| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
E.O. Selkirk
Phonology and Syntax. The Relation between Sound and Structure MIT Press, Mass. (476 pp), f 163,-
Het zal een groot aantal lezers van De nieuwe taalgids niet zijn ontgaan dat de generatieve fonologie zich de laatste tien jaar snel ontwikkelt. Ongetwijfeld één van de belangrijkste ontwikkelingen deed zich voor op het gebied van klemtoonverschijnselen, nl. het ontstaan van de metrische fonologie. Chomsky & Halle hadden in hun bekende boek The Sound Pattern of English uit 1968 voorgesteld om klemtoon op te vatten als een absolute eigenschap van lettergrepen, uitgedrukt door ‘klemtoonwaarden’ aan afzonderlijke lettergrepen toe te kennen. Voor deze opvatting zijn representaties als en illustratief. In 1977 ontwierpen Liberman & Prince de metrische theorie. Zij zien klemtoon niet langer als een absolute eigenschap van lettergrepen, maar als een relatie tussen onderdelen (‘constituenten’, c.q. lettergrepen, voeten, woorden, etc.) van bomen. In dit geval gaat het om bomen die ‘binair vertakkend’ zijn. Zusterknopen in de boom staan altijd in de (‘prominentie’)verhouding van sterk ( s van ‘strong’) tegenover zwak ( w van ‘weak’), waardoor het relationele karakter van klemtoon tot uitdrukking komt (zie (1) voor een voorbeeld). Een inleidend artikel over deze theorie verscheen eerder in De nieuwe taalgids als Neyt & Zonneveld (1982).
Recent is er weer een belangrijke impuls gegeven aan het onderzoek van klemtoonverschijnselen door het verschijnen van het nieuwe boek van de (metrisch) fonologe E.O. Selkirk: Phonology and Syntax. The Relation between Sound and Structure (1984). In dit boek wordt een vorm van metrische fonologie verdedigd die bekend staat als de ‘grid-only’ variant (ik zal verderop aangeven wat deze variant inhoudt) en als zodanig levert het boek een belangrijke bijdrage aan de discussie over de juiste representatie van klemtoon. Alhoewel de voorstellen in het boek voornamelijk geïllustreerd worden aan de hand van Engels materiaal, hebben ze, zoals niet ongebruikelijk is binnen de taalwetenschap, een grotere reikwijdte dan het Engels en dienen ze dan ook voor een benadering van Nederlandse klemtoon serieus genomen te worden.
Het boek kent een lange voorgeschiedenis. In eerste instantie was het bedoeld als een om- en uitwerking van Selkirks dissertatie uit 1972, die uiteindelijk nog maar een heel kleine plaats inneemt. In de loop der jaren kwamen voorversies van hoofdstukken in omloop die uiteindelijk niet of geheel gewijzigd opgenomen zijn, of zelfs als zelfstandige publikatie elders verschenen (o.a. Selkirk (1982)).
| |
| |
Het is onmogelijk om in een korte bespreking als deze uitvoerig in te gaan op de inhoud van dit omvangrijke boek (acht hoofdstukken). Het bevat een scala aan onderwerpen die ieder op zich de moeite van het bespreken waard zijn. Ik zal me hier dan ook beperken tot het schetsen van de achtergrond van haar ‘grid-only’ theorie en kort aangeven hoe haar voorstellen relevant zouden kunnen zijn voor een klemtoonberegeling van het Nederlands. Ik keer daartoe eerst terug naar Liberman & Prince (1977).
Liberman & Prince geven in het tweede deel van hun artikel een beschrijving van het verschijnsel ‘ritmische klemtoonverschuiving’ (naar links) in het Engels. Dit verschijnsel houdt in dat de hoofdklemtoon van een woord (naar links) kan verschuiven bij inbedding van dat woord in grotere gehelen, vergelijk [thirtéen] met [thìrteen mén]. Dit verschijnsel doet zich niet alleen in het Engels voor, maar ook in het Nederlands, zie bijvoorbeeld [concréet] naast [còncreet vóorstel], [absolúut] naast [àbsolute wáarde] en [kapitéin] naast [kàpitein Rób]. De oorzaak van dit verschijnsel werd gezocht in het streven van talen naar een alternerend, ritmisch patroon van sterk- en zwakbeklemtoonde lettergrepen. In de hierboven gegeven voorbeelden zouden bij handhaving van de oorspronkelijke klemtoonpatronen de twee meest beklemtoonde lettergrepen te dicht bij elkaar staan en botsen, in het Engels ‘clash’-en. De botsing wordt opgeheven door de hoofdklemtoon van het ingebedde woord als het ware naar links te verschuiven.
