| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
G.F.H. Raat
De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans
Diss. KU Nijmegen 1985. Huis aan de Drie Grachten.
De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans heeft de verhalenbundel Paranoia (1953) tot onderwerp. ‘De literatuurwetenschap vervult een niet te onderschatten taak met het toegankelijjk maken van als moeilijk geldende teksten. Aan deze nuttige arbeid hoop ik het mijne bij te dragen. De novellen in Paranoia zijn niet gemakkelijk; bovendien zijn zij, “Het behouden huis” uitgezonderd, niet verwend met interpretatieve aandacht. De bundel als geheel werd zelfs nog nooit onder de loep genomen.’
De dissertatie bestaat uit drie delen. In deel I ontvouwt Raat zijn probleemstelling (bestaande uit drie onderzoeksvragen), ontwikkelt hij zijn begrippenapparaat en zet hij de werkwijze uiteen aan de hand waarvan hij zijn onderzoeksvragen zal gaan beantwoorden. De probleemstelling is gebaseerd op het in navolging van anderen door Raat ingenomen uitgangspunt dat ‘Preambule’ ‘een essay is dat op een nader te bepalen wijze samenhangt met de erop volgende verhalen.’ (p. 15). De onderzoeksvragen die Raat stelt, presenteert hij dan ook aan het slot van een, overigens nogal beknopt uitgevallen, beschouwing over ‘Preambule’. Deze vragen luiden: 1. ‘In hoeverre keren de kennistheoretische ideeën uit de “Preambule” terug in de thematiek van de novellen uit Paranoia?’; 2. ‘In welke mate liggen de kennistheoretische denkbeelden uit de “Preambule” ten grondslag aan de positie waarin de lezer van de novellen wordt gemanoeuvreerd?’ en 3. ‘Vertoont de bundel Paranoia een bepaalde compositie en, zo ja, van welke aard is zij?’
Ter uiteenzetting van het begrippenapparaat dat Raat kiest, bespreekt hij de modellen van W. Schmid (1973) en M. Bal (1977). Het is de vraag of zulke inmiddels overbekende modellen in een dissertatie nog zo'n uitgebreide introductie behoeven als Raat ze hier geeft. Raat kiest voor het model van Schmid. Hij is het niet eens met verschillende onderscheidingen in het model van Bal, maar neemt na uitvoerige discussie toch het begrip ‘focalisatie’ over.
Aan het slot van dit theoretische gedeelte zet Raat de werkwijze uiteen die hij in de praktijk van deel II (‘Analyse en interpretatie’) zal volgen. Elk der verhalen wordt op uniforme wijze aangepakt: 1. Inleiding (samenvatting van het verhaal); 2. beschrijving van de rol die voor de abstracte lezer is weggelegd; 3. bespreking van de thematiek; 4. besluit (samenvatting van de bevindingen; evt. verband tussen 2 en 3).
Deel II bestaat, zoals gezegd, uit vijf analyses/interpretaties.
In deel III voorziet Raat de onderzoeksvragen uit deel I van een antwoord. Hier wreekt zich het feit dat Raats probleemstelling niet scherp is, ik kom daar nog over te spreken. De antwoorden liggen in feite al in het uitgangspunt besloten. Het antwoord op de eerste vraag is uiteraard: ja. Het hoofdargument daarvoor is al te gemakkelijk: ‘Daarvoor vormt het oeuvre van Hermans een te hechte eenheid.’ (p. 189) De toelichting die Raat hierop geeft, is in feite een
| |
| |
compilatie van de belangrijkste elementen uit de paragragen ‘Besluit’ uit deel II.
Het antwoord op de tweede vraag luidt dat de positie van de abstracte lezer niet gelijk is aan die van de protagonisten in de verbeelde wereld, maar in zekere zin analoog. Dat de posities niet gelijk zijn is overbodig om op te merken gezien het feit dat principiële onderscheiding van beide lagen het hoofdkenmerk is van het model waar Raat in deel I mee in zee is gegaan. Dat de posities analoog zijn, schrijft Raat hieraan toe dat de verhaalwerkelijkheid voor de protagonisten onkenbaar is op een manier die vergelijkbaar is met de wijze waarop de tekst voor de lezer ambigu is.
