De Nieuwe Taalgids. Jaargang 80
(1987)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||
Thema ANS
| |||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||
De derde hier genoemde doelgroep verschijnt niet als zodanig in de ANS, en is mogelijkerwijs toegevoegd ten behoeve van het blad waarin het stukje verschenen is. Het is niet moeilijk in te zien dat hij inconsistent is ten opzichte van de andere genoemde doelgroepen, met name de tweede: als niet alle Nederlanders sprekers van de standaardtaal zijn kunnen standaardtaalsprekers met een grammaticaal probleem niet tegelijkertijd alle Nederlanders zijn. We zullen in de loop van dit artikel hierop nog terugkomen. De beoordeling van de ANS ‘in het gebruik’ is natuurlijk ook niet binnen twee à drie dagen (of maanden) uit te werken. Per definitie gaat daar enige tijd en moeite over heen. Dat betekent dat het niet anders kan of vrijwel rond déze tijd mogen voor het eerst opmerkingen van enige systematische aard over het gebruik van de ANS worden verwacht. Dat klopt voor zover het bijvoorbeeld gaat om Smits (1986), een eerder in dit tijdschrift verschenen artikel met het karakter van een ‘gebruikersrecensie’. Deze auteur gaat voornamelijk in op de behandeling van syntactische verschijnselen in de ANS, d.w.z. de delen De woordgroep, De zin, en Nevenschikking en samentrekking. Dit zijn drie van de vier delen van de ANS, maar zij worden voorafgegaan door een deel Het woord, dat zich in feite bezighoudt met de morfologie. Om enig inzicht te krijgen in hoe nu juist dit deel van de ANS zich in het gebruik handhaaft, werd in het eerste semester van het kursusjaar 1985-1986 aan de vakgroep Nederlands van de R.U. Utrecht een werkgroep ingericht, met dat doel. Aan deze werkgroep namen 40 studenten deel, die niet speciaal taalkundig georiënteerd waren. Hun status varieerde van de redelijk ervaren lexicoloog tot de puur belangstellende niet-moedertaalspreekster van het Nederlands, en alles wat daar verder aan de gemiddelde tweede- tot derdejaarsstudent Nederlands (letterkunde, taalbeheersing, middeleeuwen) tussenin zit. Doel van de werkgroep was zeker niet in zo kort mogelijk bestek de 680 pagina's van Het woord in de ANS op zijn gebruikswaarde door te nemen, maar wel om een bij voorbaat niet erg strak bepaald gedeelte zo goed en secuur mogelijk door te nemen, en te beoordelen. Uiteindelijk zijn in de werkgroep de eerste drie hoofdstukken van het eerste deel onder de loep genomen, nl. 1. Het woord: algemeen; 2. Het substantief (zelfstandig naamwoord); 3. Het lidwoord (artikel); dit wil zeggen, pp. 9-152 van de ANS. Dit is in zoverre een coherente tekst dat in het eerste hoofdstuk algemene eigenschappen van Nederlandse woordvorming besproken worden, waaronder die van nominalisering (prefigering, suffigering, samenstellingsvorming en conversie), en dat lidwoorden nu eenmaal typisch voorkomen voor zelfstandige naamwoorden. (Hiermee blijven dus onbesproken de acht overige hoofdstukken van dit deel, resp. 4. Het voornaamwoord, 5. Het telwoord; 6. Het adjectief; 7. Het bijwoord; 8. Het werkwoord; 9. Het voorzetsel en achterzetsel; 10. Het voegwoord; 11. De interjectie.) De studenten uit genoemde werkgroep werden verondersteld, nadat in de colleges zelf steeds stukken tekst gezamenlijk en uitvoerig waren besproken, een eindverslag te schrijven over een tekstgedeelte naar keuze. Vooruitlopend op wat beneden veel gedetailleerder zal worden geïllustreerd: de resultaten van het werkcollege waren aan het eind, zacht uitgedrukt, niet bemoedigend voor de ANS. Sleutelwoorden in de gerapporteerde bevindingen van deze groep ‘gebruikers’ van de eerste 150 pp. van de ANS waren: slordig, slecht gestructureerd, inkonsekwent, en in feite daardoor zeer gebruikersonvriendelijk. De ANS | |||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||
wordt, mag men hopen, door zijn gebruikers serieus genomen, maar het is niet altijd even duidelijk of de auteurs van de ANS de gebruikers wel serieus genomen hebben, of in elk geval voldoende duidelijk voor ogen hebben gehad. De boven al aangehaalde, toch tamelijk losse beweringen over het beoogde publiek, dragen ook niet bij tot groter vertrouwen op dit gebied. Zonder verdere ondersteuning lijkt dit wellicht een hard oordeel over de ANS, maar illustraties zullen beneden nog uitvoerig gegeven worden, en de ervaring in genoemd werkcollege, en in de periode daarna om deze verslaggeving voorte bereiden, dringen dit oordeel toch op. Bovendien is het vrijwel volledig in lijn met opmerkingen die gemaakt zijn in andere tot nu toe in de vakbladen verschenen recensies, met name de genoemde enigszins vergelijkbare ‘gebruikers’-recensie van Smits in een eerdere aflevering van dit tijdschrift, en die van Kooijin Forum der Letteren (1985, afl. 26:3). Laat me daarom, wellicht ten overvloede, beklemtonen, dat een negatieve conclusie niet het vooropgezette doel was van het werkcollege, zeker omdat het ook aan elke geïnteresseerde duidelijk is dat er aan een werk als de ANS uitermate grote behoefte bestaat in het Nederlands taalgebied. Maar Smits schreef al in zijn conclusie dat de ANS wel een boel feiten biedt, maar helaas de kansen op werkelijke vooruitgang volstrekt heeft laten liggen, door een aantal fundamentele fouten: het kiezen van een optimaal beschrijvingskader op verkeerde gronden, veroorzaakt door een veronachtzaming van de principiële onderbouwing en een overwaardering van ‘praktische redenen’. [....] En als Kooij schrijft dat Waar ik bang voor ben is dat het boek, door toedoen van hulpvaardige Neerlandici, geïnteresseerde gebruikers en recensies met tegenvoorbeelden, alsmaar dikker wordt, zoals ook wel gebeurt met grote woordenboeken. Het