| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Van Hout en Coornhert in het Frans
Pierre Brachin, emeritus hoogleraar Nederlands aan de Sorbonne, heeft een tweetal zestiende-eeuwse Hollandse teksten over sociale problemen bereikbaar gemaakt voor een franstalig publiek. Het zijn Jan van Houts Rapport over de armenzorg, in 1577 aangeboden aan het stadsbestuur van Leiden, en Coornherts Boeventucht. In de inleiding op zijn vertaling der beide teksten behandelt Brachin de visies op armoede en misdaad in de zestiende eeuw, en de uiteenlopende maatregelen die men alom in Europa voorstelde om de op dit terrein gerezen problemen het hoofd te bieden. Aldus weet de editeur-vertaler de twee geschriften in een ruim cultuurhistorisch kader te vatten.
Door zijn brede algemene introductie én door zijn presentatie van de weinig bekende tekst van Van Hout is Brachins boek ook voor Nederlandse lezers van belang. Het biedt een waardevolle en welkome aanvulling op de bestaande Boeventuchteditie van de Utrechtse werkgroep van neerlandici. De titel is voer voor titelbeschrijvers: P. Brachin (ed.): Bienfaisance et répression au XVIe siècle. Deux textes néerlandais. Jan van Hout: Rapport présenté au magistrat de Leyde. D.V. Coornhert: De la correction des coquins. Paris, Librairie Vrin, 1984. Het boekje is deel 7 uit de serie Textes et documents de la Renaissance. De prijs bedraagt 49,50 Franse francs.
Arie-Jan Gelderblom
| |
Coornherts Boeventucht: een echt boek
Een werkgroep renaissancisten van het Utrechtse Instituut De Vooys heeft zich gedurende 1½ jaar gebogen over Boeventucht (1567; gedrukt in 1587) van Dirk Volckertszoon Coornhert, die in deze tekst een aantal voorstellen doet tot ingrijpende wijziging van het strafstelsel. Terwijl de bevindingen van vele werkgroepen in de bureaula verdwijnen, is de waarde en de kwaliteit van dit onderzoek herkend en kreeg de werkgroep in 1980 de gelegenheid haar resultaten te publiceren in de instituutsreeks ‘Ruygh-bewerp’. De belangrijkste vakbladen vestigden vervolgens met waarderende recensies de aandacht op deze enige moderne editie van Boeventucht (M. Spies in Spektator 12 (1982-1983), L. Strengholt in TNTL 97 (1981) en H. Bianchi in Ngt. 74 (1981)). Al snel bleek dat de uitgave het bedoelde brede publiek ook daadwerkelijk bereikte: in 1981 moest een herdruk verschijnen. Toen ook deze druk uitverkocht raakte, heeft men het gelukkige besluit genomen om deze bescheiden bestseller in vrijwel ongewijzigde vorm op te nemen in de fraaie reeks Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw.
De belangrijkste wijziging betreft het herschrijven van het beknopte hoofdstuk over Boeventucht in het raam van Coornherts ideeën; in de nieuwe versie worden niet enkel Coornherts ideeën over de vervolmaakbare mens behandeld, maar ook (en dat is zeker winst) de aan Coornherts juridische theorie verwante opvattingen van Plato en Seneca. De uitvoerige en verhelderende inleiding is
| |
| |
verder op detailpunten verbeterd, terwijl de lijst van geraadpleegde literatuur is bijgewerkt. Naast de geannoteerde prozatekst van Boeventucht is de integrale hertaling ervan wederom opgenomen. Met deze nieuwe uitgave heeft de editie echter ook een statusverandering ondergaan. Het is nu een ‘echt boek’ geworden dat er goed verzorgd uitziet, waardoor vooral de mooie illustraties beter tot hun recht komen. En wie tot nu toe Boeventucht niet aangeschaft had omdat het A4-formaat van de ‘Ruygh-bewerp’-serie niet in de boekenkast paste, heeft nu dus ook geen geldig excuus meer.
Coornherts Boeventucht, naar de eerste druk van 1587 uitgegeven en van commentaar voorzien door Arie-Jan Gelderblom, Marijke Meijer Drees en een werkgroep van Utrechtse neerlandici, is uitgegeven door Coutinho te Muiderberg als nummer 4 van de reeks Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw en kost (niet duur) f22,50.