In aanmerking genomen dat Raat in zijn ‘Woord vooraf’ met de opmerking: ‘Door de opvallende bouw is deze bundel zeer karakteristiek voor het werk van Hermans’ de nodige verwachtingen wekt, moet zijn antwoord op de vraag naar de samenhang wel tegenvallen: de hechtheid daarvan moet volgens Raat niet overschat worden. Een uitzondering maakt hij voor de plaats van ‘Lotti Fuehrscheim’ als laatste verhaal. Het vormt de climax van de bundel en de zelfvernietigende werking ervan ‘treft met terugwerkende kracht de bundel als geheel’.
Naar hieronder nog zal blijken, heb ik kritiek op het uitgangspunt en dus op de opzet van de studie. Dit wil tevens zeggen dat ik Raats visie op de bundel als geheel aanvechtbaar acht. In samenhang hiermee stel ik zijn werkwijze ter discussie. Maar vooraf wil ik gezegd hebben dat deze kritiek onverlet laat dat ik bewondering heb voor de nauwkeurigheid en de vasthoudende manier waarop Raat zich aan de analyse en interpretatie van deze hermetische teksten gewaagd heeft. Vooral op thematisch gebied doet hij tal van vondsten en legt hij veelvuldig verbanden die ook voor wie een andere visie op de bundel als geheel is toegedaan, van blijvende waarde zijn. Wie enigszins met deze verhalen vertrouwd is, weet dat dit geen geringe verdienste is.
Mijn kritiek betreft in de eerste plaats het uitgangspunt, en dus indirect de probleemstelling. Het uitgangspunt is de veronderstelling dat ‘Preambule’ een inleidend essay is en dat het zich verhoudt tot de erop volgende teksten zoals (gedeelten van) bijvoorbeeld ‘Antipathieke romanpersonages’ zich verhoudt tot bijvoorbeeld Conserve. Raat zegt dan ook: ‘[...] de verbanden die ik in mijn voorbeeld [“Antipathieke romanpersonages”/Conserve] op basis van afzonderlijke teksten construeerde, zijn in Paranoia in beginsel vooraf gegeven.’ Ik betwijfel of dit wel de hele waarheid is en ik vraag mij af of met name de stelligheid van dit genre-oordeel wel vruchtbaar is, of dit standpunt, met andere woorden, geen interessante interpretatiemogelijkheden voor de bundel als geheel uitsluit.
Los hiervan is er het bezwaar dat Raats argumenten om ‘Preambule’ als een ‘inleidend essay’ te beschouwen summier en zeker niet afdoende zijn. Inderdaad hoeft hij Hermans-opinie (‘Het is een verhaal’) niet voetstoots te aanvaarden. Maar om zonder eigen onderzoek naar de verhouding tussen de verhalende en de betogende elementen in deze tekst klakkeloos de gangbare mening op dit punt te volgen vind ik niet verstandig, zeker niet waar het uitgangspunt voor de hele studie in het geding is. Gezien zijn genre-oordeel (‘betoog’) zou het toch op zijn minst voor de hand hebben gelegen dat Raat tot ‘Preambule’-als-essay afstand had genomen, op vergelijkbare wijze als hij in deel II kritische distantie tracht te verkrijgen tot de vertellers en protagonisten uit de verschillende verhalen. Wat voor een soort essay is het? Poëticaal? Taalfilosofisch? Wat zijn de ar- | |
| |
gumenten waard en is de gedachtegang consistent? Deze consequentie neemt Raat niet. In feite vertelt hij ‘Preambule’ nu zonder enige reserve na. Ik vrees overigens dat een dergelijk onderzoek naar de betogende structuur van ‘Preambule’ bij voortduring was gestuit op de werking van wat Raat ‘het fictieve element’ noemt. Ik heb de indruk dat hier een subtiel spel met genre-conventies gespeeld wordt, een spel dat nauw aansluit bij het thema ‘systeem’ dat in de tekst aan de orde wordt gesteld. Het is toch in ieder geval duidelijk dat er achter de vertellingen in ‘Preambule’ een organiserende hand schuilt, een instantie die niet noodzakelijkerwijs alle standpunten en formuleringen van de ik deelt. Er vallen bovendien nogal wat metaforen (kaartsysteem, verzameling maaltijd- en ontlastingfoto's, en schip/horloge bijvoorbeeld) en de tekst bevat opmerkelijke sprongen. Er is, lijkt mij, zeker sprake van ironie. Men kan denken aan de ‘taalfilosofie’ die de
