De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Nogmaals mnl. sel(t)sieneF. de TollenaereIn dit tijdschrift 78, 1985 (nr. 2), 143-144 heeft G.J. Steenbergen terecht gewezen op de tegenspraak in het MNW i.v.m.-siene: onder ogesiene (V, 1903, 59) heet -siene een bnw., onder seltsiene (VII, 1912, 955) een suffix. In zijn Etymologisch Woordenboek (1892) noemt Franck het ‘een verbaalabstr. van zien’, en seltsiene rekent hij, evenals got. sildaleiks, tot de composita. Van Wijk (1912) echter heeft het over ‘'t als suffix gevoelde tweede lid’. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat Van Wijk door het artikel seltsiene van Verdam werd beïnvloed. Of -siene in het Middelnederlands min of meer als een suffix kan zijn gevoeld, kunnen wij uiteraard niet achterhalen. Dat -siene ‘vermoedelijk... een bijvoeglijk gebruikt verleden deelwoord van sien’ zou zijn, ‘waarbij het prefix ge- is weggevallen’ (p. 143), heeft Steenbergen m.i. niet aannemelijk gemaakt. Mnl. -sien(e) in mnl. oghesien bnw. (Wap. M. I, 75) en oochsiene bijw. (Parth. 6940), evenals in mnl. selsien(e) bnw. en mnl. selsen (Velth. II, 19, 47) bijw., is in oorsprong het verbaaladjectivische tweede lid van een samenstelling. En als -siene oorspronkelijk een adjectief is, dan is de -e niet toegevoegd, en heeft ze dus ook niet de ‘morfologische functie..., nl. de vorming van een bnw.’ gehad, evenmin als de semantische functie dat ‘de betekenis van het onverbogen adjectivum erdoor (werd) veranderd in “schoon”’ (p. 144). Dat ‘het bestaan alleen al van gesiene laat vermoeden dat de mnl. taalgebruikers bij siene wel degelijk aan het deelwoord dachten: als ze siene bedoelden gebruikten ze soms gesiene, duidelijk participium’ (ald.), is m.i. een modern-synchronische indruk. Siene houdt geen verband met het participium pret.; het prefix ge- heeft historisch nog wel andere functies dan die der vorming van part. pret., men denke slechts aan adjectiva als got. ga-skôhs ‘geschoeid’ en mnl. gehaer ‘voorzien van haar’. Dat siene ‘schoon’ niet met seltsiene ‘zeldzaam’ ‘in verband (kan) worden gebracht, en dat op grond van de betekenis’ (p. 143), moge synchronisch aannemelijk lijken, historisch is dat echter geenszins het geval. Kijkt men over de schutting van het Middelnederlands, dan ziet men dat een mnl. bnw. siene niet geïsoleerd staat in het Germaans. Er is immers got. ana-siuns ‘zichtbaar’, mnd. ‘zichtbaar, openbaar’, on. sýnn ‘zichtbaar, openbaar, zeker’. Het is bovendien duidelijk dat ‘schoon’ niet de oorspronkelijke betekenis van siene kan zijn; evenals bij de hierboven genoemde woorden, evenals ook bij -siene in sel(t)siene, is de oudste betekenis ‘wat gezien kan worden, te zien, zichtbaar’. Vandaar de afgeleide betekenis ‘schoon’. Vgl. on. sýniligr (afl. van sýni n. ja-stam ‘het zien, gezicht, uitzicht’) ‘zichtbaar’ en bij uitbreiding ook ‘wél om aan te zien, fraai van uiterlijk’. De oorspronkelijke betekenis van (ge)siene, t.w. ‘zichtbaar’, is volkomen duidelijk bij een afleiding als mnl. ongesienlijc ‘onzichtbaar’. Volkomen terecht vertaalt Steenbergen dan ook (ge)siene met ‘wél om te zien’ en on(ge)siene met ‘niét om te zien’, d.w.z. niet als bijvoeglijk gebruikte verleden deelwoorden; daarom is sel(t)siene niet ‘zelden gezien’ maar ‘zelden te zien’.De -e in siene is de morfologische neerslag van het oude suffix der adjectivi- | |
