te maken, in de ogen van de andere personages (die hem afsnauwen, weghonen of op zijn minst laten stikken) én in de ogen van het publiek, dat hem naar ik vermoed vooral lachwekkend heeft gevonden. Hij is in zijn povere vodden (vs. 382 vlgg.), in zijn bluf en gemis aan realiteitszin (vs. 362-365), in zijn grove taal (vs. 358: ‘Alsoe moet mi god verdoemen!’) en in zijn herkomst die hij zelf onthult (vs. 328-331) onacceptabel, en in alle opzichten buiten de orde: buiten de orde van het serieuze conflict tussen serieuze heren in het spel, buiten de maatschappelijke orde als ónmaatschappelijke, en dan ook de enige die uit eigenbelang en kortzichtigheid ook na Venus' interventie de kosmische orde wel verstoord zou willen zien. Haar ‘wetenschappelijke’ uitleg is aan hem voorbijgegaan allicht: hij is de volksjongen, die het van Van Dijks ‘mythische’ seizoenswisseling door strijd moet hebbenGa naar voetnoot10 en het goddelijke bestel kan hem gestolen worden als het niet in zijn voordeel werkt. Twee keer heeft hij toen het zo uitkwam het Opperwezen gevraagd de zege aan Zomer te schenken (vs 392/393 en vs. 524/525), maar datzelfde Opperwezen ook vervloekt (vs. 358), en nu, nu zijn kans op een eeuwige zomer verkeken is, weet hij niet beter te doen dan Venus de schuld te geven van tegenslag en... te veronderstellen dat wel de dúivel haar bijtijds op de kampplaats deed komen! Natuurlijk, de ‘cockijns’ van onze samenleving zullen altijd weer hoopvol vertrouwen op de overwinning van de zomer-zonder-zorgen op de kommervolle wintertijd - en déze had er alle vertrouwen in (vs. 615-619)! - maar door als afsluiting van het drama zo vlak na | |
[pagina 27]
| |
de door allen voor waar erkende uiteenzetting van Venus in zo flagrante tegenstelling de zaak op zijn kop te zetten onderstreept Cockijn, de door niemand serieus genomene, op paradoxale wijze de grondgedachte van WeS m.i. nog eens terdege. ‘Als het verloop van de handeling exemplarisch is voor het standpunt dat het stuk vertegenwoordigt, dan is de visie van degene die tenslotte triomfeert kennelijk dominant over de opvattingen van het personage dat het onderspit delft’ schrijft Van den Bergh (l.c., 120), alsof hij het over WeS heeft. Als wij, zoals in dit kader aanbevolen, de graad van betrouwbaarheid van personages die in het drama uitspraken óver de wereld doen onderzoeken, dan moeten we constateren dat in WeS opvalt hoe na de maximale betrouwbaarheid van Venus, als personage dat de door God gewilde orde openbaart en doet eerbiedigen door de hoofdpersonen die met orde op gespannen voet stonden, wordt afgesloten met het minst betrouwbare personage van allen, Cockijn, die deze orde aan zijn laars lapt en miskent, en juist daardoor Venus' visie evident doet zijn. Waarlijk een ongezocht en onnadrukkelijk slot!Ga naar voetnoot*
Januari 1986 Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit Groningen |
|