ik te berge brengt. ‘Eigenlijk is er maar één taal: een taal met een oneindig aantal woorden die hun betekenissen een oneindig aantal malen veranderen binnen één oneindig ogenblik’ is een contradictie: Eigenlijk is er maar één taal: de werkelijkheid (of, nauwkeuriger: een parallel-universum). Is dit niet absurd en een manier om ‘het paard achter de wagen te spannen’? Is dit niet een systeem zoals de andere systemen uit de overige teksten? Ook het feit dat het motief van de verzamelaar van de maaltijdfoto's in De god Denkbaar wordt hernomen-en dan nog wel in één van de twee hoofdstukjes ‘Geheim’-, had Raat aan het twijfelen kunnen brengen. Natuurlijk zijn er ook indicaties dat ‘Preambule’ wel een betoog is. Maar had niet juist het intact laten van de problematische genre-status van ‘Preambule’ de mogelijkheid geboden tot het leggen van een gecompliceerder verband met de overige teksten uit de bundel? En had niet op zijn beurt dit verband de interpretatie van (sommige) novellen veel interessanter kunnen maken? Zo weet Raat er nu niets mee aan te vangen dat er in ‘Lotti Fuehrschein’ over de taalfilosofie van Ludwig Wittgenstein wordt gediscussieerd, terwijl er toch nadrukkelijk aan wordt gerefereerd. Ik wil niet beweren dat Raat uitgebreid op Wittgenstein had moeten ingaan, maar om Wittgensteins taalfilosofie thematisch bij de analyse vrijwel geheel te negeren, lijkt mij weer het andere uiterste. Worden beide taalverhalen behalve door hun plaats in de bundel niet evenzeer verbonden door dezelfde ambigue verhaal/betoog-status?
Doordat Raat in deel I ‘Preambule’ op eenzijdige wijze serieus neemt en in deel III concludeert dat de illustraties (de novellen) de inleiding (‘Preambule’) inderdaad illustreren, lijdt de opzet van de studie aan circulariteit, terwijl de circelbeweging in de bundel als geheel nu buiten beschouwing blijft. Is niet het begrip contaminatie - en dan op verschillende niveaus - wezenlijk voor de bundel? Een argument van een andere orde is het volgende. In Hermans' oeuvre zijn sleutels bij voortduring zoek en veelal onvindbaar, tenzij in de hoedanigheid van een circelstructuur. Zou het niet al te zeer in tegenspraak zijn met Hermans' poëtica wanneer men veronderstelt dat de sleutel tot de bundel in een essay vooraf op een presenteerblaadje wordt aangereikt? Hierbij valt te bedenken dat van Hermans bekend is dat hij de geschriften van Freud en Wittgenstein, die door de meerderheid van hun lezers toch voor betogende teksten worden gehouden, in de eerste plaats literair waardeert.
Dit brengt mij op het tweede punt van kritiek: de werkwijze bij de analyses en interpretaties in het algemeen. Dat Raat ‘Lotti Fuehrscheim’ als een conventi- | |
| |
oneel verhaal benadert - en dus aan plot, personages, tijd, standpunt en zelfs aan gezichtspunt het volle pond geeft - is het gevolg van het feit dat hij zich op een model heeft vastgelegd dat aan de complexiteit van in ieder geval begin- en slotverhaal geen recht kan doen. Wat dit aangaat is er met betrekking tot zijn begrippenapparaat overigens nog wel een onderscheiding te maken. Als precisering van het bekende onderscheid van Wayne Booth staat Schmids principe van de gelaagdheid inmiddels vrijwel buiten discussie. Het biedt een duidelijk kader aan de interpretator, is weliswaar erg statisch, maar laat hem verder vrij om aan de hand ervan in allerlei soorten teksten vooral verbanden van thematische aard te leggen. Anders ligt het met focalisatie. Dit onderscheid heeft de pretentie tot preciesere interpretatie te kunnen voeren, maar dan vooral bij de overwegend (en dan nog: duidelijk) mimetische teksten. Alleen al hierom is het de vraag of toepassing ervan vruchtbaar kan zijn bij de soort verhalen waaruit Paranoia in meerderheid bestaat. Verhalen dus waarbij het ‘waarnemen’, zowel op algemeen vlak (bij het betoog/verhaal-probleem) als op concreter niveau (bij het voortdurend samenvallen van werkelijkheid en projectie), vooral via associatieve, thematische verbanden wordt gereleveerd en veel minder via mimetische uitbeelding. Maar mijn bezwaar is algemener van aard. Met ‘focalisatie’ heeft de verteltheorie weinig subtiele basisonderscheidingen definitief vast-gepreciseerd. Juist doordat ‘focalisatie’ in zekere zin logisch voortkomt uit een model als dat van Schmid, toont het dat de ‘binnen’-onderscheidingen van Schmids model in wezen ook leiden aan de combinatie van schijnprecisie en gebrek aan flexibiliteit. Men
hoeft heus niet meteen aan Derrida te denken om toch van een literair apparaat te willen verwachten dat het subtiele grensverschuivingen die binnen één verhaal op het punt van genre en stijl optreden, moet kunnen beschrijven, althans dat het de beschrijving ervan niet moet belemmeren. Zoiets is niet direct voorhanden. In plaats van de nogal gelaten houding jegens zijn begrippenapparaat, had van Raat op dit punt enige creativiteit verwacht mogen worden.
