De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| ||||||||||||||||||||||||||
De gemiste kansen van de ANSGa naar voetnoot*R. Smits0 InleidingIn dit artikel wil ik nagaan of de ANS aanspraak kan maken op het predicaat ‘Standaardgrammatica’.Ga naar voetnoot1 Iedereen heeft wel een idee van wat die term moet betekenen, maar een echte definitie in termen van hanteerbare criteria ontbreekt. Daarom zullen we hier een standaardgrammatica definiëren als een grammatica die voldoet aan de volgende drie eisen:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| ||||||||||||||||||||||||||
In de volgende paragrafen ga ik achtereenvolgens in op (1) een selectie van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| ||||||||||||||||||||||||||
de feiten en regels die de ANS geeft, binnen haar eigen kader, (2) de door de ANS gehanteerde terminologie, en (3) het gekozen theoretisch kader, om dan in paragraaf 4 tot conclusies te komen. | ||||||||||||||||||||||||||
1 Feiten en regelsOndanks het feit dat de ANS een zeer dikke grammatica is maakt zij op het eerste gezicht een duidelijk en tamelijk overzichtelijke indruk: de opzet is ruim, de onderwerpen worden stap voor stap ver uitgesplitst zodat de uiteindelijke hoofdstukjes meestal hooguit een paar pagina's lang zijn, en er is een eenvoudig maar uitermate handig systeem van verwijzingen naar paginanummers toegepast. Daarvoor alle lof. Jammer genoeg doet de manier waarop de inhoudsopgave over het boek verspreid is daar weer iets aan af. Door de inhoudsopgaven van de vier delen en daarbinnen weer van de ‘grote hoofdstukken’ niet voorin het boek maar telkens aan het begin van die delen en hoofdstukken te plaatsen kom je toch weer regelmatig vingers te kort. Ook jammer is het dat er nergens literatuurverwijzingen worden gegeven, bijvoorbeeld in de vorm van een kort rijtje kernpublicaties ‘for further reading’ aan het eind van elk hoofdstuk. Nu is dat in andere grammatica's weliswaar ook niet gebruikelijk, maar waarom eigenlijk niet? Met weinig extra moeite kan men zo het boek voor met name de taalkundige en de student aanmerkelijk aantrekkelijker maken. Wellicht is dit iets voor een eventuele volgende editie. Daarin kan dan tevens het bescheiden aantal zetfoutenGa naar voetnoot3 gecorrigeerd worden. Er staan zeer veel gegevens in de ANS. Vooral het gedeelte over de werkwoordelijke eindgroep (p. 516-616) is zo uitgebreid en gedetailleerd dat welhaast van overdaad gesproken kan worden.Ga naar voetnoot4 De erover gegeven oordelen lijken op een hoogst enkele uitzondering na juist.Ga naar voetnoot5 Om een iets objectiever oordeel te kunnen geven zijn met betrekking tot een klein aantal voorkeurskwesties, zoals het gebruik van dat versus wat in relatiefconstructies en het voorkomen van meer dan een element in de positie van de ‘bindterm’ (wat of... e.d.) de oordelen die de ANS geeft naast de gegevens uit de corpora van Uit den Boogaart en de Jong gelegd. Een en ander bleek keurig op elkaar aan te sluiten. We kunnen dan ook veilig stellen dat de ANS waar het om data gaat zeker een in zeer hoge mate cor- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| ||||||||||||||||||||||||||
rect beeld van het hedendaagse Nederlands geeft. Een vreemde uitglijder in dit verband is het hoofdstuk over overloop- en hervattingsconstructies (p. 934-935). Dit zijn structuren als dan kon je 's ochtends om half zeven moest je opstaan en geef die kleine kinderen, geef die es wat speelgoed. In het dagelijks taalgebruik zijn dit soort dingen dan misschien wel frequent, maar dat wil nog niet zeggen dat ze goed Nederlands zijn. Je kunt gestotter, allerhande anakoloeten, en valse starts dan ook wel als goed Nederlandse spreektaal opnemen: ook frequent, meestal ook begrijpelijk. Wanneer we onze aandacht nu op grammaticale verschijnselen richten is het eerste dat opvalt het volledig ontbreken van de fonologie. Noch aan klankleer, noch aan iets als zinsmelodie wordt aandacht besteed.Ga naar voetnoot6 De ANS wijkt hierin af van andere standaardgrammatica's: Zowel Heidolph e.a. (1981) als Duden wijden de nodige pagina's aan beide onderwerpen, Grevisse (1975) heeft een hoofdstuk over klankleer,Ga naar voetnoot7 en Quirk e.a. (1972) bevat een appendix waarin de zinsmelodie ter sprake komt. In het voorwoord bij de ANS wordt de zaak afgedaan met de opmerking dat naar de mening van de makers over de klankleer voldoende publicaties beschikbaar zijn (p. 12), waarna verbazend genoeg niet één verwijzing gegeven wordt. Zo wordt de lezer wel erg gemakkelijk het bos in gestuurd. Als er zoveel goede publicaties over zijn kan het toch niet moeilijk zijn een goede samenvatting in een overzichtsgrammatica als de ANS op te nemen? Afdalend naar een kleinschaliger niveau zien we dat er meer lacunes zijn: zo is er bijvoorbeeld een hoofdstuk Verplaatst betrekkelijk voornaamwoord (p. 241), dat gevallen behandelt waarin het betrekkelijk voornaamwoord zich buiten de betrekkelijke bijzin zelf bevindt, maar wordt het verplaatst vragend voornaamwoord, dat zich vrijwel