Om redenen die bij Liberman & Prince nagelezen kunnen worden en waarop ik hier niet inga, kan dit verschijnsel niet verantwoord worden met alleen bomen. Liberman & Prince namen aan dat hun theorie aangevuld moest worden met een tweede representatie, de zgn. grid, die afgeleid werd uit de boom. Een grid bestaat uit een reeks kolommen boven (of onder) de lettergrepen: hoe prominenter een lettergreep in de boom, hoe hóger de kolom in de grid. In de grid zou dan de aanleiding te vinden zijn voor het ritmische verschijnsel, de ‘clash’, een configuratie die in (2) aangegeven is met een rechthoek. In de boom heeft deze ‘clash’ een omdraaiing van de prominentieverhouding tussen twee zusterknopen tot gevolg (de relevante knopen zijn omcirkeld) en, zoals te zien is in (2b), de ‘clash’ is uit de nieuwe grid verdwenen: er is een ritmische afwisseling van meer en minder prominente lettergrepen in de grid.
Deze voorstelling van zaken maakte een aantal reacties los. Naast een gedeeltelijke voortzetting van de ideeën van Liberman & Prince (Hayes (1984)), zijn er nieuwe theorieën ontstaan die in feite proberen één van beide representatiemiddelen (bomen vs. grids) als overbodig af te doen (bv. Giegerich (1984) en Hammond (1984): ‘tree-only’, Prince (1983): ‘grid-only’).
| |
| |
Selkirk presenteert zich in haar boek als een aanhangster van een ‘grid-only’ theorie. We kunnen ons vrij gemakkelijk indenken wat zo'n ‘grid-only’ theorie t.o.v. het hierboven genoemde verschijnsel inhoudt als we ons representaties zoals (2) voorstellen zónder bomen, waarbij het verschil tussen de twee grids nu verantwoord wordt door een regel die een element (x) in de grid verplaatst, zoals aangegeven is in (3).
(3) |
|
|
concreet voorstel |
→ |
concreet voorstel |
x x x x |
|
x x x x |
x x x |
|
x ← x |
x |
|
x |
(Meestal verwijst men bij toelichtingen op grids naar de notatie van muziek, waarbij bijvoorbeeld een tweekwartsmaat kan bestaan uit twee kwartnoten, waarbij de eerste tel sterker is, of uit vier achtsten, waarbij de eerste tel het sterkst is en daarna de derde tel.)
Het zijn analyses van dit type, maar dan natuurlijk veel gedetailleerder uitgewerkt, die we in Selkirks boek aantreffen. Het Nederlands nu lijkt een taal te zijn die bij uitstek geschikt is om als toetsingsmiddel voor deze en andere theorieën van klemtoon te dienen (zie o.a. Kager & Visch (1985)), omdat het niet alleen klemtoonverschuiving naar links, maar ook naar réchts kent (i.t.t. het Engels), vergelijk vóetbal met záalvoetbàl, en pásta met tándpastà. Het is niet denkbeeldig dat er interacties zijn tussen de verschuivingen in tegenovergestelde richtingen, en het is ongetwijfeld interessant deze verschijnselen te onderzoeken in een theorie die representaties en oplossingen heeft zoals in (3). Interessant is bovendien hoe binnen zo'n theorie prominentieverhoudingen binnen woorden in grids opgebouwd worden, m.a.w. hoe ‘weten we’ bijvoorbeeld dat in een simpel woord als concreet de tweede lettergreep ‘prominenter’ is dan de eerste?
Selkirk heeft voor het opbouwen van de grid een groep regels ontworpen die ze voor het Engels gedetailleerd uitwerkt. Ik zal de werking van deze groep regels illustreren aan de hand van een lang Nederlands woord, zonder in te gaan op de specifieke invulling van de regels zelf (zie (4)).