[pagina 167]
| |
sche ja-stammen, waarbij zich ook i- en u-stammen hebben aangesloten. On. sýnn geldt als een oude ja-stam < germ. *seγwnia- (J. de Vries, Altn. etym. Wtb. (1961)), got. silba-siuneis ‘ooggetuige’ is eveneens een ja-stam, maar got. siuns znw. en bnw. is een i-stam. In het eerste lid van de samenstelling sel(t)siene schuilt volgens Steenbergen ‘óók een moeilijkheid. In het Mnl. treffen we wél selden aan, maar *selt komt niet als woord voor’. Ook hier kan het nuttig zijn om buiten het Middelnederlands te kijken. Het eerste lid van sel(t)siene, d.i. de oude adjectiefstam *selδa- (Falk-Torp, No.-Dä.et. Wtb. 973 (1911), Van Wijk (1912)), vindt men namelijk terug in de adjectiva got. sildaleiks, oe. seld-lîc, sellic, os. seld-lîk ‘zeldzaam, wonderbaar’ en verder in het aan mnl. sel(t)siene beantwoordende oe. seld-sîene ‘zeldzaam’. Komt *selt niet als een woord voor in het Middelnederlands, selt- als eerste lid van sel(t)siene is ook vrij zeldzaam. Als ik Teuth. met seltzen buiten beschouwing laat, dan zie ik onder de voorbeelden in het MNW alleen maar seltsiene (Sp. I5, 2, 23 var.) en seltsem (Serv. I, 1738). Natuurlijk vindt men de dentaal ook in seldsaem bij Plantijn (1573) en bij Kiliaan (1574), maar die horen in Verdams artikel seltsiene niet thuis, evenmin als zeldzaam (Enq. 223, ca. 1560). De vormen bij Plantijn en Kiliaan zijn blijkbaar ontleend aan een of meer Hoogduitse woordenboeken, zoals Kiliaans ‘ger. saeltzam’ al doet vermoeden 1). Van Wijk (1912) heeft dat nog niet gezien en ook J. de Vries, NEW (vóór 23 juli 1964) niet, hoewel hij het had kunnen weten. Immers reeds in de 15de, in 1951 verschenen, door Alfred Götze bewerkte druk van het etymologisch woordenboek van Kluge kan men lezen ‘Auf Entlehnung aus dem Hd. beruhen spätmnd. seltsam, nnl. zeldzaam’. Een oud voorbeeld van seltsaem, mij gesignaleerd door E.F. Mulder te Leiden, is te vinden in I. Servilius, Dictionarium Triglotton (ed. 1545, Brussel, K.B.); het komt er viermaal voor, t.w.i.v. Mirus, i.v. Soleo....Insolens en i.v. Ostentum; daarnaast i.v. Chironomus... Chironomia ook een keer selsaem, zo ook P. Dasypodius Dictionarium latinogermanicum (1546) i.v. Mirum. Dit selsaem is blijkbaar een gereduceerde vorm van seltsaem, al of niet mede onder invloed van mnl. selsiene, resp. mnl. selsam. Het oudste voorbeeld van seldsaem, dus met -d-, heeft Gnapheus, Tobias 96 en 121 (1557). Seltsaem(ste) vindt men ook in de Bijbel v. Deux-aes, Jes. 29, 14 (1562); op dezelfde plaats staat in de Bijbel v. Liesveldt (1526) selsaemste. Deze bijbelplaatsen, die ik dank aan prof. C.C. de Bruin, gaan terug op hd. seltsam bij Luther. Franck, Etym Wdb. (1892) meende dat ‘'t suffix -zaam in de plaats trad’ van het tweede lid -siene. Ook Van Wijk (1912) dacht dat zeldzaam ontstaan was ‘met substitutie van -zaam’ uit ouder mnl. selt-siene. Vóór hem had Verdam in MNW VII, 955 (1912) al gemeend dat -siene ‘later door het meer gewone -sam, saem vervangen’ was. In de tweede druk van zijn Hist. Gramm. p. 151 (1924) formuleert Schönfeld het historische proces correct waar hij schrijft:Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 168]
| |
