Maar alleen al om het werk van de Stichting voor Vertalingen, waaraan de studie veel aandacht wijdt (de oprichting van deze Stichting in 1954 en de op haar burelen aanwezige documentatie zijn zeker mede grond voor de periodekeuze geweest) op zijn merites te kunnen beoordelen, zou de lezer gediend zijn met een hoofdstuk over de verschillen met de voorafgaande periode en de oorzaken daarvan.
Het concrete karakter van de studie maakt Vanderauwera's boek zeer leesbaar, - iets wat van de meeste vertaalwetenschappelijke publicaties niet gezegd kan worden. Na een kort en duidelijk overzicht van de recente discussie in de wereld van de vertaalwetenschap volgt een met veel voorbeelden gelardeerde uiteenzetting van de problematiek rond de confrontatie Nederland/Vlaanderen: Engeland/V.S., waarbij o.a. idioomverschillen - ook binnen brontaal en doeltaal -, afwijkende literaire thematiek en uiteenlopende uitgeverspolitiek aan de orde komen.
Hoofdstuk drie houdt zich bezig met ‘errors and small talk’. Fouten op lexicaal-idiomatisch, semantisch en syntactisch niveau, voortvloeiend uit onvoldoende kennis van het Nederlands bij de vertaler, komen relatief weinig voor, in tegenstelling tot bewuste aanpassing en ‘normalisering’ van de te gemaniëreerd geachte stijl, aangebracht om de tekst acceptabeler te maken voor de doelgroep. In hoofdstuk vier maakt de schrijfster aannemelijk dat de brontekstgerichte selectie van ‘meesterwerken’ uit de Nederlandse literatuur voor ‘academische’ series als Bibliotheca Neerlandica (Couperus, Elsschot, Multatuli e.a.), en The Library of Netherlandic Literature (Blaman, Boon, Van Eeden, Lampo, Michiels, Streuvels, e.a.), met soms scrupuleuze replica's van de brontekst als gevolg, afstotend hebben gewerkt op de doelgroep en mede oorzaak zijn geweest van de uiteindelijke mislukking van beide series. Andere negatieve factoren waren de soms welhaast apologetische flapteksten, waarin gewezen werd op compositorische of stilistische gebreken van de auteur, en onvoldoende aandacht voor de smaak van de doelgroep bij de keuze van de in laatstgenoemde serie opgenomen moderne auteurs.
Na een intermezzo over de uiteenlopende receptie van drie in de tijd gespreide Max Havelaar-vertalingen (resp. gepresenteerd als pamflet, als satire en als literair meesterwerk), waaruit blijkt dat de nu door sommigen als slecht beoordeelde ‘satire’-vertaling destijds een succes was bij critici én publiek, bepleit de schrijfster aanpassing aan de doelgroep als middel tot potentieel succes. Hoofdstuk zes geeft voorbeelden van een ‘aanpassende’ benadering. Twee novelles (een in de V.S. ongebruikelijk genre) van Geeraerts werden bewerkt tot één roman, Black Ulysses. De thematiek, - de halfcultuur van een fascistoïde zwarte collaborateur in Belgisch Congo -, ongebruikelijk binnen het Nederlands binnenhuisjesproza, past volgens Vanderauwera goed in de Amerikaanse romanwereld. De brontekst is rigoreus bewerkt: idioom, syntaxis, verteltechniek, hier en daar ook de inhoud als de toon wat al te racistisch wordt. Ik Jan Cremer werd op vergelijkbare manier aangepast; de vertaling werd bovendien door de uitgever uitgebreid onder de aandacht van het publiek gebracht: voorwoord van een bekend criticus, een advertentiecampagne met nadruk op de sexuele bravoure en het internationale literaire kader (Céline, Genet, Miller). Het boek verscheen op de bestsellerlijsten in zowel de V.S. als Engeland, en er werden honderdduizenden exemplaren gedrukt.