(4) (a) parallellogram |
(b) parallellogram |
(c) parallellogram |
(d) parallellogram |
x x x x x |
x x x x x |
x x x x x |
x x x x x |
|
x x |
x x |
x x x |
|
|
x |
x |
In (a) wordt eerst aan elke lettergreep een gridpositie gegeven. Vervolgens moet er onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende gridposities. Richtsnoer vormt hier de opbouw van de verschillende lettergrepen en de plaats die de lettergrepen in het woord innemen. We observeren dat in het Nederlands de hoofdklemtoon in dit soort lange woorden vaak achteraan ligt en dat er aan het begin van het woord een duidelijk secundair accent is. We geven dit in de grid weer door beide een extra ‘tik’ te geven (zie (b)). Daarna kiezen we als het ware de ‘echte’ hoofdklemtoon uit (zie (c)). Tenslotte verantwoorden we de in dit soort
| |
| |
woorden geobserveerde ‘ritmische’ bijklemtonen (zie (d)). Op deze manier ontstaat er een prominentiepatroon: het aantal lagen boven een lettergreep bepaalt hoe zwak of sterk die is. Een korter woord als concreet heeft natuurlijk alleen een toepassing van (a) en (c).
Naast deze groep regels stelt Selkirk een groep regels voor die grids kunnen veranderen om een zo alternerend mogelijk patroon te verkrijgen. Een voorbeeld van zo'n regel zagen we al in (3), waarin een gridelement verplaatst werd ten behoeve van alternantie. (4d) geeft een ander voorbeeld: hier is een gridelement toegevoegd om alternantie te verkrijgen.
Veel onderdelen van deze theorie zijn niet alleen geldig voor het Engels (of het Nederlands). De wijze waarop grids gebouwd worden en de wijze waarop grids aangepast kunnen worden zodat een ritmisch patroon ontstaat, is universeel. Wat van taal tot taal kan verschillen is de (exacte) formulering van de verschillende regels en m.n. de keuze van regels. Zo heb ik hierboven aangegeven dat het Nederlands i.t.t. het Engels verschuiving naar rechts kent. Voor het Nederlands zal dan ook een regel toegevoegd moeten worden, die een gridelement naar rechts verplaatst, een regel die in het Engels ontbreekt.
Een dergelijk universeel ‘grid-only’ model, dat Selkirk voornamelijk uitwerkt in de hoofdstukken 1 tot en met 4 en 8 van haar boek, is volgens haar in staat om woordklemtoon te verantwoorden, om volledige ritmische klemtoonpatronen te karakteriseren en om exact uit te drukken onder welke condities klemtoonverschuiving in woordgroepen kan plaatsvinden: ‘Given this, the fate of metrical trees would seem to be sealed: banishment in the archives of the history of ideas’ (p. 169). Ik denk dat het nog niet zover is. In de overige hoofdstukken van haar boek (5 tot en met 7) behandelt Selkirk een reeks zijdelings aan klemtoon en ritme gerelateerde onderwerpen, zoals intonatie, pauzes, externe sandhi en enclisis, die ze in haar theorie probeert in te passen. In menig opzicht geven deze behandelingen echter de mógelijkheden van haar theorie aan, terwijl men vaak juist geïnteresseerd is in de ónmogelijkheden, en met name wat dan heet de ‘voorspellende kracht’ van een model. Daarnaast is het grote nadeel van deze grote verscheidenheid aan onderwerpen, dat het erg moeilijk is om alle implicaties van haar model te overzien, zeker wat betreft de gevolgen van de door haar vaak onbesproken mogelijkheden van interactie tussen al haar regels en principes. Zolang juist deze gevolgen nog niet aan een nader onderzoek onderworpen zijn, lijkt het me wat voorbarig om het bestaansrecht van bomen op grond van deze analyse te ontkennen.
In feite vind ik deze ondoorzichtigheid een manco van het boek en het maakt, ondanks de meer dan tienjarige voorgeschiedenis, nog steeds de indruk eerder een verzameling nog verder uit te werken ideeën te zijn dan een afgeronde poging tot een grid-‘standaard’-theorie. Toch provoceert en stimuleert zoiets natuurlijk wel, en dit is ongetwijfeld een van de effecten die Phonology and Syntax op de verzamelde metrische fonologen zal hebben. Het boek biedt in ieder geval genoeg interessante aanknopingspunten voor verdere discussie en verder onderzoek.