Het is dan ook meer ondanks zijn begrippenapparaat en slechts dankzij het zeer algemene karakter van de ‘buiten’-onderscheidingen uit Schmids model dat Raat genoeg vrijheid behoudt om zijn vindingrijkheid regelmatig te tonen. Daarom verbaast het dat hij juist bij het, op het punt van genre en stijl zo gevoelige ‘Lotti Fuehrscheim’ pijnlijk nauwkeurig nagaat ‘wie er kijkt’. Dit veronderstelt toch een conventionele tijdruimtelijke structuur in het verhaal? Naar mijn idee bevat de tekst al direct na I talloze aanwijzingen dat de ruimte (het huis, de badkamer) helemaal niet bestaat of wellicht voor een moment (want het is natuurlijk óók een verhaal) samenvalt met herseninhoud waarin-volgens Lotti-woorden gevoeld kunnen worden en waarin woorden niet met elkaar in tegenspraak blijken als Bernard zich in een gevelloos huis niet aan voorwerpen stoot.
Overigens kruipt Raats bloed waar het theoretisch niet gaan mag en legt hij verbanden die het associatieve laten prevaleren boven het mimetische (Bernard/Gerard; oude vrouw/vrouw op tafel; binnenzee/Bernards gedachten bijvoorbeeld). Maar de tevens gedemonstreerde, vermeende plicht om de tekst zoveel mogelijk mimetisch ‘thuis te brengen’ belet hem om dwars door traditionele onderscheidingen heen dóór te interpreteren op de ongeëvenaarde wijze waarop H. Paardekooper-Van Buuren dat met De god Denkbaar deed (deze publikatie ontbreekt trouwens in Raats bibliografie). Ook bij ‘Manuscript in een kliniek
| |
| |
gevonden’ komt na de, via thematische weg bereikte, geslaagde eindinterpretatie de eerder ondernomen ‘Poging tot normalisering’ achteraf in de lucht te hangen. Identificatie van ‘de drie jongens’ impliceert toch dat het ‘waarnemen’ veeleer poëtisch dan mimetisch aan bod komt? Men vergelijke Hella Haasses interpretatie van dit verhaal (‘Het ondenkbare verhaal’) in Bzzlletin 126 om te zien dat een resultaat van even hoog niveau ook via een ‘open’, flexibeler benadering kan worden bereikt, met dit verschil dat het cryptische karakter van de tekst door haar niet wordt ‘opgelost’. De hoedanigheid van de tekst is immers ook ten aanzien van de lezer in zekere zin ‘sadistisch’. En dit heeft toch ook zijn betekenis?
Gezien het voorafgaande acht ik het zeker geen gemis dat Raat bij het realistisch aandoende ‘Het behouden huis’ focalisatie niet toepast, maar opmerkelijk inconsequent is het wel.
De meest geslaagde interpretatie heeft Raat naar mijn idee van het buitengewoon moeilijke ‘Glas’ gemaakt. Hij maakt de tekst inzichtelijk zonder nodeloos te preciseren en de duiding van de circulariteit begin/dood - einde/geboorte, is juist in al zijn vaagheid heel treffend. Met vrucht kon toepassing van focalisatie ook hier blijkbaar gemist worden.