identiek gedraagt, nergens genoemd. Wél worden er twee voorbeelden van gegeven, op p. 949 onder het kopje ‘bijzondere gevallen’.Ga naar voetnoot8 Daar wordt nota bene nog opgemerkt dat dergelijke gevallen van vooropplaatsing zich vooral voordoen bij vraagwoordvragen. Bij de behandeling van het voorzetselvoorwerp (p. 848-855) ontbreekt ook het nodige: De ANS geeft geen beslissend criterium voor het onderscheiden van bijwoordelijke bepalingen van voorzetselvoorwerpen. Er moet een min of meer vast voorzetsel zijn, maar veel hangt af van de betekenis. Terecht tracht de ANS het gemis aan een criterium op te vangen door een lijst van werkwoord-voorzetsel combinaties te geven waarbij van voorzetselvoorwerpen gesproken kan worden. Helaas is die lijst verre van compleet. Een korte steekproefsgewijze vergelijking met de lijst in Paardekoopers ‘Beknopte’ leert dat de overlap tussen beide lijsten niet meer dan zo'n 35% is.Ga naar voetnoot9 En dat terwijl de lijst van Paardekooper be- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| ||||||||||||||||||||||||||
perkter moet zijn dan die van de ANS. Paardekooper heeft immers wel een criterium,Ga naar voetnoot10 dat bepaalde gevallen die de ANS wel als voorzetselvoorwerp kan classificeren uitsluit. Hier heeft men dus nagelaten om eenvoudig beschikbaar materiaal goed te gebruiken. Zich indekken door uitdrukkelijk geen aanspraak op volledigheid te maken (p. 850) is dunkt me te gemakkelijk. Langdurig wordt ook gezwegen over het bestaan van onpersoonlijke passieven van het type in de tuin wordt gevoetbald. Ten onrechte ontbreken ze bijvoorbeeld op p. 815 in de tweede alinea en op p. 822 onder c. Pas op p. 1057 wordt tussen neus en lippen door een voorbeeld gegeven, waarbij voor de condities op het aan- of afwezig zijn van er in onpersoonlijke passieven terugverwezen wordt naar p. 816, het gedeelte over het plaatsonderwerp er. Niet dat we daar iets mee opschieten, want op p. 816 wordt domweg gemeld dat er verplicht is in passieven die geen ander onderwerp hebben. Zijn volgens de ANS haar eigen voorbeelden aan tafel mag niet gerookt worden en over die kwestie wordt nauwelijks nog gesproken (beide p. 1057) nu wel of niet grammaticaal? En wat moet de lezer met dit soort regelgeving aan?Ga naar voetnoot11 Een van de aardigste en voor sommige alloglotten lastigste constructies van het Nederlands wordt hier jammerlijk ondergeschoffeld. Worden in het geval van overloop en hervattingsconstructies onjuiste zinnen als waren ze grammaticaal van een analyse voorzien, elders worden grammaticale zinnen onjuist geanalyseerd. Dat is het geval op p. 826, waar in de zinnen in (1) de als-zinnen als onderwerpszinnen geclassificeerd worden:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| ||||||||||||||||||||||||||
van er, bijvoorbeeld een lasvlam, of een paarse tuinbroek. Verder kan het in deze zinnen vrij gemakkelijk door een zelfstandig onderwerp vervangen worden, zonder dat de als-zin daar last van heeft:
Een ander geval van onjuiste, of eigenlijk meer een gebrek aan, analyse komen we tegen op p. 1052, waar het gaat over indirect object passieven. Dit zijn passieve zinnen waarin het indirect object als grammatisch onderwerp fungeert, en niet het direct object. De ANS geeft de volgende voorbeelden:
Ten eerste is de beschrijving van de gegeven voorbeelden zeer onvolledig. Zo wordt niet vermeld dat het verschijnsel zich in de gevallen, met verzoeken en aanraden, alleen kan voordoen wanneer het lijdend voorwerp geen nominale constituent maar een zin is: een zin als intellectuelen worden Vrij Nederland aangeraden is zonder meer uitgesloten. Ook de overige voorbeelden, met opendoen, en wijzen op, zijn nogal bijzondere gevallen van zinnen met een ‘meewerkend voorwerp’. Bij wijzen op hebben we net als bij verzoeken etc. te maken met twee objecten waarvan slechts één een nominale constituent is. De ander is in dit geval uiteraard een voorzetselvoorwerp. Bij opendoen is het ‘indirect object passief’ alleen mogelijk als het direct object afwezig is, vgl. wij werden (*de deur) opengedaan. In de meeste gevallen van indirecte objecten is het helemaal niet mogelijk om het direct object weg te laten, vergelijk:
Kan dat wel, dan moet er in een aantal gevallen de prepositievariant gekozen worden:
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||
Slechts in de dan nog overblijvende gevallen, en dat is dan met werkwoorden als schrijven en opendoen vinden we de mogelijkheid van een ‘kaal’ (semantisch) meewerkend voorwerp:
Het tweede probleem zit 'm hierin dat het hele betoog van ca. anderhalve pagina lang geen grotere draagwijdte heeft dan de handvol voorbeelden die er geciteerd wordt: De gebruiker krijgt geen enkel middel in handen waarmee hij over enige andere zin ook maar iets zou kunnen zeggen. Men komt niet verder dan dat er ‘soms’ twee mogelijkheden zijn, dat die dingen ‘regelmatig’ voorkomen, maar ‘meestal’ het lijdend voorwerp tot passief onderwerp wordt gebombardeerd. Goed beschouwd is het hele verhaal niet meer dan een anecdote, en dan nog een van het type: er was eens ergens iemand die misschien iets geks deed. We komen hier in het volgende hoofdstuk nog op terug. De ANS doet soms wel een poging om een algemene regel te formuleren. Dat is bijvoorbeeld het geval op p. 736, waar men tracht de distributie van om in infinitivale nabepalingen bij onbepaalde voornaamwoorden te beschrijven.Ga naar voetnoot13 Daarbij doet zich echter weer een ander probleem voor. Want wat is het geval? De ANS stelt dat om onder meer verplicht aanwezig is wanneer de infinitief in de nabepaling verbonden is of zou kunnen worden met een prepositieconstituent, bijvoorbeeld als bijwoordelijke bepaling bij die infinitief. Zo'n regel is uitsluitend met vrucht te gebruiken wanneer men een volledige kennis van het lexicon van het Nederlands heeft: in elk voorkomend geval moet men immers weten of dát specifieke werkwoord eventueel met een prepositieconstituent verbonden zou kunnen worden. En wie hebben die kennis? Native speakers van het Nederlands. Alleen, die weten allang wanneer om verplicht is (al zouden ze het niet uit kunnen leggen), daar maak je als native speaker geen fouten in. Degenen die het niet weten zijn de sprekers van het Nederlands als tweede taal, maar die kennen ook niet het hele lexicon, en daarmee is de cirkel rond. Daar komt nog bij dat de regel zelf of onjuist of onbegrijpelijk is: als voorbeeld van verplicht om | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||
vanwege verbindbaarheid met een prepositieconstituent wordt drinken gegeven, vanwege drinken uit iets, maar een regel of tien verderop wordt als voorbeeld van een om-loze nabepaling ook weer een voorbeeld met drinken gegeven, waarbij nu ineens uitsluitend het niet-doelaangevende karakter van de nabepaling doorslaggevend blijkt. Wie het weet mag het zeggen. Treurig genoeg is het zowel voor de indirect object passieven als voor de om kwestie heel goed mogelijk om een regel te geven die ook een tweede taalverwerver de mogelijkheid tot beslissen biedt. Dat kan bijvoorbeeld als volgt:
| ||||||||||||||||||||||||||
2 Termen en begrippenIn de voorgaande paragraaf hebben we de ANS steeds bekeken vanuit het perspectief van de data van het Nederlands. Hier wil ik het perspectief verleggen naar de opbouw en definities van het begrippenapparaat dat de ANS hanteert. Hoe worden begrippen gedefinieerd? En levert dat een linguistisch adequaat en praktisch bruikbaar apparaat op? Het arsenaal grammaticale begrippen dat de ANS hanteert sluit in beginsel nauw aan bij dat van de traditionele of schoolgrammatica. Wat opvalt aan de ANS-definities van veel syntactische noties is dat ze in hoge mate in termen van betekenis verwoord worden. Vormkenmerken spelen meestentijds pas in tweede instantie een rol. Heel duidelijk is dat bijvoorbeeld in het geval van het onderwerp. De basisdefinitie daarvan (p. 815) is hier weergegeven als (10):
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||
Elffers & de Haan (1980) merken op dat een vrijwel identieke definitie al aan het einde van de vorige eeuw als te exclusief semantisch en onjuist werd bestempeld, onder andere bij Schook (1895), op grond van zinnen als De houthakker velt de boom en De grijsaard drenkte de kemelen. In beide gevallen doet het onderwerp wel iets, maar dat is niet de feitelijke handeling die in het gezegde wordt beschreven: die handeling is het vallen van de boom en het drinken van de schepen der woestijn. De beide onderwerpen zijn slechts de veroorzakers van het uitvoeren van een handeling. Het is daarom niet verwonderlijk dat ook de ANS er met deze definitie niet uitkomt.Ga naar voetnoot14 En zo wordt in de loop van het boek om syntactische redenen nog een groot aantal speciale soorten onderwerpen geïntroduceerd: ((niet-)noodzakelijk) plaatsonderwerp (pp. 395, 816), geïmpliceerd onderwerp (p. 533), getalsonderwerp (pp. 533, 816), loos onderwerp (p. 823), onderwerp het van gekloofde zinnen (p. 823), voorlopig onderwerp (p.824), eigenlijk onderwerp (ibid.), onderwerpszin (p. 825), herhaald onderwerp (p. 829), logisch onderwerp (p. 1050), grammaticaal onderwerp (p. 1051). Uiteindelijk blijkt de algemene definitie eigenlijk alleen het logisch onderwerp te betreffen, al zegt de ANS dat nergens. Sterker nog, er wordt eigenlijk geen enkele serieuze poging in het werk gesteld om de verhoudingen tussen de verschillende ‘soorten’ onderwerpen duidelijk te maken. Soms wordt er wel, soms ook niet een definitie van een nieuw begrip gegeven. In het laatste geval moet de desbetreffende definitie kennelijk voor zichzelf spreken. Toch zijn de ingevoerde termen niet zo doorzichtig: ten aanzien van de term plaatsonderwerp er merkt de ANS zelf tot twee maal toe op dat het wel een rare term is wanneer dit er achter de persoonsvorm staat en er een ander onderwerp in de zin aanwezig is, maar daar laat ze het dan rustig bij (pp. 396, 819). Een term als grammaticaal onderwerp zal ook niet iedereen ogenblikkelijk glashelder zijn. Wanneer er wel een soort definitie gegeven wordt geeft dat niet altijd een gelukkig resultaat. Neem bijvoorbeeld het loos onderwerp, waarvan gezegd wordt dat het geen eigen betekenis en geen verwijzende, maar alleen een syntactische functie heeft. Dat is strijdig met de definitie van onderwerp in (10) hierboven, maar de ANS lijkt daar geen probleem in te zien. En wat te denken van de op- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||
