De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Vrijheid en onvrijheid in De Waterman van Arthur van SchendelGa naar voetnoot*H. de LangeHoewel De Waterman over het algemeen beschouwd wordt als een hoogtepunt in het oeuvre van Arthur van Schendel, zijn er maar weinig interpretatieve studies over deze roman. Afgezien van korte beschouwingen van Ter Braak,Ga naar voetnoot1 Gresshoff,Ga naar voetnoot2 Van Vriesland,Ga naar voetnoot3 Pulinckx,Ga naar voetnoot4 's-Gravesande,Ga naar voetnoot5 Van Heerikhuizen,Ga naar voetnoot6 Oversteegen,Ga naar voetnoot7 en PuchingerGa naar voetnoot8 geeft alleen Sonja Vanderlinden in De dansende burger, Arthur van Schendels sociale visie (Louvain 1980) een uitvoerige interpretatie. In deze dissertatie richt Vanderlinden zich op het sociologische aspect van Van Schendels werk, zich daarbij concentrerend op een vijftal romans, te weten Het fregatschip Johanna Maria, De Waterman, Een Hollands drama, De grauwe vogels en De wereld een dansfeest. Op basis van een aantal formele en inhoudelijke constanten in deze romans construeert zij een ‘ideaal-typisch maatschappijbeeld’ dat ‘de literaire uitdrukking (is) van de sociale visie van de auteur, d.i. zijn kijk op de samenleving, haar stratificatie, haar waarden- en normenstelsel en de functie van het individu in de maatschappij.’Ga naar voetnoot9 Wat we dan zien is kort samengevat het beeld van de kleine Hollandse burgerij in een periode van verval van burgerlijke waarden, waarbij de romanhelden ‘burgers (zijn) zonder burgerrecht, Don Quichotten die het authentieke burgerlijk ideaal nastreven in een ondergaande burgerlijke samenleving, individualisten die de falende, historisch bepaalde burger terzijde schuiven opdat de authentieke burger (..) zou voortleven...’Ga naar voetnoot10 De hoofdpersoon van De Waterman typeert zij als een ‘superburger’, die de mythe van de onttroonde, doch onoverwonnen eeuwige burger belichaamt.Ga naar voetnoot11 Tussen het ideaal-typische maatschappijbeeld en de historische situatie in de jaren dertig - de periode waarin genoemde romans ont- | |
[pagina 153]
| |
staan zijn - meent zij parallellen te kunnen constateren. Wat betreft de cultuurhistorische context waarin het verhaalgebeuren van De Waterman is ingebed - er zijn tal van impliciete verwijzingen naar de historische constellatie van de negentiende eeuw - stelt Vanderlinden dat deze gezien moet worden als ‘beeld (..) d.i. als actualisatie van een sociale mogelijkheid’. Daarbij wordt door ‘het beeldende karakter van de cultuurhistorische context’ een ‘mythische tijd’ gecreëerd, die ‘het unieke, (..), historische’ opheft.Ga naar voetnoot12 Ik wil nu een ander interpretatievoorstel doen, waarbij ik het uitgangspunt van M.H. Schenkeveld deel dat Van Schendel ‘uit een aantal in de werkelijkheid van het verleden aanwezige mogelijkheden’ een keuze heeft gedaan ‘om daarmee reliëf te geven aan het levensverhaal’ van zijn fictieve hoofdpersoon,Ga naar voetnoot13 wat impliceert dat de wereld van de roman niet volstrekt autonoom is, zoals Vanderlinden in feite stelt. Naar ik wil aantonen wordt in het levensverhaal van Maarten Rossaart het probleem van de vrijheid zichtbaar gemaakt. Realisering en begrenzing van de vrijheid zie ik als het hoofdmotief van deze roman. Dit hoofdmotief hangt ten nauwste samen met een netwerk van zich geleidelijk wijzigende relaties tussen Maarten Rossaart, het water, God en de wereld.Ga naar voetnoot14