Men kan zeggen dat Raats officiële werkwijze door de mimetische dwang van de gekozen begrippen de suggestie in zich draagt als zouden de verhalen uit Paranoia ‘moeilijk’ vertelde geschiedenissen bevatten die liefst zo snel mogelijk weer gewoon moeten worden gemaakt. Zijn officieuze, dat wil zeggen practische werkwijze laat zien dat hij in de paragrafen 2 vaak op gelukkige wijze tegen zijn eigen regels zondigt en daar doorgaans een flink voorschot neemt op het thematisch interpreteren in 3 (en 4). Juist daarom is het jammer dat hij zich in zijn theoretische beschouwing niet gericht heeft op het expliciteren van de conventies die hij, altijd impliciet, bij zijn thematische interpretaties als leidraad hanteert. De nogal obligaat aandoende verteltheoretische scherpslijperij, die in de analyses bovendien niet te gelde wordt gemaakt, hadden wij daar graag voor ingeruild. Hier ligt immers een interessant probleem. Men is bij de lectuur van deel II geneigd zich af te vragen waar nu de grenzen liggen bij het genre-bepalen en bij het thematisch interpreteren. Door aandacht aan conventies te besteden had Raat zijn interpretaties niet alleen controleerbaarder gemaakt, maar ook flexibeler en-in het geval van ‘Lotti Fuehrscheim’ minder ééndimensionaal. Wezenlijk voor conventies is niet alleen dat grensverschuivingen permanent mogelijk zijn, maar ook dat deze als vanzelf ‘onder controle’ blijven. Dit geldt niet alleen voor ‘Preambule’, ‘Lotti Fuehrscheim’ en ‘Manuscript in een kliniek gevonden’, maar ook voor ‘Het behouden huis’ waar Raats geslaagde dóórinterpreteren van het ‘ingewikkeld netwerk van spiegelingen en symbolen’ haast een intrigerende ‘tekst’-in-de-tekst maakt. Opvallend is inmiddels het afwijkende van ‘Paranoia’ dat ondanks zijn betrekkelijke eenvoud zijn naam aan de bundel
als geheel leende. In dit verband is het jammer dat Raat er in zijn slotbeschouwing niet op wijst dat de compositie van de bundel ook het karakter van een ‘register’ heeft.
Mijn conclusie luidt dat er naast Raats uitgangspunt voor de benadering van de bundel ook een andere visie op de bundel mogelijk en noodzakelijk is, een opvatting van zaken waarbij, vooral ten aanzien van ‘Preambule’ en ‘Lotti Fuehrscheim’, genre-oordelen en andere grensbepalende beslissingen vindingrijker
| |
| |
worden gehanteerd. Op het punt van de compositie van de bundel sluit hij nu interessante mogelijkheden uit. Mijn kritiek op het statische karakter van de begrippen die zijn werkwijze bepaald hebben, hangt hiermee nauw samen. Dit neemt niet weg dat deel II observaties en interpretaties biedt die, ook voor wie Raats visie niet deelt, van belang blijven.
Deze studie heeft ervoor gezorgd dat de discussie over deze fascinerende bundel nu op vruchtbare wijze voortgezet kan worden.
Wilbert Smulders
Utrecht, 10 juni 1986
| |
Dorine Fleuren - van Hal
Forum 1931 - 1935. Monografieën van literaire tijdschriften.
Martinus Nijhoff, Leiden, 1986, 107 pp., f 23,50
Zonder twijfel behoren literaire tijdschriften tot de belangrijkste facetten van het literaire leven. Ze worden dan ook voor allerlei doeleinden intensief geëxploreerd, zoals tal van literair-historische studies laten zien. Ondanks de grote betekenis van het tijdschrift voor de literatuurgeschiedschrijving is, opmerkelijk genoeg, de geschiedenis van een twintigste-eeuwse periodiek zelden object van uitvoerige reflectie geweest. De dissertaties van Kurpershoek - Scherft over Het getij uit 1956 en Scholten over De gemeenschap uit 1978 zijn uitzonderingen. Het opzetten van een reeks Monografieën van literaire tijdschriften is derhalve een prijzenswaardig initiatief. Begin 1986 verschenen onder redactie van Siem Bakker, samensteller van het nagenoeg tezelfder tijd uitgekomen overzicht Literaire tijdschriften van 1885 tot heden, de eerste drie delen van deze reeks, over Barbarber, Tirade en Forum. Het ligt in de bedoeling dat de volledige serie uiteindelijk een geschiedenis van de moderne Nederlandse letterkunde vormt. Als de bijdrage van Dorine Fleuren - van Hal, die de hier te bespreken monografie over Forum heeft geschreven, de norm stelt, moet evenwel ernstig gevreesd worden voor het niveau van de beoogde geschiedenis.