zou beter zijn als de redactie voor een volgende druk overging tot een tamelijk krachtige herstructurering, vooral met het oog op bruikbaarheid en interne consistentie. [....] Grammatica is toch al niet populair; het eerste doel moet dus zijn de gebruiker door de bomen het bos te laten zien, en dat is niet gelukt. dan kan een ieder die recente afleveringen van Onze Taal inkijkt de vrees van Kooij onmiddellijk bewaarheid zien, maar dan kan ook het hier beneden gepresenteerde worden opgevat als een verder pleidooi voor wat Smits indirect en Kooij direct zegt, namelijk dat de ANS grondig zou moeten worden herzien op die punten die de tegengestelden zijn van de boven opgesomde: secuurheid, helderheid, structuur, en gebruikersvriendelijkheid. De uiteenzetting die beneden tot deze conclusie moet leiden heeft overigens een iets andere vorm dan mij oorspronkelijk voor ogen stond, juist door de be- | |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
schikbaarheid van Smits (1986), die mij in een uitstekend geschreven stuk een deel van mijn voorgenomen gras voor de voeten wegmaaide, vooral op algemene punten. Hij laat uitgebreid zien dat de ANS te vaak kiest voor lijsten voorbeelden in plaats van enige diepte van presentatie; dat definities te kort schieten en bovendien vaak door de eigen, tekst ondermijnd worden; dat de ANS niet tot klaarheid komt met betrekking tot de begrippen standaardtaal en regionaal taalgebruik; en dat de ANS, die volgens de redacteuren zelf ‘allereerst grammaticale informatie wil geven die betrekking heeft op het taalgebruik en niet tot taak heeft grammaticale begrippen aan te brengen of een bepaalde taalbeschouwing uit te dragen’ intussen wel vol staat met de laatste, maar dan binnen het naar tegenwoordige maatstaven gebrekkige kader van de traditionele grammatica, volgens Smits ‘een systeem om talige verschijnselen te benoemen, in de letterlijke zin van een naam geven, en niet om generalisaties mogelijk te maken of de samenhang van verschillende linguïstische verschijnselen te ontdekken en beschrijven’. Het lijkt mij niet erg zinvol Smits' tekst op deze punten uit een zo recent verschenen artikel hier nog eens te parafraseren, of er nog verder uitgebreid uit te citeren. De lezer kan desgewenst terugkeren naar het desbetreffende nummer van De Nieuwe Taalgids, om daar passages te vinden over genoemde onderwerpen die hier in essentie onderschreven worden. Aan de andere kant gaat Smits, zoals gezegd, vanuit zijn eigen belangstelling voornamelijk in op de behandeling in de ANS van syntactische verschijnselen, en in dat opzicht is het hier beneden gebodene, met zijn nadruk op de morfologie, complementair aan zijn bevindingen. Voor de presentatie van de opmerkingen is overigens niet de volgorde van de ANS aangehouden. Er is een poging gedaan systeem aan te brengen door in drie secties elke keer een wat algemener onderwerp aan te vatten, aan de hand van een specifieker grammaticaal verschijnsel dat in de eerste 150 pp. ANS ter sprake komt. Zo illustreert ‘Meervoudsvorming’ in sectie 2 dat de ANS elementaire regels schendt met betrekking tot de presentatie van taalfeiten, en de daarin voorkomende regelmatigheden, sub-regelmatigheden en onregelmatigheden. De gevolgen zijn nogal desastreus voor het begrip van dit verschijnsel. In sectie 3 laat een behandeling van ‘Diminuering’ zien hoe slordig de ANS omspringt met de taalfeiten zelf. Voorbeelden illustreren niet wat ze moeten, beschrijvingen passen niet bij voorbeelden, en passages spreken elkaar letterlijk tegen. In beide gevallen gaat het natuurlijk om klassieke onderzoeksgebieden van de Nederlandse grammatica. In sectie 4 wordt ingegaan op de manier waarop de ANS ingaat op de voor het Nederlands nogal belangrijke relatie tussen fonologie en morfologie, waarin de beschrijvingen van ‘finale verscherping’ en van het Nederlandse klinkersysteem als voorbeelden zullen worden genomen. In sectie 5 wordt tenslotte een aantal conclusies getrokken. | |||||||||||||||||||
2 De presentatie van het verschijnsel Meervoudsvorming in de ANSEen van de basisregels van de beschrijving van een grammaticaal verschijnsel, zeg bijvoorbeeld Meervoudsvorming van het Nederlands, is vanzelfsprekend het geven van de regelmatigheden ervan vóór de onregelmatigheden. Zo verwacht men onder andere de informatie te krijgen dat het Nederlands een regelmatige en productieve meervoudsuitgang -en heeft voordat er vermeld wordt dat er bij | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
koeien een onregelmatige ‘overgangsklank’ optreedt. En men verwacht dat de twee hoofduitgangen -en en -s ter sprake komen voordat we Ieren dat in sommige teksten bolsjeviki en kibboetsim aangetroffen kunnen worden. Om niet vermelde en onduidelijke redenen wordt in de ANS van deze fundamentele regel afgeweken. Wel degelijk gaan hier bolsjeviki, kibboetsim, koeien, lammeren, Bosjesmans, alumnae, tempi en kleinodiën vooraf aan kammen, bomen, firma's en auto's. Nu kunnen we ons dienaangaande natuurlijk twee dingen realiseren: dat weinigen de ANS, of zelfs maar de sectie over meervoudsvorming, van voor naar achter zullen doornemen, en dat meervoudsvorming in het Nederlands een aardig complex onderwerp is. Maar het eerste hoeft de auteurs natuurlijk niet te weerhouden zoveel mogelijk orde op zaken te stellen volgens de gerechtvaardigde verwachtingspatronen van de lezer/gebruiker, en ten tweede zijn de gevolgen van de nu gekozen presentatiewij ze tamelijk desastreus. De structuur van de sectie over meervoudsvorming in de ANS is de volgende: sectie 1 is een inleiding, waarover zometeen meer; sectie 2 bevat vier soorten ‘kleine categorieën’, d.w.z. onregelmatige gevallen (meervoud op -eren; woorden op -man; leenwoorden; en een aantal bijzondere gevallen); sectie 3 bevat meervouden op -s; sectie 4 meervouden op -en (waaronder gevallen van ‘rekking in open lettergrepen’, die niet onder de ‘kleinere categorieën’ worden gerekend; zie beneden voor bespreking); en sectie 5 geeft woorden met meer dan één meervoudsuitgang van het type condensator-condensatoren/condensators. De auteurs laten er van het begin af aan geen gras over groeien om de lezer te doordringen van hun standpunt aangaande meervouden in het Nederlands; al op de eerste pagina van de sectie lezen we (p. 55): Er worden hieronder enkele regels voor de meervoudsvorming vermeld en enkele lijsten van substantieven met bepaalde meervoudsuitgangen gegeven. Sterker nog. dan bij het genus (zie 2.3.2) geldt hier echter dat de regels maar een klein gedeelte van de substantivische woordvoorraad dekken en dat de lijsten onvolledig zijn. Dat klinkt nogal fatalistisch, onnodig fatalistisch voor iemand die zich werkelijk in het onderwerp verdiept, en is in tegenspraak met wat we een aantal bladzijden verderop in dezelfde ANS lezen: De overgrote meerderheid van de Nederlandse substantieven heeft een meervoud op -en. Misschien zijn hier twee verschillende redacteuren aan het werk geweest, maar hoe dan ook, de schrijver van de inleiding is vast van plan geweest zijn punt duidelijk te laten overkomen, want de tweede helft ervan wordt besteed aan wat blijkbaar het meest voor de hand liggende Nederlandse voorbeeld is: meervouden van ‘copulatieve samenstellingen’. Zonder duidelijke aanleiding wordt het bovengegeven citaat van p. 55 onmiddellijk gevolgd door de mededeling ‘Vermelding verdient nog’ (een typisch ANS-uitdrukking overigens) ‘dat bij samenstellingen in het algemeen het tweede lid de meervoudsvorming krijgt, maar dat er bij copulatieve samenstellingen uitzonderingen kunnen optreden’. Hierna volgt geen enkel regelmatig voorbeeld, maar leren we een een pagina lang, lang voor auto's, kammen, messen, pillen, dat het zijn: collega's-neerlandici omdat de beide leden van deze samenstelling ‘naar de betekenis zuiver gelijkwaardig | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
zijn’; leerling-verpleegkundigen omdat het eerste lid een bepaling is en het tweede een kernwoord, maar omgekeerd gouverneurs-generaal. Dan volgt, voor alle duidelijkheid (p. 56): In de praktijk is het echter niet altijd gemakkelijk uit te maken, zeker voor de op de betrokken gebieden niet deskundige taalgebruiker, wat kernwoord en wat bepaling is. Volgens de Woordenlijst is het meervoud van minister-president, zoals hierboven vermeld, ministers-presidenten, maar de opvatting van minister-president als een bepaald soort minister (vergelijk de term eerste minister) lijkt niet ongerijmd. Dit zou aanleiding kunnen geven tot het meervoud ministers-president. Anderzijds.... (etc., etc.) Door vervolgens onregelmatige gevallen te behandelen voor regelmatige, dwingt de ANS zich tot een aantal kunstgrepen dat bijzonder slecht uitpakt. Van de gesloten groep op -eren (beenderen, goederen, kinderen, volkeren, etc.) wordt vermeld dat zij ‘in sommige gevallen een andere uitgang’ hebben. Die uitgang is steeds -en (benen, volken), maar de ANS meldt dit niet, omdat -en zelf pas 6 pagina's verderop wordt besproken. De klinkerwisseling in bijv. gelid/gelederen uit deze klasse wordt gescheiden (en zoals we beneden zullen zien, ook niet in verband gebracht) met die uit lid/leden, want de laatste groep is volgens de ANS weliswaar onregelmatig maar toch een geval van de regelmatige uitgang -en. Onder de ‘bijzondere gevallen’ worden woorden van het type koeien, lendenen, kleinodiën en epen vermeld als ‘geheel onregelmatig’, zonder verder commentaar; er kan blijkbaar niet op gewezen worden dat ze toch minstens allemaal de uitgang-en hebben, want die wordt, in dit geval, pas 2 pagina's verderop behandeld. Onder de ‘leenwoorden’ vinden we meervouden als collegae, examina, critici, enz., maar puur door hun aard zijn deze typen onderhevig aan verschillende vormen van regularisatie. We leren dus dat er alternatieve meervouden zijn voor deze woorden zoals collega's, examens en doctorandussen, zonder dat daarbij vermeld wordt dat deze gevormd zijn volgens regels van het Nederlands. De ANS heeft voor het beschrijven van de variatie in deze klassen een conventie ontwikkeld die als volgt werkt: in een paar zoals collega's/collegae heeft de eerstgenoemde de voorkeur. Wie over 3 pagina's de uitwerking van deze conventie naloopt doet een aantal verrassende ontdekkingen; volgens de ANS
Het heeft er iets van weg alsof hier iemand met een dobbelsteen aan het werk is geweest, en merk op dat dit nog steeds vooraf gaat aan de uiteenzetting over regelmatige meervoudsvorming. We kunnen slechts gissen hoe de nietgeschoolde reageert op dit soort informatie, maar mogen hopen dat hij of zij het allemaal niet echt serieus neemt. | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