Marieke M. van Oostrom
| |
Apollo in facsimile
Een van de interessantste poëziebundels uit de eerste decennia van de zeventiende eeuw is Apollo of Ghesangh der Musen, in 1615 uitgegeven bij Dirck Pietersz. (Pers) in Amsterdam. Van veel belangrijke dichters zijn de namen met deze bundel verbonden. Bredero leverde een hooggestemd openingsgedicht, ‘Apolloos aanspraack totte Nederlandsche Jonckheyt’ en voorts nog een twaalftal gedichten, waaronder een groepje boertige liederen. Van Hooft bevat de bundel dertien gedichten, en verder zijn nog te noemen de namen van Jan van der Does, en Karel van Mander als vertegenwoordigers van een oudere, en Samuel Coster en Theodore Rodenburgh als representanten van een jongere generatie. En natuurlijk bevat het boek ook de twaalf sonnetten van de schoonheid, vroeger wel toegeschreven aan Bredero, maar recent door J.W. Steenbeek aan hun wettige vader C.J. Schooneman teruggegeven. Over die twaalf sonnetten is al heel wat geschreven maar voor het overige is er merkwaardig weinig aandacht aan Apollo gegeven tot prof. dr. A.A. Keersmaekers de bundel betrok bij zijn bestudering van vroeg-zeventiende-eeuwse liedboeken. Keersmaekers is het ook die de recente facsimile-uitgave heeft bezorgd met het schrijven van een korte inleiding en het vervaardigen van diverse registers die de auteurs thuisbrengen en de toegang tot de bundel vergemakkelijken. Karel Bostoen schreef voorts een verantwoording van de keuze van het exemplaar. Zeven exemplaren waren bij de collatie betrokken. Er bleek correctie op de pers te hebben plaatsgevonden en toevalligerwijs bevatte het Leidse exemplaar (1496F262) alle correcties. Omdat dit exemplaar echter incompleet was, is het aangevuld met een katern van de tweede Leidse Apollo. Bostoen wijst erop dat het vaststellen van correcties berust op tekstinterpretatie, nl. door het vaststellen van bijv. verbetering van spelfouten. Omgekeerd wil dat niet zeggen dat wanneer binnen een vorm een spelfout is
gecorrigeerd, de overige lezingen als correct beschouwd dienen te worden: er bleven kennelijk zetfouten staan. Op p. XII van de inleiding noemt hij daarbij als voorbeeld de fout ‘oon mans hulp’ in plaats van ‘een mans hulp’. Dat is een klein missertje: ‘oon’ is correct, in de betekenis ‘zonder’. Aardig is dat Bostoen op basis van zijn bevinding van véél correcties binnen twee gedichten, de veron- | |
| |
derstelling kan wagen dat deze gedichten wellicht van de hand van de uitgever Pers zijn, iemand die bij uitstek de autoriteit had om zoveel correctie op de pers toe te staan.
Deze uitgave van Apollo verscheen in de reeks Facsimile-Edities der Lage Landen (FELL) en handhaaft het hoge niveau van deze serie.
Uitgeverij Sub Rosa verdient een compliment voor het feit dat ze het keurige gebonden boek van 138 blz. in de handel brengt voor de zeer acceptabele prijs van f29,50.
M.A.S.-v.d.D.
| |
De avonturen van Charlotte
Eind 1985 is bij uitgeverij Sub Rosa te Deventer een vijfde deel verschenen in de serie Populair proza uit de 17e en 18e eeuw, te weten De Engelsche vrouwelyke Robinson, Of de zeldzame gevallen van Charlotte, oorspronkelijk omstreeks 1760 gepubliceerd door S.J. Baalde te Amsterdam. Men verwachte niet de heldhaftige strijd om het bestaan van een op een eenzaam eiland achtergelaten vrouw. Naar editeur A.N.W. van der Plank in zijn beknopte inleiding met behulp van citaten laat zien, betekent ‘Robinson’ weinig meer dan ‘avonturier’. Het verhaal is volgens het bekende stramien van de avonturiersroman geschreven. Charlotte maakt veel voornamelijk erotisch-getinte avonturen mee, maar maar komt tenslotte toch goed terecht in een huwelijk met een adellijke jongeman. Het geheel is met een moralistisch sausje overgoten, reden waarom de editeur van een zedenkundige autobiografie spreekt.
De prijs van het gebonden boekje dat 204 pagina's telt is me niet bekend.