Ik bepaal mij nu eerst tot de vaststelling van het hoofdmotief. Van jongsaf heeft Maarten een sterke affiniteit tot het water. In hoofdstuk I vernemen we dat hij veel samen met een troepje jongens langs de waterkant zwerft (186). Zijn ouders vinden hem een ‘rare en ongehoorzame’ jongen omdat hij veel in het water speelt en er vaak invalt (184). Het water is hem aangeboren (207). De verhouding tot het water verandert echter grondig door wat als de centrale gebeurtenis in de roman beschouwd kan worden: de moord op de douanier in hoofdstuk I (179-180). Maarten is er getuige van dat de douanier na neergeschoten te zijn in het water verdwijnt. De diepe indruk die dit gebeuren op hem maakt, wordt nog versterkt doordat de douanier associaties oproept met zijn strenge vader en de dominee. Ik wil dit illustreren met enkele passages die een onderlinge parallellie vertonen. Wanneer Maarten een eend ‘met slepende vlerk’ (179) probeert te vangen komt hij dicht in de buurt van de militaire schans, iets wat zijn vader hem verboden heeft (179). Hij denkt dan ook aan ‘het rode gezicht van zijn vader en aan de stok’ (179). Het gevoel iets verkeerds te doen keert terug in de passage waarin Maarten vol angst de douanier gewaar wordt: Het hoofd (van de douanier namelijk) bleef lang naar hem gekeerd.Ga naar voetnoot15 Straks zou het geweer gericht worden om op hem te schieten tot straf voor de slechtheid. (179-180) | |
[pagina 154]
| |
Vervolgens voltrekt zich de moord en ziet Maarten hoe het ontzielde lichaam het water wordt ingesleept: De man raapte het geweer op en greep het lichaam, maar hij liet het weer vallen, hij raapte ook de steek op en greep het lichaam weer bij de nek. Hij ging de dijk af met grote stappen, het achter zich slepend door de plas en over de grond, tot hij onduidelijk werd, een langzame schim. Er klonk geplas van stappen door het water en toen een smak. (180) De volgende dag ziet Maarten tijdens de preek een beklemmende verwantschap tussen de douanier en de dominee: Hij keek naar de dominee, hij zag dat hij daar stond, met de handen op de kansel, in dezelfde houding als de douane en soms bleef het hoofd dreigend naar hem gekeerd. Plotseling boog hij zich diep, hij dacht aan een hand die de dominee bij de nek greep om hem mee te slepen. (182) Ter completering vermeld ik nog dat in deze passage ‘met de handen op de kansel’ correspondeert met ‘de handen rustend op het geweer’ in de beschrijving van de douanier (179). Samen vertegenwoordigen de douanier, de vader en de dominee met hun geweer, stok en kansel als respectieve attributen de straffende autoriteit. Het voor Maarten overweldigende feit is nu dat de douanier en hiermee de gevreesde autoriteit ten val gebracht wordt. De ontzetting hierover komt tot uitdrukking in de geladen woorden ‘een donkere gestalte die stond, een lichaam weggesleept naar het water’ (180). Hierin suggereert het deel voor de komma de machtige autoriteit door de connotaties dreigend en onwrikbaar bij resp. ‘donkere’ en ‘die stond’. Het deel na de komma demonstreert een dramatische wending: de ‘gestalte’ met als connotatie vaag en ongrijpbaar is nu een ‘lichaam’ - vergankelijk, sterfelijk - dat weggesleept is naar het water.Ga naar voetnoot16 In Maartens beleving lijkt nu een verschuiving op te treden. Het accent verlegt zich van de man die de douanier neerschoot naar het water waarin deze verdween. Voor Maarten is het hele gebeuren iets dat hij niet kan doorgronden: (..) niemand wist dat de rivier, die hem altijd het liefste was geweest dat er bestond, nu een geheim voor hem verborg (..) (182) Uit het feit dat hij bedenkt er met niemand over te kunnen praten (‘(..) dat hij iets wist dat geen andere jongen wist (..)’ (180)) blijkt wellicht dat hij zich vaag medeplichtig voelt, misschien ook omdat hij van zijn vader niet eens op de plaats van het onheil had mogen zijn (179). Tenslotte zien we in Maartens reactie een element van angst en wel voor de douanier die, al is hij bedwongen, ook onder water hem nog schrik kan aanjagen: ‘Voor hem was de rivier een diepte die iets verborg waar hij bang voor was.’ (187) Veel later herinnert hij zich nog dat ‘(..) er diep onder water ogen naar hem keken.’ (310) Wellicht is zijn angst ook het gevolg van zijn schuldgevoel. De moord op de douanier vormt het begin van een proces van vrijwording, | |