Ellis Visch Instituut de Vooys, Padualaan 14, Utrecht
| |
| |
| |
Bibliografie
H.J. Giegerich (1984), Metrical Phonology and Phonological Structure: German and English. Ongepubl. diss, Universiteit van Edinburgh. |
B. Hayes (1984), ‘The Phonology of Rhythm in English’, Linguistic Inquiry 15, 33-47. |
M. Hammond (1984), Constraining Metrical theory: a modular theory of rhythm and destressing. Indiana University Linguistics Club. |
R. Kager & E. Visch (1985), ‘Rhythmic Stress Phenomena in English and Dutch’. In: G. Dehaan en W. Zonneveld (eds), Formal Parameters of Generative Grammar. I Yearbook 1985, Foris Publ. Dordrecht. 1985, p. 58-63. |
M. Liberman and A. Prince (1977), ‘On Stress and Linguistic Rhythm’. In: Linguistic Inquiry 8, 249-336. |
A. Neyt en W. Zonneveld (1982), Metrische fonologie - de representatie van klemtoon in Nederlandse monomorfematische woorden! In: De nieuwe taalgids 75. |
A. Prince (1983), ‘Relating to the grid’. In: Linguistic Inquiry 14, 19-100. |
E.O. Selkirk (1972), The Phrase Phonology of English and French. Doctoral diss. Massachusetts Institute of Technology. New York, Garland. |
E.O. Selkirk (1982), The Syntax of Words. Linguistic Inquiry Monograph 7. Cambridge, Mass., the MIT Press. |
| |
P.H. van der Plank
Taalsociologie; een inleiding tot de rol van taal in het maatschappelijk verkeer Muiderberg (Uitgeverij Coutinho), 1985, 184 blz., prijs f27,50
De taalsocioloog onderzoekt primair sociale variabelen. Hij wil bij voorbeeld weten hoe mensen sociaal worden ingeschat (inkomen, beroepsgroep, enz.) door anderen op basis van hun taalgebruik. Methodologisch gezien zijn de sociale variabelen afhankelijk van aard en de linguïstische variabelen onafhankelijk. Enigszins versimpelend zou gesteld kunnen worden dat de sociolinguïst precies andersom te werk gaat. Die beschouwt sociale variabelen als gegeven, en probeert linguïstische informatie te verzamelen, bijv.: welke linguïstische varianten komen voor in een bepaalde sociale klasse (eventueel gekonstrasteerd met een andere sociale klasse). De rollen van de variabelen zijn hierbij dus precies omgekeerd. Over het algemeen zijn taalkundigen meer geïnteresseerd in sociolinguïstische studies omdat die inzicht kunnen verschaffen in de struktuur, de variabiliteit en eventuele verandering van het taalsysteem.
De twee typen onderzoek zijn bepaald niet met waterdichte schotten van elkaar gescheiden. Kennis van de sociale distributie van talen en taalvariëteiten en de daaraan verbonden taalattitudes (in essentie taalsociologisch) is onontbeerlijk bij het verkrijgen van inzicht in m.n. processen van taalverandering (in essentie sociolinguïstisch). Misschien worden vanwege dit soort inhoudelijke raakpunten de taalsociologie en de sociolinguïstiek vaak op één hoop gegooid. Dat lijkt me onterecht. Ze richten zich weliswaar grofweg op hetzelfde onderwerp (relatie tussen sociale en linguïstische variabelen), maar ze willen verschillende typen kennis genereren, nl. sociale versus linguïstische. In zijn boek Taalsociologie, een inleiding tot de rol van taal in het maatschappelijk verkeer stelt P.H. van der Plank zich in feite ook op dit standpunt. Puur linguïstische informatie ontbreekt in dit inleidend tekstboek volledig. Het is Van der Plank alleen
| |
| |
om de sociale en sociaal-psychologische variabelen te doen, hoewel hij in zijn woord vooraf verwarrenderwijs opmerkt dat de ‘(...)taalsociologie of sociolingiek een wetenschappelijke benadering van taal (is), die balanceert op het snijvlak van taalkunde en gedragswetenschappen’. Na deze inleidende opmerkingen zal ik nu eerst de inhoud van Taalsociologie weergeven om het vervolgens te evalueren.
Het eerste hoofdstuk, getiteld ‘Taal als maatstaf van persoonlijke beoordeing’, gaat vooral over het feit dat talen of taalvariëteiten (ik zal verder het algemene ‘kodes’ gebruiken) geen neutrale, ‘objectieve’ communicatiemedia zijn. Ze hebben een bepaalde sociale betekenis die een sterk effekt heeft op het interaktieproces. Die sociale betekenis hangt nauw samen met de sociale positie van de gebruikers van die kode. Minderheidstalen worden daarom vrijwel altijd negatief gewaardeerd.
Hoofdstuk 2 en 3 betreffen beide de kode-keuze in tweetalige of bidialectale situaties. De centrale vraag hier is hoe het taalgedrag in dit type situaties kan worden verklaard, onder invloed van welke factoren voor een bepaalde kode wordt gekozen, en hoe de keuze-normen door individuele taalgebruikers kunnen worden gemanipuleerd (plat praten in een keurige vergadering, Wiegel in het Fries aanspreken, enz.).