M.A.S.-v.d.D.
| |
Bilderdijkstudies voor Bosch
Op 14 december van het vorige jaar werd aan prof. dr. J. Bosch (75 jaar), emeritus-hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit en jarenlang als secretaris van de vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ een onvermoeibaar stimulator van de Bilderdijk-studie, een bundel artikelen aangeboden over dat ‘gefnuikt genie’. Het verzorgd uitgegeven boekje heet Folia Bilderdijkiana. Bladen voor Bosch, is geredigeerd door M. van Hattum, L. Strengholt en Peter van Zonneveld, en uitgegeven door de genoemde vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ te Amsterdam.
Behalve een geschreven portret van Bosch van de hand van Strengholt, bevat de bundel een twaalftal artikelen over zeer verschillende aspecten van Bilderdijk, waarmee weer aangetoond is dat deze eigenzinnige dichter-filosooftaalkundige-historicus volgende generaties steeds blijft boeien.
De prijs voor het ruim 100 blz. tellende, geïllustreerde boek is f22,80, te storten op nr. 47.29.85.809 van de A M R O-bank t.n.v. Het Bilderdijk-Museum (het gironr. van de bank is 3054), waarna het franco thuis wordt toegezonden.
M.A.S.-v.d.D.
| |
| |
| |
Publikaties van de Stadsbibliotheek Antwerpen
In de reeks Publikaties van de Stadsbibliotheek en het Archief en Museum voor het Vlaamse cultuurleven zijn drie nieuwe nummers verschenen. Nr. 8 is de Bibliografie der bibliografieën van de Zuidnederlandse letterkunde sinds 1780, door Renold Huwel; nr. 9 de tentoonstellingscatalogus Ik schreef het zoals ik het vertelde: Ernest Claes 1885-1968 en deel 10 Hendrik de Man, een portret 1885-1953. De delen zijn te bestellen bij A M V C, Minderbroedersstraat 22, B-2000 Antwerpen. Een prijs is niet opgegeven.
M.A.S.-v.d.D.
| |
Belangstelling voor stadsdialecten
In het afgelopen jaar zijn verschillende boekjes verschenen die getuigen hoezeer er klaarblijkelijk een nogal ruim verbreid interesse voor stadsdialecten bestaat. Schrijvers en uitgevers spelen handig op die belangstelling in met titels die door een zekere populariteit aantrekkingskracht voor een groter publiek moeten hebben. Het eerste boekje dat we hier willen noemen, heet Wat zeggie? Azzie val dan leggie! en de ondertitel luidt Een speurtocht naar het dialect van Rotterdam. De auteur, Jan Oudenaarden, is jurist, geen taalkundige van professie dus, maar hij is erin geslaagd een vlot boekje te schrijven met een aantal bijzonderheden van het Rotterdams. Hij grijpt daarvoor terug op vrij wat algemene werken over Rotterdam en ook enkele artikelen uit vaktijdschriften. Naast taalkundige merkwaardigheden vinden we ook informatie van meer folkloristische aard, enkele bladzijden over straatnamen, bijnamen en rijmpjes. Oudenaarden is voorzichtig in zijn conclusies en hij presenteert dan ook met enige terughoudendheid een aantal woorden en uitdrukkingen als vermoedelijk specifiek Rotterdams. Dat behoedt hem voor overhaaste generalisaties. De meeste leken denken, zoals bekend, te gauw dat een merkwaardig woord ‘echt Rotterdams’ is, terwijl het in feite een veel groter verbreidingsgebied heeft en algemeen Zuidhollands is (of zuidelijk Zuidhollands, zoals een woord als hol voor ‘helling in een straat’, dat niet uitsluitend in Rotterdam voorkomt). Voor woordgeografen ligt hier nog een terrein, maar het is misschien ondankbaar werk, want de resultaten zouden wel eens mager kunnen zijn.
Naast een paar morfologische merkwaardigheden en afwijkend lidwoordgebruik wordt ook even aandacht gevraagd voor uitspraakeigenaardigheden. Daarbij miste ik de voor mij opvallende retroflexe r, niet afwijkend van de Leidse r, die ik bij mijn weten voor de oorlog en kort daarna nooit gehoord heb, maar die sinds enkele decennia in bepaalde kringen (vooral bij vrouwelijke sprekers) sterk verbreid schijnt te zijn. Zo'n ontwikkeling (als het dat is) is opvallend, want invloed van de Leidse volkstaal lijkt me uitgesloten. Is zoiets dan een autochtone ontwikkeling? Het lijkt me interessant als zoiets nog eens uitgezocht kon worden.