In de inleiding stipuleert de schrijfster het ‘synthetiserende karakter’ van haar studie. Het op een heldere en overzichtelijke wijze bijeenbrengen van wat reeds gepubliceerd onderzoek heeft opgeleverd lijkt me nuttig en zinvol, zeker voor de niet geverseerde lezer voor wie dit boek lijkt te zijn geschreven. De tekortkomingen van deze monografie zijn mijns inziens echter zo fundamenteel en talrijk, dat ze als een eerste oriëntatie onbruikbaar is. Binnen het kader van deze recensie moet ik me beperken tot het signaleren van enkele saillante exemplaire fouten, slordigheden en omissies.
Het boek bestaat uit vier hoofdstukken en een register op de inhoud van het tijdschrift. Het eerste hoofdstuk geeft een bespreking van de historische achtergronden en gaat onder andere in op de oprichtingsgeschiedenis. De schrijfster volstaat hier met een schematische weergave van de mislukte pogingen De vrije bladen in 1931 zakelijk en artistiek te reorganiseren. Omdat onvermeld blijft waarom De vrije bladen aan reorganisatie toe waren, zijn de geciteerde uitspraken eerder raadselachtig dan verhelderend. Zo typeert Marsman in 1931 De vrije bladen als ‘die slome affaire’, maar als niet duidelijk wordt gemaakt welke fac- | |
| |
toren ertoe geleid hebben dat dit tijdschrift, eens het orgaan van de literaire avantgarde, volgens Ter Braak, Du Perron en Marsman een bedenkelijke richting was ingeslagen, zal de lezer met deze uitspraak weinig kunnen beginnen. Het is overigens een te vèrgaande vereenvoudiging van de gecompliceerde literaire situatie alleen De vrije bladen te noemen in verband met de oprichting van Forum. De wens van met name Ter Braak en Du Perron een eigen tijdschrift te redigeren kan immers niet los gezien worden van de problematische relatie die beiden hadden met tijdschriften als De gids, Groot Nederland, Den gulden winckel en De stem.
De paragraaf die ‘De interne geschiedenis’ heet, geeft een korte impressie van de inhoud van de vier jaargangen. Hoe weinig fortuinlijk de schrijfster soms in haar toelichting is, kan genoegzaam blijken uit het volgende voorbeeld. Du Perrons essay Uren met Dirk Coster wordt gekaraktiseerd als een aanval die zich richt ‘tegen de vorm zonder menselijkheid van de ethicus à la Coster, die tot de humanitaire expressionisten rond De stem behoorde’. Nog afgezien van een wellicht wat kwaadwillige lezing die inhoudt dat hier staat dat Coster een van die humanitair expressionistische dichters was die publiceerden in De stem, vraag ik me af wat ‘vorm zonder menselijkheid’ betekent. Coster is veel verweten, maar een tekort aan ‘menselijkheid’ zeker niet. Enkele bladzijden verder staat gelukkig het citaat waaraan de schrijfster haar formulering heeft ontleend. Het betreft een brief aan Marsman waarin Du Perron het verschil tussen beider standpunten in de Prisma-discussie relativeert: ‘U erkent èn vorm èn menselijkheid (ik zeg in dit geval misschien liever nog: persoonlijkheid, maar wij begrijpen waar het om gaat) - onze aanval geldt de vorm zonder menselijkheid; vandaar het noemen van al die epigonen, die toch zulke “creatieve gedichten” moeten hebben gemaakt.’ De tussen haken geplaatste zin, die mevrouw Fleuren - van Hal heeft weggelaten, maakt duidelijk dat Du Perron Marsmans terminologie overneemt en daarmee ‘persoonlijkheid’ bedoelt. Omdat het niet voor de hand ligt in bovengenoemde toelichting op Uren met Dirk Coster deze betekenis aan het woord menselijkheid toe te kennen, resteert een mededeling die slechts aanleiding tot misverstand geeft. Een laatste opmerking tenslotte naar aanleiding van het eerste hoofstuk. De derde en vierde jaargang is Forum een tweelingblad met een Nederlandse en Vlaamse
redactie. Doordat niet wordt besproken welke omstandigheden in 1933 een nieuwe opzet noodzakelijk maakten, krijgt men ten onrechte de indruk dat beide redacties op dezelfde wijze instemden met de nieuwe formule, terwijl het vooral pragmatische overwegingen zijn geweest waardoor Ter Braak en Du Perron à contrecoeur blijven meewerken.
