Liedren als zuilen
In Ntg 79-2 heb ik een bladvulling geschreven over ‘Ruisende pilaren bij Pierre Kemp’ en bij die gelegenheid nog eens herinnerd aan de kritiek van Willem Kloos op Schaepmans zingende zuilen. Naar aanleiding van Kloos' kritiek, gepubliceerd in De nieuwe gids van december 1886, wil ik hier nog een kleine kanttekening maken.
Wanneer Herman Gorter het meisje Mei, in de tweede zang van zijn lange gedicht, over Balder laat zeggen:
Moeder, zijn liedren zijn als zuilen, schoren
Ze niet marmerpaleizen, blindend wit?
dan echoot ook daarin wellicht iets na van Kloos' aanval op Aya Sofia. Gorter laat zien hoe men op een aanvaardbare wijze over zingende, of gezongen, zuilen kan schrijven. Het gedicht is zelf namelijk een bouwwerk: architectuur als gestolde muziek, een verblijfplaats voor de dichter die op zijn lezer wacht:
Hij daar niet aan het eind' en wacht en wacht?
De dichterlijke stem is met het bouwsel van haar zang verweven en daarin opgegaan. Met een ander citaat uit het tweede deel van Mei:
Zijn stem spon als een zilvren web der spin,
Zij zag het tintlen, hij versmolt er in
Wiel Kusters