[pagina 155]
| |
dat gepaard gaat met een groeiend maatschappelijk isolement.Ga naar voetnoot17 De eerste fase van de vrijwording bestaat hierin dat Maarten in zijn omgeving verschillende vormen van onvrijheid signaleert. Van twee mannen die het exerceren van de gehate Franse soldaten gadeslaan wordt gezegd dat Maarten hen zag lopen ‘als houten poppen’ (183), m.a.w. als mensen die, levend in onvrijheid, tot poppen geworden zijn. Op school valt hem het treurig makende routinegedrag van meester Vrij (!) op (184). Thuis merkt hij dat zijn vader in discussies de mindere is van Tiel (186). Maarten vindt het prettig om alleen te zijn bij de rivier (188). Hoe belangrijk voor hem het water en vooral het stromende water (als teken van vrijheid) is, blijkt wel als de rivier veranderd is in een ‘ijsvlakte’ (190), waar hij angstig en verbaasd naar kijkt: ‘(..) al dat ijs tot de verte toe, niet anders dan hard geworden water en toch niet hetzelfde.’ (191). Vanaf hoofdstuk IV wordt het vrijwordingsproces steeds manifester. In alles gaat Maarten, die inmiddels volwassen geworden is, zijn eigen weg. In sociaal en religieus opzicht kenmerkt zijn leven zich door een geprononceerd nonconformisme. Voor een deel dateert zijn van de sociale code der Gorkumse calvinistenGa naar voetnoot18 afwijkend gedrag van vóór de moord op de douanier en hangt het samen met zijn bijzondere relatie tot het water. De gewoonte van de jonge Maarten geen klompen te dragen (186) zien we terug wanneer hij bij het werk aan de rivier liever ‘met blote voeten’ en alleen in ‘de rode baaien onderbroek’ (207) het water in gaat. Het liefst heeft hij zo min mogelijk aan, ‘Blootshoofds, barvoets en ongekleed’ (208); voor de dominee is zijn gedrag een reden hem te vermanen (208). Typeringen als ‘rare’ (184), ‘zonderling’ (208), ‘een rare’ (286), ‘een pias’ (206), ‘een schande (voor de familie)’ (206), ‘niet helemaal goed (..) bij het hoofd’ (206) refereren allemaal aan Maartens kennelijke onwil met de Gorkumse burgerij in de pas te lopen. Steeds | |
[pagina 156]
| |
vaker botst hij met het fatsoen. Bij een fatsoenlijke levenswandel horen ook vele plichten. Vader Rossaart houdt zijn zoon voor dat hij eenmaal ‘een geacht burger in de stad’ (214) zal worden als hij zich van zijn plichten kwijt en geen aanstoot geeft (214). Het feit dat Maarten en Marie - een katholiek meisje nog wel - niet wettig getrouwd zijn, is uiteraard zeer weinig conform de heersende conventies en wordt dan ook bestempeld als ‘ontucht’ (265 en 309). Het ongebonden leven van varen in dienst van de Broederschap - hisorisch bekend als de Zwijndrechtse NieuwlichtersGa naar voetnoot19 - is in de ogen van zijn familie niets anders dan ‘zwerven’ (bijv. 107). Maar ernstiger dan het zwerven in de wereld is het dwalen in de leer. De kern van Maartens religieuze nonconformisme is zijn ontkenning van de zonde. Tegenover het verwrongen zondebegrip zoals Maarten dit door zijn calvinistische opvoeders is bijgebracht en dat bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in Akers uiteenzetting ‘(..) dat hij (Maarten) slecht geweest was van zijn geboorte af en dat hij met iedere daad en iedere gedachte zijn zonde vermeerderde (..)’ (197-198), staat de visie van de Broederschap die voor Maarten even simpel als aantrekkelijk is. Voor Wuddink, de geestelijk leidsman, is de zonde geen enkel probleem: ‘(..) jeremieert niet over de zonde.’ (224) Volgens hem is alwie het gebod van de naastenliefde volgt door Jezus verlost en uit God geboren (254), wat voor hem automatisch impliceert dat de mens na zijn bekering zonder zonde is.Ga naar voetnoot20 En daarmee wordt voor Maarten een belangrijke vorm van onvrijheid weggenomen. Ontkenning van de zonde houdt immers ook negatie in van het fundamenteel gebonden zijn aan het kwade (‘slecht (..) van zijn geboorte af’ (197)). Ook in zijn pacifistische opstelling in de strijd met de Walen (224-232) demonstreert Maarten een op bijbeluitspraken gebaseerde visie die tegen de heersende geest van chauvinisme en militarisme in gaat. Dit blijkt bijvoorbeeld als hij gearresteerd wordt wegens zijn sympathiseren met twee tot de Broederschap behorende dienstweigeraars (229). Wanneer hem dan Jezus' uitspraak ‘ik breng het zwaard’ wordt voorgehouden, repliceert hij: Wel, als dat gebracht is om er onze broeders mee te vermoorden, dan klopt dat niet met het zesde gebod. De heren weten wel dat bloedvergieten kwaad is. (236) Het is duidelijk dat de leefwijze en geloofsopvattingen van de Broederschap bij Maarten leiden tot herkenning en bewustwording van datgene waar hij zelf al mee bezig is.Ga naar voetnoot21 Het nonconformisme is de trait d'union tussen hem en de Broederschap. Overigens overtreft Maarten vaak zijn geestverwanten. Zo betoont hij zich in zijn pacifisme consequenter dan Gees (235). De grondhouding van afstand nemen tot de heersende normen, het los van de wereld zijn, vinden we ook terug in Maartens radicale bereidheid te geven en | |
[pagina 157]
| |
te helpen. Zolang hij mensen ziet die armer zijn dan hij gaat ‘een doos vol klinkende munt’ (281) hem tegen het gemoed en is het geven hem een ‘verlichting’ (281), zelfs indien daarvan indirect het gevolg is dat Marie op de wal moet blijven wonen en zich niet bij haar man kan voegen, omdat de aanschaf van een groter schip daartoe een voorwaarde is (281). En Maarten - nonconformist! - geeft zonder onderscheid: luthersen, gereformeerden, zelfs katholieken krijgen hun deel (290). Ook in het geven is Maarten superieur aan de Broederschap, die haar ideaal van bezitloosheid ontrouw geworden uiteindelijk tenonder gaat,Ga naar voetnoot22 terwijl Maarten tot het einde toe de blijmoedige gever blijft.Ga naar voetnoot23 Het helpen krijgt vooral gestalte in de activiteit waaraan Maarten zijn bijnaam Waterman dankt: zijn reddingswerk bij watersnoodrampen (waarop ik nog terugkom). Resumerend kunnen we nu stellen dat Maarten door zijn nonconformisme en door zijn bereidheid zich volledig en belangeloos in te zetten voor de medemens een maximum aan vrijheid realiseert, daarmee impliciet de onvrijheid van zijn omgeving demonstrerend. Maartens lotgevallen wijzen echter ook op een fundamentele ónvrijheid. In de eerste plaats is er het vaste gegeven van de verbondenheid met het water. Het water is hem aangeboren (207). Als kleine jongen voelt hij zich soms - tegen zijn wil - naar het water getrókken worden: Hij beloofde niet meer aan de rivier te gaan spelen en hij deed ook wel zijn best, maar zijn voeten brachten hem er naar toe of hij het niet kon helpen. (189) Terugkijkend op zijn leven constateert Maarten tussen Marie en hemzelf een principieel verschillende relatie met het water: (..) tussen haar en hem zat het element, het water. Hij was er van, zij niet. (..) Het had niets gegeven of hij bij haar was gaan wonen op de wal, het verschil zou toch bestaan hebben (..) (311) De onvrijheid blijkt verder uit het feit dat Maarten tot twee keer toe op dezelfde plaats geconfronteerd wordt met een voor hem onbegrijpelijk gebeuren waarvan de gevolgen verstrekkend zijn. Ter hoogte van de schans, waar de moord op de douanier zijn leven definitief bepaalt, komt zijn zoon Jantje door verdrinking om het leven. Met ontzetting kijkt hij naar de schans ‘(..) waar hij als jongen een douaneman had gezien die weggesleept werd, hij herinnerde zich het geplas.’ (276) Het ongeluk is er indirect de oorzaak van dat Marie vanwege haar angst voor het water op de wal gaat wonen, Maarten in eenzaamheid achterlatend (279). Bij dezelfde onheilsplaats vindt Maarten zijn eigen dood (314). De schans markeert niet alleen het begin van zijn vrijwording, maar is ook de plaats waar zijn onvrijheid zichtbaar wordt. Maartens onvrijheid wordt extra onderstreept en gesymboliseerd door de bijzondere compositie van De Waterman. De roman heeft een duidelijke ringstruc- | |