‘zeldzaam... is in de plaats van een ouder selt-siene gekomen’. In de derde druk (1932) is echter bij de afdeling ‘Afleiding’ een stuk over suffixsubstitutie ingevoegd, waardoor men op p. 186 de indruk kan krijgen dat in mnl. selt-siene het tweede lid werd vervangen door -saem. Er is echter in de verhouding mnl. selsiene/16de e. seldsaem geen sprake van suffixsubstitutie, en dat niet alleen omdat -siene nu eenmaal geen suffix is. Immers niet alleen het tweede, maar ook het eerste lid werd ‘gesubstitueerd’. Mnl. selsiene werd in de 16de eeuw vervangen door een uit het Hoogduits ontleend en aan onze taal en spelling aangepast seltsaem, seldsaem. Er is dus sprake van woordsubstitutie en niet van suffixsubstitutie. Men zou ook kunnen zeggen dat seldsaem beschouwd werd als de correcte spelling voor het vanouds overgeleverde selsien(e). Verdam, MNW VII, 955 (1912) en Schönfeld, Hist. Gramm.Ga naar voetnoot2 (1924) vermelden wel mnl. seltsaem, maar een dergelijke vorm is, zover ik zie, niet vóór 1500 opgetekend. De vormen zelsāmer (Boëth. 318 b) en zelsam (Boëth. 275 c), beide of op 1485 (Gent, Arend de Keysere)Ga naar voetnoot2 of op 1470 (Brugge, Jacob Vilt) te dateren (ook P. Dasypodius, Dictionarium latinogermanicum (1546) heeft nog selsam i.v. Ostentum en i.v. Soleo... Insolens) vormen een apart probleem. Enerzijds missen ze de dentaal, anderzijds zijn ze als vóór-zestiende-eeuwse vormen niet evident identiek met het in de 16de eeuw ontleende zeldzaam. Mhd. -saene van seltsaene werd in het Nieuwhoogduits vervangen door -sam, in aansluiting aan de met -sam samengestelde adjectiva zoals bijv. gleichsam en heilsam, d.i. met een suffix dat in het Gotisch als -*sams/-sama (de zwakke vorm) voorhanden is. Het zou kunnen dat mnl. zelsam, mv. zelsāme door suffixsubstitutie uit mnl. selsiene is ontstaan naar analogie van woorden als mnl. vreedsam en gehoorsam. Bij zelsam sluit zich aan de vorm met verdofte vocaal selsem, tweemaal in Serv. (2de h. 15de e.), een keer in Gulden Troon (1484) en seltsem een keer in Serv. Een ander probleem is de mnl. vorm selsane, tweemaal aangetroffen als variant in Nat. Bl., een keer in Rose en nog een keer in Perch.-fr. (door het rijm met ane vereist, maar er staat selsāme). Zonder behoorlijke lokalisering en datering van deze plaatsen, plus controle op de handschriften, is een weloverwogen oordeel over deze niet zeer frequente vorm natuurlijk niet mogelijk. Bij selsane zou men kunnen denken aan contaminatie van selsiene en zelsam. Maar dan zou men verwachten selsane aan te treffen in bronnen jonger dan Nat. Bl. en Rose. Mnl. selsâne doet denken aan ohd. seltsâni, mhd. seltsaene; ontlening ligt hier niet direct voor de hand, wel echter verwantschap. Het tweede lid -sâne is dan etymologisch identiek met ohd. -sâni (ook in ohd. unsâni ‘ungestalt’) < germ. *-séγwni-, een vorm met kwantitatieve ablaut naast *-seγwni- in mnl. sel(t)siene. De -siene, -sene-vormen zijn in geen geval te beschouwen als vormen met verdofte vocaal uit -sam of -sâne. Besluitend kan men stellen dat voor een goed begrip van de vorming van sommige Middelnederlandse composita enige historisch-comparatistisch taalkundige achtergrond soms uitkomst kan brengen. Wie op de collegebanken zittend het Sieverse aanhangsel bij de Wet van Verner op het bord heeft zien demonstreren | |
[pagina 169]
| |
aan de hand van het schoolvoorbeeld got. saihvan ‘zien’: siuns ‘gezicht’, kon het opschrift seltsiene in het maartnummer 1985 van De nieuwe Taalgids niet lezen zonder daaraan te worden herinnerd. |
|