‘Theoretische aspecten’ komen aan bod in het tweede hoofdstuk. Wie in een tiental typografisch royaal ingedeelde pagina's de esthetische postulaten van Forum aangaande de literaire kritiek, het proza en de poëzie tracht te beschrijven en daarnaast ook nog zowel de Prisma- als de zgn. roes-discussie bespreekt, loopt de kans een gecompliceerde materie zodanig te comprimeren dat simplificerende vertekening en oppervlakkigheid niet kunnen uitblijven. Aan dat gevaar is de schrijfster niet ontkomen. Een en ander wordt bovendien in de hand gewerkt doordat de verhouding van de Forum-standpunten tot andere, gelijktijdige en voorafgaande opvattingen nauwelijks aandacht krijgt. Voor een eerste oriëntatie doet de lezer er dan ook goed aan zich direkt tot de door mevrouw Fleuren - van Hal veelvuldig geraadpleegde bronnen te wenden, waarvan ik de
| |
| |
belangrijkste noem aan het slot van deze bespreking. Ik beperk me verder tot een tweetal kanttekeningen die details betreffen. Ter Braak is nimmer redacteur van De vrije bladen geweest in de periode voor Forum (p. 19). Met ‘Coen’ wordt Slauerhoffs toneelstuk Jan Pietersz. Coen bedoeld, wat het citaat op p. 30 minder geschikt maakt om er Ter Braaks opvattingen over het proza mee te kenschetsen.
Het derde hoofdstuk ‘De praktijk’ is het omvangrijkst (25 pagina's); het behelst ‘analyses’ van ‘de literaire kritieken’, ‘de poëzie’ en ‘het verhalend proza’, dus niet van de min of meer programmatische essays uit de eerste jaargang als Ter Braaks Démasqué der schoonheid en Marsmans ‘De aesthetiek der reporters’, toch de voornaamste verhandeling over het proza in Forum. Uiteraard konden niet alle teksten aan een beschouwing onderworpen worden; het selectiecriterium is de kwantiteit, hetgeen betekent dat vooral kritieken van Ter Braak en Du Perron, poëzie van Vestdijk en proza van Slauerhoff besproken worden. Dit uitgangspunt heeft onder andere tot gevolg dat Forum-proza dat niet in het tijdschrift is gepubliceerd, zoals Ter Braaks roman Hampton Court, onbesproken blijft, evenals zijn wel in Forum verschenen roman Dr. Dumay verliest... en Du Perron Het land van herkomst waarvan immers slechts twee hoofdstukken in Forum werden opgenomen. De summiere notities over de thematiek en het point of view in romans en verhalen van Slauerhoff (en Vestdijk, Walschap en Elsschot) waaruit de paragraaf over het verhalend proza bestaat, tonen, mede door de tekortkomingen in de voorafgaande hoofdstukken, niet overtuigend aan waarom nu juist dit proza van deze schrijvers typerend is voor de literaire signatuur van Forum.
De contemporaine receptie en latere opinies uit het literaire circuit zijn het onderwerp van het laatste hoofdstuk. Aangezien de citaten van critici overwegend anonimiserend worden gepresenteerd, dus zonder interpretatie van de literair-historische en -polemische context, is de hier gegeven waarderingsgeschiedenis weinig meer dan een opsomming van meningen.
Het zal duidelijk zijn dat deze uiterlijk goed verzorgde monografie te veel gebreken vertoont om een bruikbare studie over Forum te zijn. Wie zich wil verdiepen in dit tijdschrift moet Forum zelf gaan lezen, en zich vervolgens in eerste instantie oriënteren op Oversteegens dissertatie Vorm of vent, hoofdstuk VI en VIII (Amsterdam, 19783), Mosheuvels inleiding bij de documentatie Forum; brieven, citaten, dokumenten en knipsels ('s-Gravenhage etc., 1969) en Mosheuvels artikel ‘Over de historische context van “Prisma”’ (Studia Neerlandica 1 (1970), p. 77-94).
Hans Anten
|
|