Ruisende pilaren bij Pierre Kemp
‘Of ik pilaren doen ruisen kon,/ stap ik over de zee naar de zon’, schrijft Pierre Kemp in ‘Gedichtenvanger’ (Verzameld werk I, Amst. 1976, p. 457.) Over het water lopen: dat lijkt bijna net zo'n onmogelijkheid als ‘pilaren doen ruisen’, maar de dichter slaagt erin, als we hem op zijn boude woord mogen geloven. En daarmee wordt dan ook het ruisen van de pilaren iets minder ongeloofwaardig. Kemp staat voor niets: ‘Ik schrijd met de handen op mijn rug/ en ritsel er met een blank papier.’ Doodleuk, zelfverzekerd.
Intussen doen die ruisende pilaren mij denken aan de zingende zuilen van H.J.A.M. Schaepman. Men herinnert zich de wijze waarop Willem Kloos diens gedicht Aya Sofia (1886) besprak. ‘Schaepman laat de zuilen der kerk eenige liederen zingen’. Maar: ‘Wat is er in een zuil, dat bij mij die impressie te voorschijn zou kunenn roepen? Ik zou even goed kunnen beweren, dat een zuil zit te bitteren, of in een koets met twee paarden naar den schouwburg rijdt.’ (Veertien jaar literatuur-geschiedenis II, derde verm. druk, Amst. 1904, p. 7, 14.)
Ruisende pilaren: het beeld heeft iets baldadigs, alsof Kemp de absolute autonomie van de dichter proclameert. Menno ter Braak had hem kunnen steunen: ‘Er is geen zuivere beeldspraak [...]. Iedere beeldspraak kan èn zuiver èn vals zijn, dat hangt af van de achtergrond; wanneer die achtergrond een bitterende zuil aannemelijk maakt, dan aanvaard ik die bitterende zuil zelfs als een bijzonder oorspronkelijk beeld, als een revelatie; ik zie die zuil het glaasje opheffen, ik hoor die zuil klakken met de tong, als het moet... Sprookjesdichters hebben stoutmoediger tegenstellingen en onvergelijkbaarder grootheden in het taalbeeld doen samenvallen’.
Ik citeerde Ter Braak hier uit de inaugurele rede van W.J.M.A. Asselbergs, ‘Vijftig jaar na Schaepmans dood’ (Nijmeegse colleges, Zwolle 1967, p. 311). Asselbergs hield zijn rede op 30 januari 1953, Kemp schreef zijn gedicht op 5 oktober 1953 en publiceerde het zes jaar later in de bundel Emeritaat. Zou de kwestie van de zingende zuilen door de lectuur van Asselbergs' intreerede Kemp tot een speelse allusie hebben verleid? (In 1962 droeg hij een gedicht aan Asselbergs/Van Duinkerken op: ‘Vaak heb ik U gehoord,/ Maar nooit gezien’.)
Ik die pilaren kan doen ruisen: is die ‘ik’ als de wind in de kruinen der bomen, in de snaren van een harp? Kemps dichterlijke geest waait waar hij wil: ‘en zo vang ik weer een gedicht.’
Wiel Kusters