merking dat in passieven het logisch onderwerp verschijnt als niet-onderwerp (p. 1050)? Ware het niet handiger geweest om het betekenisaspect en het vormaspect wat beter uit elkaar te houden, bijvoorbeeld door de term ‘onderwerp’ uitsluitend aan het betekenisonderwerp voor te behouden, maar voor het syntactische onderwerp de term ‘subject’ te gebruiken? Een andere problematische definitie, ditmaal wel in deels syntactische termen, is die van de term woordgroep. Om te beginnen moet men voor de volledige definitie drie hoofdstukjes doorlezen, te weten 12.1 t/m 12.3 (pp. 682-686). Samenvattend luidt de defintie dan ongeveer als volgt:
Het hoofdbezwaar tegen deze definitie is dat ze zo weinig functioneel is. Enerzijds is het begrip woordgroep zo veel te beperkt. Immers, lang niet iedere groep woorden die een syntactische en semantische eenheid vormt is te onderscheiden in een kern en daarbij behorende bepalingen. En, zoals terecht wordt opgemerkt, er zijn ook woorden die in hun eentje een rol spelen in de grammatica, en een woord is per definitie (11) geen woordgroep. Al direct op de volgende bladzijde (p. 687) moet dan ook alsnog het begrip constituent worden ingevoerd. Anderzijds is de speelruimte tegelijkertijd te groot. Sommige woordgroepen die de ANS op grond van haar definitie kan onderscheiden spelen helemaal geen rol in de grammatica. Dit is het geval bij de Voorzetselgroep, waaraan hoofdstuk 18.1 gewijd is (p. 768). Heel formeel (ineens) geredeneerd kun je een prepositie en een bijbehorende voorbepaling als woordgroep onderscheiden. Bijvoorbeeld het gecursiveerde deel van (11):Ga naar voetnoot15
Maar is dat wel te verdedigen? Is er ook maar één regel in de grammatica waarvan het domein (o.a.) zo'n voorzetselgroep is? Ik meen van niet.Ga naar voetnoot16 Maar dan is het niet alleen zinloos maar ook onjuist om die woordenreeks als grammaticale entiteit te onderscheiden.Ga naar voetnoot17 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||
Enerzijds te beperkt, anderzijds weer te ruim, er blijft ons weinig anders over dan te concluderen dat de term woordgroep zoals door de ANS gedefinieerd ongeschikt is om de grammaticaal relevante groeperingen van woorden te onderscheiden, en daarmee onbruikbaar. Zoals gezegd voert de ANS de term constituent in om de gaten die woordgroep openlaat te vullen. Een constituent wordt gedefinieerd als een taalbouwsel bestaande uit één of meer woorden dat in zijn geheel een bepaalde functie in de zin vervult. Deze definitie wordt vervolgens ingeperkt door de wat wonderlijke clausule dat de ANS slechts nominale en voorzetselconstituenten onderscheidt. Die clausule is om twee redenen raar en onjuist. Ten eerste is de reden ervoor volstrekt duister. Zonder die clausule dekt het begrip constituent precies alle (groepen van) woorden die grammaticaal van belang zijn, en maakt daarmee in een klap het onbevredigende begrip woordgroep overbodig. Waarom dan toch zo ingewikkeld doen? De enige reden zou zijn dat de grammatica regels kent die opereren op woordgroepen maar niet op (andere) constituenten. Zulke regels zijn er niet. Ten tweede wordt de clausule niet nageleefd. Op p. 689-690 worden ook telwoordgroepen, adjectiefgroepen en bijwoordgroepen tot de constituenten gerekend. Zelfs de zinsbouw, letterlijk de syntaxis zelve, wordt door de ANS vanuit een grotendeels semantisch-pragmatische optiek behandeld (p. 119-1040). Aan de Nederlandse zinsbouw liggen volgens de ANS twee principes ten grondslag. Het voornaamste is het links-rechts principe, dat de elementen in de zin van links | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||
naar rechts rangschikt volgens oplopend informatief gewicht. Het tweede principe is het principe van de polen: de op basis van het links-rechts principe gecreëerde reeks wordt ingebed rond twee ‘werkwoordposities’, de polen van de zin. De eerste pool is de positie van complementeerders of de persoonsvorm, de tweede pool omvat de werkwoordelijke eindgroep. Het meer syntactische georiënteerde principe van de polen speelt alleen een rol bij het bepalen van de relatieve positie van zinsdelen ten op zichte van delen van het werkwoordelijk gezegde en complementeerders. Het is daarmee ondergeschikt aan het links-rechts principe, dat de absolute opbouw bepaalt. Ook hier liggen de problemen toch wel een beetje voor het oprapen. Als beslissend criterium voor wat dan ook vormt informatief gewicht maar een wankele basis. Wie feilloos kan vertellen wat precies het informatief gewicht uitmaakt mag het zeggen. De ANS komt ook niet verder dan een vaag globaal verhaal rond wat voorbeelden (p.911-917). Bovendien is zo'n ordening in het