Als er merkwaardige dingen gebeuren bij de ‘kleinere categorieën’, gaan de zaken dan misschien niet beter bij de regelmatige uitgangen, -en en -s? De strategie die de ANS hierbij aanvankelijk volgt lijkt op zich zo gek nog niet: van -s wordt gezegd waar hij precies optreedt, en -en wordt vervolgens benoemd tot het algemene geval dat overal optreedt waar geen bijzondere uitgang, of -s, optreedt. Dat de ANS zich vervolgens niet aan deze strategie houdt heeft een reden waar we zometeen op in zullen gaan. Ondertussen verschijnt er voor de uitgang -s een specificatie van zijn optreden in zeven categorieën, waaronder een aantal gemakkelijke, zoals ‘verkleinwoorden’ (categorie 3); ‘woorden die in het enkelvoud eindigen op onbeklemtoond -el, -em, -er, -aar, -erd en -aard’ (categorie 7), etc. De ANS maakt toch ook weer een aparte categorie van ‘leenwoorden’ (categorie 5) zoals collega, examen en museum die een vreemde uitgang kunnen krijgen (zie boven), maar ook -s. Het is jammer dat deze nog eens apart worden opgevoerd, want de laatst twee vallen natuurlijk onder categorie 7 (museum ook als de ANS wat meer durf had gehad in haar opstelling met betrekking tot de relatie tussen fonologie en spelling; daarover straks meer, want bij diminuering wordt de -um van museum zonder verder commentaar onder de sjwa-gevallen gerekend, waarschijnlijk een andere redacteur), en collega's valt onder de categorie die we nu gaan bespreken. Het gaat hier om een van de leukste en uitdagendste categorieën onder de Nederlandse meervouden, namelijk de substantieven die eindigen op een klinker. Deze nemen als regel -s, maar met een paar klassen uitzonderingen. De ANS omschrijft dat als volgt (p. 60): Substantieven (eveneens meestal leenwoorden), die in het enkelvoud op een klinker eindigen, behalve: -ee (in oorspronkelijk Nederlandse woorden (bijv. zee-zeeën)), -ie (alleen indien ook -ie gespeld, bijv. genie, kolonie, zie 2.5.5.1/1) en sjwa (bijv. gemeente, zie 2.5.5.1/3). Voorbeelden: De hier gegeven informatie is even compact als slordig. Tot aan de eerste dubbele punt is de toevoeging ‘(eveneens meestal in leenwoorden)’ overbodig, en verwarrend voor de niet-geschoolde gebruiker, want de hier bedoelde regel geldt voor alle substantieven, leenwoorden of niet; en er had expliciet vermeld moeten worden dat het gaat om uitgesproken klinkers (soms werken uiteenzettingen van de ANS op spelling, soms op uitspraak; dat wordt zelden vermeld). De auteur van deze passage had dat dan kunnen verduidelijken door voorbeelden als depot, ayatollah, chalet, pince nez en chassis op te nemen. Na de dubbele punt volgen drie ‘behalve’-clausules, die qua opzet als volgt werken: voor de eerste (-ee) doet de ANS een mededeling en wordt er een voorbeeld gegeven; voor de andere twee (-ie en ‘sjwa’) doet de ANS hetzelfde en wordt er naar een sectie verderop verwezen waar nadere uitleg volgt. Waarom bij -ee een nadere verwijzing ontbreekt weet ik niet, want dat had evengoed gekund. Ernstiger lijkt me echter dat de ANS suggereert dat er met -ee en -ie onderling heel andere dingen aan de hand zijn, terwijl dat in de praktijk niet of nauwelijks zo blijkt te zijn. Voor zover ik kan nagaan komt men een heel eind | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
voor de niet-geschoolde met de volgende regel: geschreven -ee en -ie krijgen het -en meervoud als zij in de uitspraak hoofdklemtoon hebben. Dit zet de volgende feiten naast elkaar: -en: zee, pygmee, idee, knie, genie Er is geen reden de gebruiker te plagen met het nietszeggende ‘in oorspronkelijk Nederlandse woorden’ (dat wordt in bovenstaande formulering opgevangen door het verschil tussen mono- en polysyllabisch), en er is geen reden in deze spraakkunst althans uitvoerig in te gaan, zoals de ANS doet in genoemde verwijzing, op de klemtoon-afhankelijkheid van meervoudsvorming bij -ie: onbeklemtoond -ie valt moeiteloos onder de regel dat -s optreedt na klinkers, en slechts beklemtoond -ie is de moeite van het noemen waard. En idem voor -ee. Er is nog een andere reden om te wensen dat de ANS wat zorgvuldiger was omgesprongen met deze meervouden: de klemtoonafhankelijkheid van -ie meervouden wordt besproken in de laatste sectie, d.w.z. ‘Meer dan één meervoudsuitgang (zonder betekenisverschil)’, waar het met name gaat om het type condensatoren/condensators en appelen/appels. Maar het punt met -ie is nu juist niet dat deze substantieven elk systematisch twee mogelijkheden hebben, maar dat een substantief uit deze klasse -s of -en heeft, al naar gelang zijn klemtoon-patroon, en dat is wel iets anders. Niet alleen hier maakt Nederlandse meervoudsvorming in de ANS een veel rommeliger indruk dan noodzakelijk. Tenslotte de meervouden van zelfstandige naamwoorden op sjwa. Uiterst ongelukkig is hier dat de term ‘sjwa’ voor het eerst in de ANS op deze plaats voorkomt, zonder uitleg, en zonder verwijzing naar de uitleg, die 2 pagina's verderop staat, bij de uitspraak van het -en meervoud. Ongelukkig is ook dat deze uitleg zelf slechts resulteert in onduidelijkheid, zoniet in (opnieuw) incorrecte voorstelling van zaken. Hij luidt als volgt: De overgrote meerderheid van de Nederlandse substantieven heeft een meervoud op -en. Deze uitgang wordt in de standaardtaal uitgesproken als een sjwa... (De sjwa is de minst gearticuleerde van de Nederlandse klinkers, die het meest lijkt op de u van put en bijv. voorkomt in de woorden (weergegeven door de niet-gecursiveerde letters): leveren, mogelijk, overbodig.) Geen voorbeeld van een finale sjwa, hoewel gemeente al genoemd is, en vooral niet de mededeling dat de sjwa altijd onbeklemtoond is. De gevolgen daarvan zullen we straks nog tegenkomen als we voorbeelden van derivationele woordvorming bekijken. Zoals boven al gezegd: de ANS doet verder in de sectie over -en een lovenswaardige poging deze uitgang te beschrijven als het ‘algemene geval’, wat terecht een aantal problemen van presentatie uit de weg zou gaan. Jammergenoeg houdt hij zich daar niet aan, door vervolgens weer wel op te noemen waar -en voorkomt. De reden hiervoor is dat de ANS in deze opsomming graag wil wijzen | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