Ook het Haags deelt in de algemene belangstelling. Twee neerlandici, Ad van Galen en Frans van den Mosselaar, besteden er aandacht aan in Kèk mè nâh. Plat en bekakt Haags. Zeker sinds Kees van Kooten en Wim de Bie in hun creatie van Jacobse en Van Es het plat Haags landelijke bekendheid gaven, is te verwachten dat ook buiten de Residentie interesse kan bestaan voor de fonetische
| |
| |
en morfologische kenmerken van het Haags die de schrijvers vermelden, alsmede voor een aantal uitdrukkingen en bijzonderheden van de straatnaamgeving. Ook het geaffecteerde Haags is niet vergeten, terwijl een transscriptie van een bandopname van een gesprek met drie loodgieters van verschillende generatie het diachronische aspect belicht, vijftien bladzijden lang. Aanvechtbaar lijkt me de lijst van bijna 400 woorden die als ‘kleine Haagse woordenlijst’ aangeboden wordt. De controle door een Rotterdamse en een Amsterdamse dialectkenner die ieder voor zich uit een vroegere versie van de lijst de in Rotterdam en Amsterdam bekende woorden mochten verwijderen, is bepaald niet waterdicht geweest. Zeker de helft van deze lijst is niet specifiek Haags, maar Zuidhollands of algemene Randstadkoinè of slang met grote verbreiding. Veel ervan is al in het Bargoens woordenboek vermeld en wat uiteindelijk overblijft verdient hernieuwde zifting. Naar mijn mening hebben de auteurs zich hier te zeer door hun enthousiasme laten leiden en komen ze tot een dilettantisch resultaat. Het is begrijpelijk dat men op lexicaal gebied graag iets eigens wil vinden in een grotestadsdialect, maar dat mag ons er niet blind voor maken dat dat werkelijk eigene wel eens heel schaars kan zijn, juist in de Hollandse steden.
Ook Haags is het onderwerp van Het dialect van de adel door Agnies Pauw van Wieldrecht, een klein boekje, geïllustreerd door Atie Siegenbeek van Heukelom. Het vraagt op pretentieloze wijze aandacht voor de adel en het zgn. U en Non-U-taalgebruik, dat in Onze taal van 1962 uitvoerig aan de orde gesteld is. Veel in dit boekje is niet taalkundig, maar handelt over gebruiken, manieren en woonplaatsen van de adel. Volgens de schrijfster is het dialect van de adel sinds de jaren '60 zo goed als verdwenen, maar ze geeft toch een lijst met woorden die bij voorkeur door de adel gebruikt werden naast hun low class-synoniemen. Ieder kent dergelijke woordparen: taartje versus gebakje, pak versus costuum, auto versus wagen en nog wel zo'n honderd andere. Het dialect van de adel moet volgens deze lijst nogal verbreid zijn geweest, want erg exclusief is het allemaal niet: ook buiten adellijke kringen waren en zijn deze woorden - in hun U-variant - door en door bekend en algemeen gebruikelijk. Dat geldt minder voor de lijst met Franse woorden en uitdrukkingen; daarvan is veel niet meer in algemeen gebruik, evenals de onschuldige vloekjes en wat flauwe ‘lelijke’ woorden die eveneens in een lijst zijn samengevat. Bekend is natuurlijk ook het gebruik van bravoervormen (een term van Kloeke, die niet door de schrijfster gebruikt wordt trouwens), zoals we benne en we motte, die juist hooggeplaatsten zich veroorloven. Aardig allemaal, maar niet diepgaand.