Nederlands voor zover je dat duidelijk kunt zien slechts een tendens, en geen wet. Het aantal gevallen waarin er systematisch en duidelijk van wordt afgeweken is groot, het aantal waarin de relatieve informatieve waarde van de verschillende zinsdelen onduidelijk is eveneens. Voor die uitzonderingen voert de ANS de term gemarkeerd in, en alweer niet op een erg consequente en duidelijke manier. Aanvankelijk (p. 916) zijn alle zinnen met een van het links-rechts principe afwijkende volgorde gemarkeerd, maar luttele regels verder besluit de ANS om alleen die afwijkende zinnen waarin ook speciale accentverhoudingen spelen als gemarkeerd aan te geven. Enerzijds is deze wat zwalkende koers wel begrijpelijk: de ANS merkt zelf op dat bepaalde zinsdelen zoals inherente bepalingen en vraagwoorden zich systematisch aan het links-rechts principe onttrekken, evenals uiteraard werkwoorden, en wil niet gedwongen worden iedere zin waar zoiets in voorkomt zinnen als gemarkeerd te kenschetsen. Anderzijds is het maar moeilijk te begrijpen waarom de ANS vasthoudt aan een ordeningsprincipe waarvan ze kennelijk zelf al ziet dat het verre van optimaal is, en bereid is daarvoor een tamelijk hoge prijs te betalen: de speciale accentverhoudingen die nu deel van het criterium van gemarkeerdheid gaan vormen hangen in het luchtledige, omdat gewone accentverhoudingen in de ANS niet aan de orde komen, en de plaats van de nu ontstane klasse van niet aan het links-rechts principe voldoende maar ook geen speciale accentverhoudingen hebbende zinnen in de grammatica wordt al even onduidelijk. Hierboven hebben we de definities die in de ANS aan drie van de meest centrale noties in de grammatica ten grondslag liggen, te weten subject, woordgroep/constituent, en woordvolgorde, bekeken. Telkenmale hebben we daarbij moeten constateren dat deze definities ofwel tekort schoten in beschrijvende kracht, ofwel elementen van onjuistheid bevatten. Bovendien blijkt de ANS zich regelmatig aan het regime van de eigen definities te onttrekken. Onder zulke voorwaarden zijn beschrijvende adequaatheid en praktische bruikbaarheid uiteraard niet langer haalbaar. De belangrijkste vraag die zich nu voordoet is, waar de diepere oorzaak van het falen van de ANS ligt. Dat is het onderwerp van de volgende sectie. | ||||||||||||||||||||||||||
3 Theoretische onderbouwingWanneer men een grammatica wil schrijven ontkomt men niet aan de keuze | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||
van een theoretisch kader. Er zijn in de taalkunde wel mensen te vinden die claimen zonder theorie te werken, maar die opvatting berust op een misverstand omtrent het begrip theorie, belangrijk genoeg om hier even nader op in te gaan. Waarnemingen, zowel binnen als buiten de wetenschap, worden pas zinvol wanneer ze van een interpretatie worden voorzien. Een interpretatie is alleen mogelijk op grond van een opvatting omtrent de structuur van het universum waarbinnen die waarnemingen gedaan worden. Zo'n opvatting is een theorie. Een voorbeeld: een taalkundige houdt zich bezig met talige uitdrukkingen. Maar alleen al het beslissen welke fenomenen in de hem omringende wereld behoren tot het domein van talige uitdrukkingen vereist een primitieve theorie over de structuur van die wereld: een theorie die de wereld indeelt in talig uitdrukkingen en andere dingen, op grond van criteria. Nu zijn er vele verschillende manieren om een bepaald domein in te delen, ofwel, vele mogelijke theorieën. Zo heeft de syntacticus al een andere theorie over wat talige uitdrukkingen zijn dan een pragmaticus. De manier waarop ze de wereld verdelen is anders. Hier zien we meteen dat theorieën elkaar niet altijd hoeven uit te sluiten. De pragmaticus heeft in de ogen van de syntacticus niet een ‘foute’ theorie over wat talige uitdrukkingen zijn, maar alleen een andere. Een theorie is eigenlijk nooit a priori ‘fout’. We kunnen beter spreken over meer of minder zinvolle theorieën. Een theorie is dan zinvoller naarmate er een eenvoudigere en betere aansluiting is tussen wat de theorie voorspelt en de wereld om ons heen. Veroorzaakt een theorie naar verhouding veel apert onjuiste uitspraken, dan kunnen we hem met enige voorzichtigheid als ‘onjuist’ verwerpen. Wanneer twee theorieën hetzelfde domein betreffen kunnen we soms uitmaken welke theorie ‘beter’ is, namelijk die welke met de minste middelen de meeste correcte uitspraken over dat domein mogelijk maakt. Ook dan kunnen we de mindere verwerpen. Dat is evenwel niet altijd een, twee, drie te beslissen. Weet de taalkundige eenmaal wat talige uitdrukkingen zijn (met andere woorden: heeft hij daar eenmaal een theorie over), dan formuleert hij binnen het nu door de eerste theorie tot uitsluitend talige uitdrukkingen ingeperkte universum verdere theorieën die dat domein verder karakteriseren en indelen. Dat zijn uitspraken van het type ‘voor alle zinnen geldt dat {woordvolgorde wordt bepaald door pragmatische factoren,...}’ of ‘voor Nederlandse vraagwoordvragen geldt dat {het vraagwoord in COMP staat, de intonatie bepaald wordt door de intentie van de vrager,...