op twee ‘onregelmatigheden’ die zich bij meervoudsvorming op -en voordoen. De eerste betreft gevallen van ‘rekking in open lettergrepen’ van het type bad/baden, lot/loten en lid/leden, die echter een net zo gesloten klasse vormen als bijv. kind/kinderen en gelid/gelederen en daar ook besproken hadden moeten worden. Dan had ook gewezen kunnen worden op de in beide gevallen optredende ‘rekking’. De tweede ‘onregelmatigheid’ is geen onregelmatigheid, maar betreft een van de grootste generalisaties van de Nederlandse fonologie, de regel van ‘finale verscherping’. Op de behandeling van dit verschijnsel in de ANS, waarvoor Kooij al het woord ‘genant’ heeft gebruikt, zal ik in sectie 4 terugkomen. | |||||||||||||||||||
3 Taalfeiten in de ANS, met als uitgewerkt voorbeeld DiminueringDe theoretische taalkunde, en daarvan dan misschien nog het meest de generatieve tak, heeft al menige opmerking te verwerken gekregen over de manier waarop zij zou omspringen met ‘taalfeiten’. Om een recent geval te noemen: in Taal en Tongval 38:1/2 beschuldigt G. de Schutter twee theoretisch georiënteerde Nederlandse linguïsten achtereenvolgens van ‘grove nalatigheid’, ‘gebrek aan inzicht in een aantal feitencomplexen’, en ‘bedroevend onvolledige waarnemingen’. Hun zonde wordt vervolgens als volgt omschreven: 'De auteurs vragen zich af hoe het komt dat er onder de ongelede woorden die personen aanduiden maar één enkel is dat het lidwoord het krijgt; ze beginnen m.a.w. met het formuleren van een vergissing, want er zijn (ten minste) drie zulke woorden: behalve het door hun geviseerde ‘kind’ nl. ook nog ‘wijf’ en ‘mens’. Omdat ik het originele werk bij de hand had heb ik het nageslagen, en wat er in werkelijkheid staat is het volgende: ‘merk ook op dat iedereen de meest frappante uitzondering op de zojuist geformuleerde generalisatie kent: het kind’. Mijn indruk is na het doornemen van zo'n 150 pagina's van de ANS dat deze geluiden nu eigenlijk geheel zouden behoren te verstommen. Een enkele slordigheid kan de auteurs natuurlijk vergeven worden, waarmee ik met slordigheid bedoel iets als de waarschijnlijk onopgemerkt gebleven inkonsekwentie in de spelling van het bindfoneem in de volgende voorbeelden: bloemenman, brillenman, groentenman, kranteman, melkman, vuilnisman,...; groentevrouw, visvrouw, wasvrouw, werkvrouw. (p. 104) We zouden zelfs ook nog kunnen zeggen dat de manier waarop de ANS variatie f van het type basissen/bases behandelt (zie boven) van de weliswaar verdoorgevoerde, maar goedbedoelde soort is. Zulke sussende woorden zijn echter lang niet altijd op te brengen, en om de manier te illustreren waarop de ANS met zijn morfologische taalfeiten omgaat, geef ik hier nu 20 gevallen waarin het vinder van excuses mij niet meer lukte. In de ANS is het volgende te vinden over het Nederlands:
| |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
In denk dat alleen iemand die het werkelijk probeert, zoals de auteurs van de ANS, beseffen hoe moeilijk het is om van een complex onderwerp als de Nederlandse woordvorming een leesbaar geheel te maken. Veel meer dan vertellen wat er aan de hand is via rijtjes voorbeelden lijkt er voor een Spraakkunst vaak niet in te zitten, en de ANS pakt het dan ook vaak zo aan. Daarop op zich geen kritiek. Toch lijkt het me niet overdreven onredelijk om tegelijkertijd als ANS-gebruiker te vragen dat daar waar systeem kan worden aangebracht dat ook gebeurt; dat dat systeem redelijk adequaat wordt uiteengezet; en dat missers van een bovenstaand kaliber niet mogen voorkomen op dit nivo. Ze hadden natuurlijk ook voorkomen kunnen worden, want de ANS bevat uiterst weinig drukfouten, wat betekent dat het bovenstaande in elk geval niet het gevolg is van slordige correctie op zich. Ondertussen bevatten deze gevallen nauwelijks nog een voorbeeld van diminuering, maar in feite kan de sectie van de ANS over dit onderwerp (pp. 79-85) dienen als een voorbeeld van de ongelukkige omgang van de auteurs met de feiten van het Nederlands. Dat kan als volgt geïllustreerd worden. Het standaard-Nederlandse ‘achtervoegsel’ voor verkleinwoorden staat bekend om zijn indrukwekkende lijstje vorm-varianten, die bepaald worden door de aard van de eraan voorafgaande stam. De ANS noemt ze ook: -kje, -pje, -tje, -etje en -je. Dit is het gebruikelijke vijftal, in feite zo gebruikelijk dat het opvalt | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
dat de ANS in zijn literatuurverwijzingen Cohen's klassieke artikel op dit gebied negeert. Over de volgorde van presentatie van de vijf vorm-varianten valt misschien ook nog wel wat te zeggen, maar we zitten hier nu niet meer in de vorige sectie, kijken naar de feiten en lezen o.a. het volgende:
We zien dat er waarschijnlijk een parallellie bedoeld is (dit wordt niet verteld) tussen de punt-komma's van de voorbeelden, en de komma's van de ‘regel’, waarbij de punt-komma achter bloempje waarschijnlijk een drukfout is. Maar centrumpje en museumpje corresponderen nergens mee, zouden dit systeem volgend in -um zowel een sjwa als een gespannen vocaal kunnen hebben, terwijl we ons herinneren uit meervoudsvorming dat deze gevallen expliciet niet onder de sjwa-voorbeelden werden gerekend. De niet-geschoolde concludeert na deze rekenarij waarschijnlijk dat -um in dit wat slordig geschreven stukje ANS een ‘gespannen’ vocaal heeft.
We zien dat de punt-komma's bij ie, oe en uu toch weer anders staan dan we dachten, en dat de volgorde van de fonologische categorieën verschilt van die van -pje om redenen die niet duidelijk zijn. Zo te zien wordt er ook bedoeld dat motortje en tractortje een sjwa hebben, maar terugbladerend naar meervoudsvorming komt ons dat onwaarschijnlijk voor want daar wordt expliciet gesproken over de ‘ongespannen o’ van motor. We observeren ook dat -uw blijkbaar telt als uu + w, wat ook onze bevreemding wekt, want bij meervoudsvorming was het een ‘tweeklank’ (p. 63: haai, leeuw, zwaluw, etc.).