De titel van hoofdstuk 4 luidt Taalvariatie tussen standaard en nonstandaard. Dit doet vermoeden dat er een taalkundige bespreking van linguïstische variabelen zal volgen, maar niets is minder waar. Geheel conform zijn uitgangspunten gaat Van der Plank alleen in op sociale aspekten. Zijn aandacht is daarbij vooral gericht op de sociaal-politieke krachten die de sterke, bijna onaantastbare positie van de standaardtaal als nationale omgangstaal hebben bewerkstelligd, en het negatieve stigma dat het dialekt is opgedrongen.
In hoofdstuk 5 gaat Van der Plank in op de relatie tussen etniciteit en taal; de vraag op welke wijze de eigen identiteit van een groep in een eigen taal wordt uitgedrukt, staat daarbij centraal. Daarnaast wordt de rol van de staat t.a.v. de identiteit van minderheidsgroepen besproken. Dit laatste komt nog uitgebreider aan bod in het laatste hoofdstuk, Taalpolitiek. Daarin komt vooral de houding van de (Nederlandse) overheid ten aanzien van minderheidstalen aan de orde, een houding die op z'n best gekarakteriseerd kan worden als een vorm van repressieve tolerantie, waardoor er een taalverschuiving in de richting van de nationale standaardtaal optreedt.
Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een aantal vragen, enkele noten en literatuurverwijzingen. De vragen zijn helaas nogal schools van aard, en studenten die ze goed willen beantwoorden hoeven geen blijk te geven van zelfstandig, creatief denkwerk (bijv. op basis van hun eigen (veel)-talige ervaringen), maar moeten in staat zijn om in de voorafgaande tekst iets terug te zoeken. De literatuurverwijzingen zijn niet alfabetisch en er ontbreekt een bibliografie die geldt voor het hele boek wat het terugzoeken van bepaalde artikelen of boeken, waarvan de lezer zich de naam van de auteur nog herinnert, bijzonder lastig maakt. Met het bovenstaande ben ik mijn evaluatie van Taalsociologie al begonnen. Dat continuerend wil ik de volgende punten signaleren.
1 Het boek is sterk descriptief van aard, en het ene voorbeeld rijgt zich aan het andere. Theoretische diskussies gaat Van der Plank uit de weg. Hij gaat bijv. wel in op ideeën van Howard Giles die veel onderzoek heeft gedaan naar sociaal- | |
| |
psychologische fenomenen in relatie tot taal, maar diens accommodatie-theorie wordt niet besproken, en zelfs niet eens genoemd. Wetenschappelijk interessante vragen blijven vaak buiten schot. Zo worden alle problemen bij de definitie van (etnische) identiteit door Van der Plank volledig genegeerd.
2 Van der Plank wenst zich kennelijk niet te branden aan zaken die in de richting van de sociolinguïstiek gaan. Vermoedelijk om die reden wordt een interessant verschijnsel als kodewisseling zeer onvolledig en ondermaats besproken.
3 De volgorde van de hoofdstukken lijkt vrij willekeurig. ik heb er in ieder geval geen opbouw in kunnen ontdekken. Het is me m.n. onduidelijk waarom hoofdstuk 5 niet meer naar voren is geplaatst, omdat op de inhoud daarvan in eerdere hoofdstukken al wordt gepreludeerd.
4 Er zit nogal wat overlap in het boek, m.n. tussen de hoofdstukken 2 en 3 die dan ook resp. een paragraaf ‘Taalkeuzemodellen’ en ‘Een taalkeuzemodel’ bevatten.
5 In zijn voorwoord zegt Van der Plank al dat de voorbeelden in het boek geselekteerd zijn op grond van hun relevantie voor het Nederlands taalgebied in ruime zin. ‘Dat Vlaanderen en Friesland daarbij op de voorgrond staan’, voegt hij hieraan toe, ‘is niet alleen een gevolg van de voorkeur van de schrijver. De taalsociologische problemen manifesteren zich in die gebieden nu eenmaal duidelijker en het taalsociologisch onderzoek heeft daar tot dusver de grootste produktie opgeleverd die bovendien rechtstreeks aansluit op buitenlands onderzoek’. De argumentatie klinkt adequaat, maar het resulteert wel in een tekst die overloopt van Vlaamse en (vooral) Friese voorbeelden. Van der Plank is vooral diep begaan met het onrecht dat het Fries wordt aangedaan, en in de literatuurverwijzingen duiken ook herhaaldelijk referenties op als ‘Friese vlag taboe in haven Muiden, in: Leeuwarder Courant 6-7-1984’. Ik vind het allemaal een beetje te veel van het goede, en krijg associaties in de richting van een kind dat zeurt en huilt omdat een krachtiger leeftijdgenoot z'n mooiste speelgoedauto heeft afgepakt; de reaktie van het kind is terecht, maar het blijft gezeur en gehuil, en op den duur tamelijk irritant.