}’, om maar wat willekeurige voorbeelden te noemen. Ook een uitspraak als ‘alles mag’ is dus een theoretische uitspraak. Of het een erg zinvolle theoretische uitspraak is is een tweede. Wat een taalkundige ook doet: classificeren, bewust theoriebouwen, onderwijzen, toegepast onderzoek, of wat ook, het gebeurt allemaal op basis van theorieën. De keuze van een theoretisch kader is van het grootste belang, want al wat er uiteindelijk in die grammatica wordt opgenomen zal in termen van dat kader uitgedrukt worden. Het kader moet optimaal aansluiten bij zowel de wetenschappelijke realiteit als het ‘didactische’ doel van de grammatica: de bekende feiten over een taal moeten er correct en volledig in kunnen worden weergegeven op zo'n manier dat ze voor de doelgroep goed begrijpelijk en zinvol zijn. Welk kader men kiest wordt in hoge mate bepaald door wat men precies met de grammatica wil. Daarom moeten we, willen we iets over het kader van een grammatica kunnen zeggen, in elk geval de doelstelling van die grammatica kennen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||||||||
De ANS verwoordt haar doelstelling zo:
‘Het doel van de ANS is de gebruiker een praktisch hulpmiddel te verschaffen om zich een oordeel te vormen over de grammaticaliteit en de aanvaardbaarheid van hedendaags Nederlands taalgebruik. (...) Uit deze doelstelling vloeit voort dat de ANS allereerst grammaticale informatie wil geven die betrekking heeft op het taalgebruik en niet tot taak heeft grammaticale begrippen aan te brengen of een bepaalde taalbeschouwing uit te dragen. (...) Het is een studie- en naslagwerk voor ieder die de grammaticale aspecten van het Nederlands wil leren kennen.’ (ANS p.10)
Opvallend is vooral dat men niet zegt de taal, het Nederlands, te willen beschrijven:Ga naar voetnoot18 centraal in de doelstelling staan de gebruiker en zijn taalgebruik. Men distantieert zich zelfs uitdrukkelijk van het regelsysteem dat aan de taal ten grondslag ligt: het is niet de taak van de ANS om grammaticale begrippen aan te brengen (p. 10). De taalbeschouwing is zo consequent mogelijk ondergeschikt gemaakt aan het praktische doel dat nagestreefd wordt (p. 11). Men claimt (in principe) een beschrijving van het taalgebruik (p. 12). Houdt de ANS zich aan haar doelstelling? Geensdeels. Want wat is in laatste instantie een beschrijving van het taalgebruik, zeker wanneer men geen grammaticale begrippen aan wil brengen, anders dan een ongestructureerd corpusGa naar voetnoot19 talige data of een stilistische grammatica? En dat is de ANS niet. De ANS beschrijft helemaal geen taalgebruik, zij beschrijft constructies. Ondanks de weerzin die ze ventileert tegen grammaticale begrippen en abstracte regels (taalbeschouwing) staat de ANS er vol mee. De motivering van de ANS blijft echter daarom nog niet zonder gevolgen. Kiezen voor een beschrijvingsperspectief vanuit het taalgebruik eerder dan vanuit het taalsysteem dat in principe los van de gebruiker staat heeft tot gevolg dat bij die beschrijving onvermijdelijk factoren als (buitentalige) omstandigheden en intenties van de gebruiker een grote rol gaan spelen, ten koste van de beschrijving van de ‘binnentalige’ samenhang. Dit weerspiegelt zich in de duidelijke voorliefde van de ANS voor beschrijvingen in semantisch-pragmatische termen. Dat is prima wanneer men een stilistische grammatica wil schrijven, maar dat is hier niet het geval. De ANS is wel degelijk bedoeld als een wat we maar zullen noemen ‘constructiegrammatica’. Daarmee sluiten het perspectief en het object van beschrijving niet meer op elkaar aan. Daarnaast brengt het centraal stellen van de gebruiker weer zijn eigen problemen mee. Behalve de wens het taalgebruik te beschrijven is de enige motivatie die de ANS voor het door haar gekozen kader aanvoert het aansluiten bij de voorkennis van die gebruiker. Door zo de eisen die het Nederlands zelf stelt on- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||||
dergeschikt te maken aan de eisen die de lezer wellicht stelt wordt de ANS feitelijk niet meer dan een didactische grammatica, iets wat ze uitdrukkelijk niet wil zijn. Immers, de optimaliteit van de beschrijving wordt hier zonder meer opgeofferd aan de veronderstelde beperkingen van de lezer. Met het oog vooral op die lezer kiest de ANS voor een kader dat vrijwel dat van de traditionele grammatica is. Een kader dat in zijn huidige vorm inmiddels al bijna een eeuw oud is, en in het onderwijs zeker goede diensten bewezen heeft.Ga naar voetnoot20 Maar ook een kader dat gemeten naar de tegenwoordige stand van zaken in de taalkundige op z'n best zeer gebrekkig genoemd moet worden. Traditionele grammatica is een systeem om talige verschijnselen te benoemen, in de letterlijke zin van een naam te geven, en niet om generalisaties mogelijk te maken of de samenhang van verschillende linguïstische verschijnselen te ontdekken en te beschrijven. Juist op dat gebied is er in deze eeuw toch wel heel wat tot stand gebracht, evenals op het gebied van de taalbeschrijving. Van dat alles is in de ANS zo goed als niets terug te vinden.Ga naar voetnoot21 Nu wordt het duidelijk waar de oorzaak van de in de paragrafen 1. en 2. gesignaleerde problemen ligt. Die oorzaak is dat de ANS een perspectief kiest voor de beschrijving van het Nederlands dat niet spoort met het type verschijnselen dat ze vervolgens beschrijft, en daarvoor een inmiddels veel te krakkemikkig voertuig kiest op uitsluitend didactische gronden.Ga naar voetnoot22 Geen wonder dat het resul- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||||