De functie van publikaties als de hier genoemde is natuurlijk niet onbelangrijk: er is belangstelling voor dit onderwerp en zulke boekjes voeden die belangstelling. Ze geven soms curieus materiaal dat later van waarde kan blijken te zijn en ze maken ook het verlangen wakker dat het onderzoek naar grote-stadsdialecten en sociolecten eens een keer professioneel aangepakt wordt. We zouden eindelijk wel eens willen weten hoe ver bepaalde uitspraakeigenaardigheden van Rotterdam of Leiden of Den Haag zich uitstrekken en precies datzelfde geldt voor heel veel woorden waarvoor ten onrechte exclusiviteit geclaimd wordt. Het gebruik van een dialect of een andere groepstaal versterkt het saamhorigheidsgevoel en in tegenstelling tot vroegere vermoedens zien we nu hoe er steeds meer differentiatie optreedt in de taal en wel als reactie op nivellering door standaardtaalgebruik. Het zou interessant zijn te weten welke krachten op
| |
| |
het ogenblik winnen. De stadsdialecten zijn sterker en meer geaccepteerd dan we twintig of dertig jaar geleden hadden kunnen denken, maar ze zijn in hun woordkeus minder geografisch beperkt dan velen tegenwoordig denken.
Wat zeggie? Azzie val dan leggie! is uitgegeven door Veen in Utrecht voor f14,90; Kèk mè nâh is door Bzztôh in Den Haag uitgegeven, prijs f15,- en Het dialect van de adel is verschenen bij Hes in Utrecht, prijs f22,50.
M.C.v.d.T.
| |
Jaarboek INL 1983
Het Jaarboek van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie uit 1983 is in 1985 verschenen. Het bevat het verslag over de werkzaamheden van het Instituut in 1983 met de financiële jaarstukken, alsmede twee substantiële bijdragen: een artikel van de redacteur dr. G. Janssens, ‘Vlaams, een spooktaal?’ en een artikel van dr. J. van Herwaarden over ‘Maerlants Rijmbijbel: wat kan een mediëvist ervaren als hij de nieuwe teksteditie leest?’.
Het jaarboek is te verkrijgen bij het secretariaat van de stichting, postbus 9515, 2300 RA Leiden.
H.J.V.
| |
Ethnische minderheden en het Nederlands
Studies over tweetaligheid zijn in het recente verleden wel verschenen, maar pas sinds kort verschijnen er studies over tweetaligheid van immigranten (cf. Ntg 77/2). Op het zevende Wereldcongres van Toegepaste Taalwetenschap dat gehouden werd in Brussel van 5 tot 10 augustus 1984, werd een aantal voordrachten gehouden waarin het Nederlands als tweede taal voor buitenlanders centraal staat. Deze voordrachten en een onafhankelijk geschreven artikel werden door G. Extra en T. Vallen gebundeld in het boek Ethnic Minorities and Dutch as a Second Language. De twee editeuren geven in hun inleidend artikel een overzicht van de betrokken minderheden (er zijn er minstens dertig), en van het onderzoek dat er naar is gedaan tot dusver.
De bundel bevat in het totaal twaalf artikelen waarvan sommige gericht zijn op onderwijskundige aspecten van het tweetaligheidsprobleem, terwijl de andere meer theoretisch gericht zijn, hetzij in sociolinguïstische hetzij psycholinguïstische zin. Zo komen er vragen aan de orde als: zijn sociale factoren van invloed op tempo en structuur van het verwerven van het Nederlands? Zijn deze factoren ook te relateren aan het verschil tussen ethnische minderheden (leren Surinaamse kinderen sneller Nederlands dan Turkse kinderen)? Hoe lost een Turks of Marokkaans kind het probleem op om ruimtelijke uitdrukkingen (plaats, richting, etc.) uit het Nederlands te gaan beheersen?
Namen van contribuanten: G. Extra, T. Vallen, K. van Helvert, A. Vermeer, L. Verhoeven, M. Spoelders, J. Leman, L. Smeekens, A. Kerkhoff, D. de Haan, K. de Bot, A. Buster, A. Janssen-Van Dieten, J. Wijnstra, C. Galema, H. Hacquebord, P. Broeder, J. Coenen, R. van Hout en R. Zerrouk.
Het boek is deel 1 van een nieuwe Foris-serie Studies on Language Acquisiti- | |
| |
on. Het verscheen bij Foris-Publications in Dordrecht onder ISBN-nummer 90-6765-114-1.