Verder maakt het boek daardoor toch ook een wat (het hoge woord moet er maar uit) provincialistische indruk. Als er al een andere minderheidstaal aan bod komt, is het bijv. het Welsh, w.b. sociale positie sterk vergelijkbaar met het Fries. Zelfs recente, allochtone minderheidstalen in Nederland verschijnen alleen marginaal in beeld, nl. in een paragraaf die te weids getiteld is ‘Buitenlandse taalminderheden’, en die in feite alleen maar gaat over het feit dat in het zgn. eigen-taalonderwijs voor kinderen uit deze groepen de echte eigen taal (bijv. een dialect van het Turks of Koerdisch i.p.v. Turks) niet aan bod komt.
6 Van der Plank is een gedreven pleiter voor minderheidstalen en dialecten, maar zijn pleidooien worden m.i. niet werkelijk onderbouwd met krachtige argumenten. In mijn ogen propageert Van der Plank vooral de ‘museumbenadering’: de ‘onderdrukte’ kodes moeten behouden blijven omdat ze er nu eenmaal zijn. Verder vind ik dat hij nogal eens doorslaat in zijn taaladvocatuur. Ik zal dit illustreren met het volgende voorbeeld. In Taalsociologie wordt een brief afgedrukt van het Ministerie van WVC aan een Friese instantie die kennelijk een schrijven in het Fries had gestuurd: ‘Uw brief van 4 april j.l. levert, zo blijkt mij, ten departemente in zoverre een probleem op dat het mij niet gelukt is iemand te vinden die in staat is een betrouwbare vertaling in het Nederlands te leveren (...). Van- | |
| |
daar dat ik een beroep op U moet doen om van Uw brief en de bijlagen een Nederlandse tekst te willen verzorgen’. Van der Plank geeft er het volgende kommentaar bij: ‘(...) dit Ministerie (...) geeft een motivatie die duidelijk maakt dat het gebruik van een andere dan de Nederlandse standaardtaal geen zaak van recht is, maar een gunst die verleend wordt aan degenen van wie verwacht wordt dat zij deze standaardtaal niet beheersen’. Ja, denk ik dan, zo weet ik er nog wel een paar. De brief van het Ministerie maakt op mij een uiterst wellevende indruk, en het sturen van een Friese brief naar een ééntalige Nederlandse instantie is een vorm van linguïstische provocatie. Dat mag natuurlijk, maar het is een beetje kinderachtig om daar vervolgens een dergelijk commentaar op te laten volgen.
Zo'n puntsgewijze opsomming van kritiek maakt al gauw de indruk dat de recensent weinig met het besproken boek op heeft. Dan wil ik nu proberen die indruk weg te nemen. Taalsociologie geeft wel degelijk een aardig overzicht van resultaten van taalsociologisch onderzoek en opvattingen die daarop gebaseerd zijn. Het boek is in helder, soms attraktief persoonlijk getint proza geschreven. Veel voorbeelden zijn goed gekozen, saillant, en illustreren de algemene beweringen op een adequate manier. Het boek is in feite de enige inleiding in de taalsociologie in het Nederlands taalgebied, en ik ken ook geen vergelijkbare Engelstalige inleiding. Het recente boek van Fasold, The sociolinguistics of society, is weliswaar beter en vollediger, maar dat is dan ook gericht op een ander, nl. een wetenschappelijker of meer onderzoeksmatig georiënteerd lezerspubliek (het is ook ongeveer nog eens zo dik en zo prijzig).
Het boek van Van der Plank lijkt me uitstekend geschikt als tekstboek voor inleidende cursussen over taalsociologie, zowel voor letterenstudenten als voor hun collega's in de sociale faculteit (en eventueel voor studenten in het hoger beroepsonderwijs). Docenten zouden m.i. daarbij wel in hun toelichtingen in moeten gaan op de hierboven gesignaleerde zwakke punten.
René Appel
|
|