taat te wensen overlaat. Teveel generalisaties worden gemist,Ga naar voetnoot23 en verder is het een ratjetoe van halfgedefinieerde begrippen, doorelkaar gebruikte begrippen, regels die meer kennis veronderstellen dan beschikbaar kan zijn, regels die niet beslisbaar zijn, vage indicaties (met als toppunt de onthullende mededeling ‘Het gebruik van de ene of de andere constructie is afhankelijk van semantische en/of syntactische en/of stilistische factoren’ (p. 817). Ja, het zal wel ergens aan liggen!), allemaal zaken waarvan we in het voorafgaande voorbeelden gezien hebben. | ||||||||||||||||||||||||||
4. ConclusieDe vraag of de ANS een standaardgrammatica is in de eerder gedefinieerde zin is nu niet moeilijk meer te beantwoorden. Zij schiet soms tekort waar het om volledigheid gaat, maar dat zou te verhelpen zijn. Veel ernstiger en fundamenteler is het tekort aan diepgang en, daarmee samenhangend, bruikbaarheid. De ongelukkige en ietwat gemakzuchtige keuze voor een verouderd kader op grond van verkeerde motieven zorgt ervoor dat de ANS op geen enkele wijze in staat is om inzichten zoals die in de laatste decennia ontwikkeld zijn weer te geven. Dat gemis aan diepgang is mijns inziens nauwelijks recht te zetten. Daartoe zou immers de hele aanpak van de grond af aan op de helling moeten. Ook de bruikbaarheid heeft onder een en ander zeer geleden. De gebruiker moet maar | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||||
zien hoe hij uit het woud van onduidelijke begrippen en op vage intuïtie berustende regels wijs wordt, en dat geldt dubbel zo hard voor de niet-Nederlandse gebruiker. Als de ANS dan geen standaardgrammatica is, is zij dan misschien wel een goede stap in de richting van zo'n grammatica? Ook hierop kan het antwoord niet onverdeeld positief zijn. Een vooruitgang is de ANS waar het om de opgenomen en beschreven hoeveelheid data gaat. In andere opzichten is van vooruitgang echter geen sprake. Wanneer den Hertog in de jaren negentig van de vorige eeuw zijn Nederlandsche Spraakkunst publiceert betekent dat niet alleen voor wat betreft het aantal beschreven feiten, maar ook en vooral didactisch en wetenschappelijk, vooruitgang. Het traditionele schoolgrammatica kader zoals daar gebruikt was op dat moment niet alleen het beste wat er was, den Hertog had het zelfs deels zelf ontwikkeld. Over actueel gesproken. Als dan bijna een eeuw later de ANS een vrijwel identiek kader tamelijk klakkeloos overneemt terwijl het vakgebeid bepaald niet heeft stilgestaan is dat bepaald geen vooruitgang te noemen, en zelfs geen stilstand. Uitzonderingen daargelaten kiest de ANS er bewust voor om, terwijl bepaald veel meer mogelijk is, zich te beperken tot classificatie en naamgeving. Daarmee is de ANS in feite een rituele, bezwerende grammatica geworden in plaats van een verklarende. Bepaald pijnlijk wordt een en ander wanneer we zien dat de ANS binnen haar kader ook nog een voorkeur vertoont voor het werken met semantischpragmatische termen, een richting die al een eeuw geleden als heilloos verworpen werd, zowel op wetenschappelijke als op didactische gronden. Sprekend over de grammaticale werkzaamheden van de onderwijzers aan het eind van de 19e eeuw merken Elffers en De Haan (1980) hierover het volgende op: ‘Vandaar dat op den duur inhoudelijke definities, die immers tot zoveel moeilijkheden leidden, in een kwaad daglicht kwamen te staan, en men zich steeds meer beijverde voor gemakkelijk herkenbare formele correlaten, die houvast bieden bij het ontleden. (...) Deze didactisch gemotiveerde syntactiseringstendens vormde natuurlijk een versterking van de tendens die door andere oorzaken toch al bestond.’ (o.c. 423) Tot slot nog enige opmerkingen over twee aspecten van de ANS die we tot nu toe niet besproken hebben: de kwestie van normativiteit en het begrip ‘standaard Nederlands’, en de doelgroep die de ANS wil bereiken. Om met de laatste te beginnen, de ANS heeft zelf uitgesproken ideeën over haar doelgroep. Op p. 10-11 noemt zij als mogelijke gebruikers gevorderde studenten en vooral docenten Nederlands in het buitenland, docenten op middelbaar en academisch niveau, onderwijzers, journalisten, redacteuren, en een ieder die het Nederlands op verantwoorde wijze wil hanteren. Een kleine pretentieloze enquête onder al deze groepen deed het vermoeden postvatten, en dat geldt niet specifiek de ANS, dat men zich over de groep van werkelijke gebruikers niet al te veel illusies moet maken. Bij vrijwel alle niet-educatieve instellingen waar geïnformeerd werd, ruim een half jaar na verschijning van de ANS, was zij onbekend of werd zij niet gebruikt.Ga naar voetnoot24 Van de onderwijsinstellingen die | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||||||||