H.J.V.
| |
Studia Germanica Gandensia (nieuwe reeks)
In de loop van 1985 zijn de volgende monografieën en themanummers verschenen:
SGG nr. 1: Kristiaan Versluys (red.): Aspects of the American Novel: Dreiser, Bellow, Potok and Barth. 54 pp. BF 100. |
SGG nr. 2: Liliane V.M. Haegeman: Subordinating Conjunctions and ̅x-Syntax. 42 pp. BF 80. |
SGG nr. 3: Johan De Caluwe en Johan Taeldeman: Leksikaal-semantische aspekten van de Nederlandse Woordvorming. 91 pp. BF 175. |
SGG nr. 4: Jaak De Vos (red.): An den Grenzen der Sprache. Interpretationen moderner deutscher Lyrik. 77 pp. BF 150. |
Ter perse zijn verder:
SGG nr. 5: Gert De Caluwe en Marc Galle: Vertellen en focaliseren. ± 65 pp. BF 125. |
SGG nr. 6: Magda De Vos en Willy Vandeweghe: (Nog maar) pas: twee semantische studies op historische en woordgeografische basis. ± 70 pp. BF 140. |
Deze nummers kunnen besteld worden bij:
Studia Germanica Gandensia
Seminarie voor Duitse Taalkunde
Rozier 44
B 9000 Gent
Johan Taeldeman
| |
Call for papers: De/Constructie
Het tekstwetenschappelijk tijdschrift Restant (Antwerpen) bereidt een boek voor over ‘deconstructie’, onder de redactie van S. Heyvaert, K. Humbeeck en L. de Vos: De/Constructie. Het is de bedoeling, nu deze invloedrijke strategie om de tekstwerkelijkheid te benaderen ook in de Lage Landen voet aan de grond krijgt, hierover bijdragen te bundelen van Belgische en Nederlandse auteurs. Het boek zal bestaan uit:
I. De/Constructie
A. De komst van de deconstructie: theoretisch overzicht en historische situering van het fenomeen deconstructie in al zijn aspecten. (Met bijzondere aandacht voor de relatie tussen de zgn. postmodernistische teksttypen en de deconstructie).
B. Doe de deconstructie: praktische toepassingen van de deconstructieve ‘methode’ op verschillende tekstmodi (literatuur, filosofie, film, plastische kunsten, geschiedenis, etc.)
| |
| |
II. De/Constructie voorbij
C. Kritiek van het deconstructieve vernuft: de beperkingen van de deconstructie geïllustreerd aan de kritische praktijk (literatuur, filosofie, film, plastische kunsten, geschiedenis, etc.).
d. De Barst in de Onschuld en Andere Verhalen: kritische overwegingen bij de deconstructie als aanzet tot nieuwe theorievorming.
Bijdragen die één van de hierboven beschreven domeinen bestrijken, worden verwacht vóór 15 juli 1986, op volgend contactadres:
K. Humbeeck
UIA - Dept. Germaanse filologie
Universiteitsplein 1
B-2610 Wilrijk
(De auteurs worden verzocht hun bijdrage, getypt met dubbele interlinie, in drievoud op te sturen, met een korte samenvatting en een beknopte bio/bibliografische noot).
S. Heyvaert
| |
Minderaa over Karel van de Woestijne
Dr. P. Minderaa
Karel van de Woestijne. Zijn leven en werken, 2. De jaren 1914-1919. Bezette stad en geestelijk leven.
Uitgegeven door Dr. Ada Deprez en Dr. C.A. Zaalberg. Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent 1984, Bfr. 480,-
In 1942 promoveerde de classicus P. Minderaa (1893-1968) cum laude tot doctor in de letteren op het eerste deel van zijn studie Karel van de Woestijne. Zijn leven en werken (in dit tijdschrift besproken door G. Stuiveling in jg. 37, 1943, p. 251-253). De omvang van het door Minderaa bijeengebrachte materiaal dwong hem destijds tot een splitsing: het eerste deel van zijn studie behandelt het leven en werk van Van de Woestijne tot 1914. Deze cesuur zou Minderaa ingegeven zijn door de opvatting dat de Eerste Wereldoorlog Van de Woestijne diepgaand heeft beïnvloed.
In een tweede deel zou, blijkens Minderaa's voorwoord in zijn proefschrift, Van de Woestijne's leven en werk tot diens dood in 1929 worden behandeld; dit tweede deel zou tevens ‘studies bevatten over de poëtische techniek en den prozastijl en de in deze zich openbarende invloeden’. Een fragment van dit tweede deel verscheen blijkens de door C.C. Berg vervaardigde Bibliografie van Prof. Dr. P. Minderaa (Leiden 1973, nr. 355) in De Spectator van 16 september 1949 onder vermelding van de verschijning van dit tweede deel in 1950. Dit deel is nimmer verschenen.