Misschien vragen we ons af waar karbonaadje, sardientje en aspirientje zijn. De laatste in elk geval enkele pagina's verderop, als voorbeeld van een verkleinwoord dat een ‘kwantiteit van de stof’ aangeeft. Misschien vragen we ons ook af waarom er geen sprake is van het groepje leenwoorden dat eindigt op een ‘ongespannen’ klinker en toch -tje neemt, waarin zich bevinden chalet, relais, Artois en (natuurlijk!) sjwa, en, in verband daarmee, waarom de regel niet gewoon zegt ‘na klinkers en tweeklanken’.
| |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
Het verschil tussen tekeningetje en harinkje, niet een van de minst interessante onderwerpen met betrekking tot Nederlandse verkleinwoordvorming, wordt zonder terugverwijzing behandelt bij de variant -kje. De uitgang -je tenslotte komt achter de rest (‘d.w.z. na p, b, t, d, f, s, k, g of ch’), waarbij in de discussie ondermeer twee dingen opvallen. In de eerste plaats is deze lijst geënt op spelling in plaats van uitspraak, waardoor bijv. de x niet had mogen ontbreken. In de tweede plaats wordt nogal wat werk gemaakt van woorden die op een b eindigen, waar inderdaad variatie te bespeuren is. Uit de ANS zijn daarover de volgende oordelen te destilleren:
Laten we net als eerder hopen dat de gebruikers deze informatie niet al te serieus nemen. We lezen verder nog op dezelfde bladzijde:
Een duidelijke uitspraak-aanvulling in een stuk dat verder op spelling is gericht, en misschien op zich niet onwelkom; maar het blijft raadselachtig waarom niet dezelfde informatie wordt verstrekt over schriftje, kaftje, zuchtje, receptie, etc., waar precies dezelfde regel net zo goed opgaat. Vermoedelijk wordt in het citaat een poging gedaan iets over de relatief gemakkelijke ‘palatalisatie’ van s en j te zeggen, maar dat is slechts giswerk.
Men vraagt zich af wat hier gaande is, want er is geen regel in de ANS voor verkleinwoordvorming die zoiets als het blijkbaar bedoelde uitgangspunt derwisj-je produceert. Merk met name op dat de ANS ook nu weer -je als het algemene geval zou kúnnen beschouwen, maar niettemin een opsomming geeft. En als we eenmaal aan dit soort taalfeiten toe zijn: wat zijn de verkleinwoorden van chassis, rendez-vous, pernod, depot, vieux, revanche, badge, etc., etc., en hoe worden ze gespeld? De sectie over verkleinwoorden eindigt qua taalfeiten aldus: ‘Uit de literatuur is als benaming voor een bepaald soort draaikevertje de vorm schrijverke bekend. Dit woord komt soms voor in geschriften over de natuur’. En in spraakkunsten. En in artikelen over spraakkunsten. | |||||||||||||||||||
4 De rol van de Fonologie in relatie tot de MorfologieOp de verschillende plaatsen boven hebben we al gezien hoe ongelukkig de ANS omspringt met de fonologie van het Nederlands in de sectie Het woord, | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
d.w.z. in de Morfologie. De ANS kan dit onderwerp niet omzeilen, omdat beide gebieden nauw verweven zijn, maar niemand van de redactie is erin geslaagd er lijn in aan te brengen. Ook Kooij en Smits signaleerden dit al als een groot manco. Frappant zijn bijv. de moeilijkheden die de ANS met de sjwa heeft, vanaf het meest elementaire nivo. De term wordt zonder uitleg, en zonder verwijzing naar uitleg geïntroduceerd. We vinden naast elkaar verwarring zaaiende formuleringen als ‘l voorafgegaan door een sjwa’ in lepel-tje (p. 80), en ‘l voorafgegaan door sjwa-lettergreep’ in smokkel-aar (id.), waarbij ook nog eens opvalt dat elders de ANS wel spellings-regels uitlegt aan de hand van ‘open’ en ‘gesloten lettergrepen’, maar nergens uitlegt wat een lettergreep is. De moeilijkheden met sjwa resulteren bij meervoudsvorming in een extra meervoudsuitgang -n, op de volgende manier: Van de woorden die eindigen op een sjwa, hebben de gesubstantiveerde adjectieven altijd een meervoud op-n (dus niet op -en; als in dit boek echter in het algemeen over de categorie ‘meervoud’ op -en wordt gesproken, wordt daaronder ook dit -n-meervoud begrepen) Alleen al de formulering van deze passage lijkt me verwarrend voor de niet-geschoolde, en dat terwijl de oplossing zo simpel is dat fonologie er al een groot woord voor is: twee sjwa's reduceren altijd tot één, dus ook hier; blinde mag best -en hebben. Wie op zo'n moment nieuwsgierig is hoe de ANS gevallen van adjectiviserend -ig na sjwa oplost treft daar (349 en 332) twee verschillende formuleringen, waarvan het de vraag is of ze door de niet-taalkundige als dezelfde worden herkend: Adjectieven die op een sjwa eindigen, krijgen -ig of -erig in plaats van die sjwa: naast roze staat dus rozig. [...] Ellendig heb ik in de tweede sectie niet kunnen vinden, maar afgezien daarvan lijkt het dat dit soort formuleringen ook best hadden kunnen worden gebruikt voor het -en meervoud na substantieven op sjwa. Zoals al vermeld is misschien wel het meest bizarre aspect van de beschrijving van de sjwa in de ANS (zie boven) dat niet wordt aangegeven dat deze klinker nooit beklemtoond voorkomt. Dit leidt in de sectie over woordvorming tot het voortdurend herhalen van de mededeling dat een suffix waarin toevallig de sjwa voorkomt onbeklemtoond is. Nergens wordt ook vermeld dat de Nederlandse nominaliserende suffixen óf ‘klemtoonneutraal’ zijn óf ‘klemtoondragend’, terwijl de ANS weer wel werkt met de veel vagere maar daar vrijwel mee samenvallende indeling tussen ‘oorspronkelijk Nederlands’ en ‘van vreemde oorsprong’. Nu worden per individueel suffix de klemtooneigenschappen vermeld, en vermoedelijk om de monotonie wat te verdrijven wordt daarbij het middel van de stilistische variatie gehanteerd. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de niet-geschoolde bovengenoemde generalisatie kan opmaken uit het volgende: | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
Met als merkwaardigste geval:
Ik zal me hier nu verder nog kort beperken tot twee fonologisch getinte onderwerpen met betrekking tot de ANS: de regel van ‘finale verscherping’ en het Nederlandse klinkersysteem, waarvan we boven al hebben gezien dat ze qua presentatie in de ANS nauw verweven zijn. Met beide weet de ANS maar slecht raad. De eerste plaats waar verscherping en het klinkersysteem in de ANS optreden is bij de ‘kleinere categorieën meervouden’, met name bij -eren, en de introductie verloopt op de volgende manier (p. 57): Afgezien van de uitgang zijn nog de volgende onregelmatigheden te signaleren: De omgekeerde aankondiging van eigenaardigheden B/A ten opzichte van de latere presentatie (A/B) valt waarschijnlijk snel op, maar men moet misschien wat meer moeite doen om te beseffen dat de auteur in de laatste twee mededelingen twee verschillende dingen doet. De klasse met -eren meervouden bevat naast kalveren natuurlijk ook nog bladeren, kinderen, gelederen, etc. waarin in de uitspraak een stemloze medeklinker ‘stemhebbend wordt’, maar vermoedelijk wil hij in deze gevallen nog geen slapende honden wakker maken en op het schrift afgaan. De mededeling over klinkerverandering is echter zowel gericht op uitspraak en niét spelling voor de eerste twee voorbeelden, als op uitspraak én spelling voor het derde. Vanaf het allereerste begin is er dus in de bespreking van deze twee verschijnselen een verwarring tussen spelling en uitspraak ingebouwd, die verder niet meer wordt rechtgetrokken. De introductie van de tweede relevante passage verloopt dan als volgt (pp. 62-63): Tot de woorden die een meervoud op -en krijgen, behoren: | |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
Over (B) straks meer, maar taalkundigen wrijven zich hier toch wel hun ogen uit: het zal lang geleden zijn dat ‘finale verscherping’ (A) op een hoop is gegooid met andere onregelmatigheden van het het Nederlands. De niet-geschoolde leest dan verder over (A): Bij een vrij groot aantal woorden verandert de stemloze slotmedeklinker in de overeenkomstige stemhebbende, die in Nederlands niet aan het eind van een woord of lettergreep kan voorkomen (afgezien van assimilatieverschijnselen) De begrippen ‘lettergreep’, ‘stemloos’, ‘stemhebbend’ en ‘assimilatieverschijnselen’ worden in de ANS niet uitgelegd, en verder bevat deze passage natuurlijk de bron van de kijk van de ANS-redactie op finale verscherping als een ‘onregelmatig’ verschijnsel: er wordt gekozen voor een beschrijving van stemloos naar stemhebbend om redenen die niet worden aangegeven, terwijl de omgekeerde weg, die niet bij voorbaat ingewikkelder te presenteren is, de correcte generalisatie naar voren zou hebben gebracht. Het zal nu niet meer als een verrassing komen dat de ANS er niet in slaagt de details van het proces duidelijk te maken. Enkele typische passages zijn de volgende (en men houde zich steeds het beoogde publiek voor ogen): Bij de ch blijft de stemloze klank in het meervoud behouden als de enkelvoudvorm met ch gespeld wordt [...] In alle andere gevallen wordt de slotmedeklinker stemhebbend: zowel de stemloze medeklinker van het enkelvoud als de stemhebbende van het meervoud worden met een g gespeld, bijv. rug-ruggen, vraag-vragen, wieg-wiegen. Voor iedereen, inclusief de taalkundig wél geschoolde, is hier de werkelijkheid gereduceerd tot een onherkenbare mengeling van spelling, uitspraak en onduidelijkheden, waarbij ook niet wordt vermeld dat het een grammaticaal verschijnsel van enige diepgang betreft, dat zich ook voordoet bij de verbuiging van werkwoorden, adjectieven en kleinere woordsoorten. We moeten in de ANS, zonder verwezen te worden, bladeren om een andere, en betere beschrijving te vinden van ‘finale verscherping’ bij adjectieven (p. 323), en een nog slechtere voor werkwoorden (op p. 425). In beide gevallen wordt niet terugverwezen. Het is niet moeilijk te concluderen dat hier twee, of misschien zelfs drie, verschillende auteurs aan het werk zijn geweest van wie het onwaarschijnlijk is dat zij met elkaar over dit onderwerp hebben gesproken. Onderdeel van de introductie van het Nederlandse klinkersysteem op p. 62 van de ANS is de korte uitleg dat bij meervoudsvorming via -en zich een aantal spellingsverschijnselen voordoet: bij ‘ongespannen’ klinkers medeklinkerverdubbeling (kammen, messen, pillen, horren, putten), waarbij de ongespannen klinkers die uit de voorbeelden zijn; en bij de klinkers van paar, keel, boom, | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
fuut, (paren, etc.). Hieraan wordt dan toegevoegd: De vocalen die voorkomen in de woorden paar, keel, boom en deun worden gespannen klinkers genoemd; die in de woorden piek, fuut en boer nemen een tussenpositie in tussen de gespannen en ongespannen vocalen en hebben geen aparte naam. Het is jammer dat de stilistische afwisseling tussen vocalen en klinkers de zaak hier niet zal verduidelijken voor de niet-geschoolde. Vanuit taalkundig oogpunt is het jammer dat er voorbeelden met -r worden gegeven, waar de situatie anders ligt dan hier bedoeld. En bovendien: omdat de ANS bij het hieraan voorafgaande -s meervoud gevallen van variatie tussen -s en -en opneemt, is bijv. grammofoons/grammofonen al bekend voordat bovengenoemde spellingsregel is gegeven. Maar het belangrijkste commentaar op deze passage is dat degene die probeert uit te maken waarom de ANS een beschrijving van het Nederlandse klinkersysteem geeft in bovengenoemde termen, vergeefs zal blijven zoeken. Zorgvuldig wordt vermeden te praten over de simpele terminologie ‘lang’ en ‘kort’, die naar de ervaring leert duidelijker werkt voor de niet-geschoolde, en in elk geval niet slechter. Laat me enkele korte voorbeelden geven waarom de poging van de ANS niet werkt. In de eerste plaats is er een bekende discrepantie in het Nederlands tussen ‘fonologische’ en ‘spellings-’ gespannenheid, zoals ook blijkt uit de formulering van de ANS zelf: paar, keel, boom en deun hebben klinkers die ‘fonologisch gespannen’ tellen, maar paar, keel, boom en fuut hebben dubbelgeschreven klinkers. Dat is waarschijnlijk al moeilijk genoeg voor iemand die niet grammaticaal geschoold is. In de tweede plaats is de terminologie van de ANS niet nodig in de ANS: hij wordt verder niet gebruikt, of leidt tot complexere in plaats van inzichtelijkere formuleringen. Twee passages kunnen dienen als illustraties hiervan. De eerste betreft het al kort besproken verschijnsel van ‘rekking