benaderd werden bleek iets meer dan de helft een ANS te bezitten. Onder de docenten Nederlands in het buitenland lijkt zij wel vaste voet veroverd te hebben. Alle respondenten of de instellingen waarvoor zij werkzaam zijn hadden de ANS aangeschaft. Daar werd echter onveranderlijk bijgezegd dat ze hem zelf wel of wel eens gebruikten, maar de studenten in het geheel niet. Een en ander is niet echt verrassend: de rol van de ANS blijft grotendeels beperkt tot de onderwijssector. Waar het ‘de norm’ betreft neemt de ANS een min of meer agnostisch standpunt in. Zij noemt zichzelf ‘impliciet normatief’: je kunt er een norm uit lezen, maar het hoeft niet.Ga naar voetnoot25 De ANS stelt ‘...wie een norm zoekt kan alle niet nader als variant gekenmerkte vormen als goed Nederlands beschouwen’ (p. 15). De niet nader als variant gekenmerkte vormen zijn die vormen die de ANS tot het standaard Nederlands rekent. Dat standaard Nederlands van de ANS kent geen differentiatie tussen wat we hier voor het gemak even noemen Nederlands en Belgisch-Nederlands. Er doen zich nu twee vragen voor, vragen waarop het antwoord mij niet zo een twee drie duidelijk is. De eerste vraag betreft het begrip standaard Nederlands. Is het wel mogelijk om geen onderscheid te maken tussen de twee genoemde hoofdvarianten zonder uiteindelijk een amalgaam te beschrijven dat intern inconsistent is en waarin niemand zich derhalve herkennen kan? Denk bijvoorbeeld aan het probleem van voetnoot 5 met betrekking tot het gebruik van zijn als hulpwerkwoord van tijd. Of neem incorporatie van elementen in het werkwoord, een verschijnsel dat in het Nederlands beperkt blijft tot objecten als dat in pianospelen, maar in het Belgisch een wijder toepassingsgbied heeft, getuige zinnen als de voorbeelden waar je had moeten aan denken. In dit soort opzichten zijn beide varianten strijdig. Pikant is wel dat in Haeseryn (1984) ten aanzien van die ongedifferentieerde standaardtaal gezegd wordt dat ‘Om praktische redenen is als basis de standaardtaal genomen zoals die in Nederland gehanteerd wordt. Over die taal bestaat een vrij grote mate van eenstemmigheid’ (Haeseryn 1984, p.47).Ga naar voetnoot26 Hoe moet dat nu met die Belgen? Moeten die nu toch weer gewoon ‘Nederlands’ spreken? Het lijkt alsof in de ANS uitsluitend lippendienst aan de Belgische politiek wordt bewezen. Wellicht ware het beter om te erkennen dat er twee soorten standaard Nederlands zijn, zoals er naast elkaar Brits Engels en Amerikaans Engels bestaan, of ‘Spaans’ Spaans en Mexicaans Spaans. Een soortgelijk bezwaar geldt het ontbreken van een nadere precisering van het begrip regionaal in de ANS. Ook hier geldt dat wat in de ene regionale variant van het Nederlands past niet in een andere hoeft te ‘kunnen’. Waarom niet een grofmazige aanduiding als België', ‘Oost-Nederland’, ‘Randstad’, etc.? Die informatie moet toch ter redactie bekend geweest zijn. Nu moet de gebruiker er maar naar raden. De tweede vraag heeft betrekking op de houding van de ANS ten aanzien van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||||||||
normativiteit. Het valt te voorzien dat een grote grammatica als de ANS of ze dat nu wil of niet op een normatieve manier gebruikt gaat worden. Zo'n boek krijgt, zie bijvoorbeeld de dikke van Dale, een scheidsrechtersfunctie. Opvallend kenmerk van de recensies van de ANS vlak na verschijning was dan ook dat vooral van Belgische kant steeds teleurstelling werd uitgesproken over het vermeende gebrek aan normativiteit. De kwestie van normativiteit dient dus met grote zorgvuldigheid en voorzichtigheid overdacht te worden. A priori is niet duidelijk of het beter is om zich aan normatieve uitspraken zoveel mogelijk te onttrekken, min of meer zoals de ANS doet, of dat het beter is om in te spelen op die tendens tot normatief gebruik door een duidelijke norm te geven waar zulks zonder bezwaar mogelijk is (dat kan grotendeels al door heldere beslisbare regels te geven, in zekere zin zijn die immers uiterst normatief) en over andere gevallen geen uitspraken te doen waar een normatieve draai aan gegeven kan worden (door bijvoorbeeld te vermijden te refereren aan gevoelsmatige, niet formele cirteria). Een echt antwoord op deze vragen heb ik niet. Zulke kwesties verdienen trouwens een artikel op zichzelf. Er rest mij dan ook nog slechts om samenvattend te concluderen dat de ANS wel een boel feiten biedt, maar helaas de kansen op werkelijke vooruitgang volstrekt heeft laten liggen, door een aantal fundamentele fouten: het kiezen van een niet optimaal beschrijvingskader op verkeerde gronden, veroorzaakt door een veronachtzaming van de principiële onderbouwing en een overwaardering van ‘praktische redenen’. | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|