In Minderaa's nalatenschap is door de bezorgers van het thans verschenen deel een tussen 1942 en 1949 geconcipieerd gedeelte van Minderaa's Van de Woestijne-studie aangetroffen, dat echter slechts de periode 1914-1919 bestrijkt.
| |
| |
Van dit deel is geen autograaf bewaard gebleven, maar slechts twee, van elkaar afwijkende, niet door Minderaa zelf vervaardigde en slechts gedeeltelijk door hem gecorrigeerde typescripten. De bezorgers hebben de spelling en interpunctie genormaliseerd, en de citaten geconformeerd met het Verzameld werk van Van de Woestijne, waarbij zij ‘met de intenties van Minderaa zo zorgvuldig mogelijk rekening gehouden’ hebben. Wat de lezer zich daarbij moet voorstellen blijft onduidelijk. De bezorgers hebben voorts, tussen teksthaken, aanvullende noten en literatuurverwijzingen opgenomen.
Volgens de bezorgers lag het in Minderaa's bedoeling in een derde en laatste deel het leven en werk van Van de Woestijne van 1920 tot 1929 te beschrijven. In zijn nalatenschap is van dit derde deel geen spoor teruggevonden. Overigens hadden de bezorgers voor dit laatste deel kunnen wijzen op een tweetal artikelen van Minderaa over de periode na 1919, te weten ‘Van de Woestijnes ontmoeting met Dante’ in zijn Opstellen en voordrachten uit mijn hoogleraarstijd (1948-1964) (Zwolle 1964, p. 255-268), en ‘Karel van de Woestijnes “Me-zelf voorbij, Me-zelven tegen...”’, (een gedicht uit Van de Woestijnes laatste bundel, Het bergmeer) in De Vlaamse Gids 39 (1955) 3.
Het thans gepubliceerde deel maakt een onaffe en ongestructureerde indruk. De levensbeschrijving waarmee het boek begint, is voornamelijk gebaseerd op Van de Woestijnes Dagboek van den oorlog. Voor het overige heeft Minderaa zich op relatief weinig omvangrijk bronnenmateriaal kunnen baseren, waarvan een gedeelte bovendien inmiddels integraal is uitgegeven.
Het door Minderaa in dit deel geschetste beeld rechtvaardigt in ieder geval niet de cesuur in Van de Woestijne's leven waarover hij in zijn eerste deel schreef. Het geringe bronnenmateriaal is er wellicht de oorzaak van dat Minderaa zich nog al eens herhaalt.
Na de levensbeschrijving bespreekt Minderaa wat in deze periode door Van de Woestijne tot stand gebracht werd. Allereerst het proza: Beginselen der chemie, Goddelijke verbeeldingen, Dagboek van den oorlog, de onvoltooid gebleven roman Epibasis, en de samen met Herman Teirlinck geschreven roman-inbrieven De leemen torens. Bij de behandeling van dit laatste werk geeft Minderaa nuttige aanvullingen bij wat Teirlinck zelf over zijn samenwerking met Van de Woestijne geschreven heeft.
In deze periode heeft Van de Woestijne weinig poëzie geschreven, slechts Het menschelijk brood en Het zatte hart. Beide bundels valt een tamelijk onsamenhangende beschouwing ten deel. Dat is des te opmerkelijker omdat het in Minderaa's Opstellen en voordrachten uit mijn hoogleraarstijd (1948-1964) opgenomen artikel over Het menschelijk brood van een dieper inzicht getuigt.
De kritiek die Stuiveling in de voorlaatste alinea van zijn bespreking van het eerste deel uitte, is voor een deel onverminderd van toepassing op dit tweede deel. Zijn vrees voor een al te nadrukkelijke behandeling van de religieuze wending die Minderaa bij Van de Woestijne meende te bespeuren, is echter niet bewaarheid.
Afgevraagd kan worden of de publikatie van dit tweede deel nog zinvol is, ge- | |
| |
zien de vele studies die M. Rutten, Albert Westerlinck, Anne-Marie Musschoot en F. van Elmbt inmiddels aan Van de Woestijne hebben gewijd.
S.A.J. van Faassen
| |
Rectificatie
Wie het register op het werk van Simon Vestdijk met naam en toenaam wil bestellen, make f 13,50 over op postgiro 4755853 t.n.v.A.M. Jansen te Diemen.
M.A.S.-v.d.D.
|
|