in open lettergrepen’, waarover de ANS het volgende zegt (p. 65): Bij een aantal substantieven vindt verandering van de klinker of tweeklank plaats. De klanken die aan de verandering onderhevig zijn, zijn de ongespannen klinkers a, i, e, en o en de tweeklank ei; ze resulteren in de gespannen klinkers aa, ee en oo. De volgende gevallen doen zich voor (met de enkele en dubbele lettertekens worden resp. de ongespannen en gespannen klinkers bedoeld, niet de feitelijke spelling in de betrokken woorden): Juist omdat elke verandering hier uiteindelijk wordt opgesomd is de uitleg erboven niet functioneel meer. Precies hetzelfde geldt voor de tweede illustratieve passage, die we boven al hebben ontmoet omdat hij voorkomt bij diminuering: opnieuw grijpt de ANS naar opsommingen van het type ‘gespannen klinkers, ie, oe en uu’. Nergens dan daar wordt beter geïllustreerd dat de laatste drie klinkers géén ‘tussenpositie’ innemen in het Nederlands, maar qua gedrag samenvallen | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
met de ‘gespannen vocalen’. Als dat eenmaal wordt ingezien, kan de gehele groep gevangen worden met de terminologie ‘lang’ (vs. ‘kort’ in plaats van ‘ongespannen’). Ik besluit deze sectie met een aantal citaten uit de Inleiding van de ANS, die voor deze zaken relevant zijn en waarschijnlijk ook de bron aangeven van de gesignaleerde ongelukken. Op pp. 11-12 vinden we op een kleine ruimte het volgende:
Na het bovenstaande is men geneigd dit een wat ongelukkige tekst te vinden. Zoals ook al elders is opgemerkt: de redacteuren van de ANS zijn, in hun beschrijving van de relatie tussen fonologie, morfologie en spelling, maar ook op andere terreinen, kopschuw geweest voor recente theorievorming, en hebben vaak ook de empirische aspecten van dat werk genegeerd, zelfs als dat hun resultaten ten goede zou zijn gekomen. | |||||||||||||||||||
5 ConclusiesHet bovenstaande is een beoordeling van ongeveer 150 pagina's ANS. Het is geschreven door een taalkundige maar is niet, althans lang niet alleen, een beoordeling door een taalkundige. Er is een poging gedaan een ‘gebruikers’ oordeel te laten geven door een groep potentiële gebruikers, en het gepresenteerde is dan ook voor een groot deel op hun bevindingen gebaseerd. De conclusie is ook op deze bevindingen gebaseerd: deze 150 pp. van de ANS zijn slordig, onduidelijk, slecht gestructureerd, inkonsekwent, en daarom als geheel zeer gebruikersonvriendelijk. Tot slot nog twee opmerkingen over de beperking van die conclusies tot de eerste 150 pp. Men zou kunnen veronderstellen dat het hier een toevallig slordig geschreven stuk tekst betreft en dat de rest, zo'n 1150 andere pagina's, beter uit de verf komt. Ik heb geen enkele reden om dat laatste te denken, maar kan dat niet aantonen, want ik heb het nauwelijks onderzocht. Voor zover ik het kan beoordelen is de ‘kleine’ slordigheid in het morfologisch gedeelte wat groter dan in de syntactische tekst, waar misschien een reden voor is: als bij een morfologisch verschijnsel bijv. 10 illustraties worden gegeven (‘woorden’) in plaats van 2 of 3 (‘zinnen’) is er wat sneller een ongelukkig voorbeeld bij. De missers in het morfologisch gedeelte van de ANS gaan echter de ongelukkige voorbeelden | |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
verre te boven, en komen in feite zo systematisch voor dat er weinig excuses voor handen zijn. Ten tweede: het bovenstaande bevat lang niet alle onregelmatigheden die in genoemd werkcollege in de ANS zijn aangetroffen. Meervoudsvorming is gebruikt als voorbeeld van een slechte indeling, en diminuering voor de slordigheid met taalfeiten, maar dat betekent niet dat alles met de taalfeiten van meervoudsvorming of andere verschijnselen in orde is, en dat diminuering of andere passages voorbeeldig zijn ingedeeld. Ook deze bespreking moest echter ergens een grens trekken. Er is een aantal onderwerpen onbesproken gebleven dat niet systematisch kon worden ondergebracht, zoals: het feit dat voorbeelden altijd alfabetisch worden opgesomd, soms tegen de uitleg in; onbegrijpelijke formuleringen en moeilijke zinnen; loze mededelingen die men vaak aantreft in traditioneel werk en ook hier, van het type ‘Apart staande gevallen zijn onderzeeër en tegenvoeter’; taalfeiten die ontbreken om onduidelijke redenen (bolsjeviki bij de meervouden maar geen tsarina bij de dames); beweringen van anecdotisch nivo, zoals ‘In strijd met de regel worden dubbele meervouden als musea's aangetroffen’ (in strijd met de regel zie je ook wel eens het gebeurd of hoor je wel eens hij hep); en bijna etiquette-achtige observaties van het type ‘In plaats van de meervoudsvormen mevrouwen en (me)juffrouwen gebruikt men in aansprekingen en ook meestal daarbuiten de vorm dames. Hetzelfde geldt voor heren t.o.v. meneren’ (in strijd met de regel hoor ik ook wel eens ‘Hé!’.) Ik durf me hierna ook nauwelijks meer af te vragen hoe F. Balk in De Volkskrant destijds kwam tot het oordeel ‘De presentatie, de verwijzingen, het is allemaal voorbeeldig’, een uitspraak die daarna in de ANS-folder van de uitgeverij is opgenomen. Wat nu? Eén ding lijkt me zeker: er kan eigenlijk geen nieuwe druk van de ANS verschijnen met ‘Het woord’ in deze vorm. Kooij hoopt al iets dergelijks in boven aangehaalde recensie, en het is niet moeilijk zich daarbij aan te sluiten. Hij suggereert ‘tamelijk krachtige herstructurering’. Dat kan, maar kan ook wel even duren, ben ik bang. Een andere mogelijkheid, wat ingrijpender maar niet per sé slechter, werd mij onlangs gesuggereerd door een collega, toen ik met hem de inhoud van deze, toen nog aanstaande, tekst besprak. Misschien kan ‘Het woord’ gewoon het best uit de ANS worden getild, en moet de ongetwijfeld bestaande behoefte aan een goede morfologische beschrijving van het Nederlands op dit nivo op een andere manier worden opgevuld. Zonder de vraag of het woord de grondslag is van taal en taalgebruik nu meteen met ja of nee te beantwoorden, is zo'n aparte studie misschien toch de beste oplossing.
Instituut De Vooys voor Nederlandse Taal- en letterkunde Augustus 1986Ga naar voetnoot* |
|