[pagina 158]
| |
tuur, waarop ik nu verder in wil gaan. De Waterman valt in drie delen uiteen. Het eerste deel, waarin het accent op Maartens lotgevallen ligt, loopt tot hoofdstuk V, 218-219 als hij Gorkum verlaat op zoek naar werk. Het tweede deel, waarin het panorama zich verbreedt en vooral de Broederschap centraal staat, begint met Maartens ontmoeting met Koppers (V, 220) en eindigt met het terugblikken van Maarten en Marie op de in verval geraakte Broederschap (X, 262). In het derde deel (X, 263-XV 314) vormt Maarten weer het middelpunt. Het valt nu op dat het derde deel door een aantal parallellen weer aansluit bij het eerste en het begin van het tweede deel. De watersnood in hoofdstuk XIV (299-306) komt overeen met die van II (194-195) en IV (212-213) wat betreft de plaats, de Bommelerwaard met als gevaarlijke plek de bocht van Hurwenen. Zowel in XIV als in II komen de geredden samen in het grote herenhuis van Poederooy (300-301).Ga naar voetnoot24 Een parallel tussen XIV en IV is het gevoel van kracht dat Maarten als Waterman in zich voelt opkomen.Ga naar voetnoot25 Bovendien draagt Maarten in XIV de oude Dapper op zijn schouders (305), dezelfde boer die in IV Maarten prijst om zijn inzicht in de toestand van de dijken (210). Maartens eerste en laatste ontmoeting met Koppers (resp. 220 en 292) geschiedt op dezelfde plaats, al laat het verschil in jaargetijde - ‘het jonge loof’ (220) tegenover ‘de iepen stonden dun van bruin blad’ (292) - symbolisch zien dat beide mannen ouder geworden zijn. Heel markant komt de circulaire structuur tot uitdrukking in het samenvallen van begin en eind. Bij dezelfde plaats, de schans, in hetzelfde jaargetijde, winter, probeert Maarten een dier in veiligheid te brengen (179 en 314); aan het begin lukt dit niet, aan het einde wel. Waar de auctoriale verteller Maarten introduceert als een jongen die op een dag buiten Gorkum aan de Merwede dwaalt, daar sluit de verteller als een kroniekschrijver het levensverhaal af met ‘(..) die man die lang op de Merwede had gevaren.’ Op grond van het voorafgaande kan gesteld worden dat Maartens leven zich bevindt in het spanningsveld van maximale vrijheid én maximale onvrijheid, of in termen van het hoofdmotief: het gaat in deze roman om de vrijheid en wel om de realisering en de begrenzing hiervan.Ga naar voetnoot26 | |
[pagina 159]
| |
Ik wil nu vervolgens dieper ingaan op de relatie tussen enerzijds Maarten en anderzijds het water en God - waarbij tevens de relatie tussen het water en God onderling aan de orde komt - en op de relatie tussen Maarten en de wereld om hem heen. In de hoofdstukken I, II en III maken we kennis met het uiterst sombere en liefdeloze Godsbeeld van de Gorkumse calvinisten, waarin alle nadruk valt op de verdorvenheid van de mens en de straffende hand van God.Ga naar voetnoot27 Misschien zijn voor Maarten de douanier, zijn vader en de dominee de representanten van de wrekende God, wat de verbijstering over de moord op de douanier nog begrijpelijker maakt. Maar al is dan de aardse autoriteit bedwongen en het water als gevolg daarvan een geheimzinnige en numineuze macht geworden, toch is er in Maarten tegelijkertijd het geloof in de wraakzuchtige God. Dit wordt nog versterkt als het verdrinken van zijn moeder en zusje - iets wat hij van nabij meemaakt: ‘Hij worstelde, hij wilde er uit naar het gillen van zijn moeder en zijn zusje buiten.’ (195) - door Tiel wordt uitgelegd als Gods straf voor zijn weerspannigheid (196). Hoe serieus hij deze interpretatie neemt, blijkt wel als hij tijdens het bombardement van Gorkum doelbewust de dood zoekt. Hij smeekt God hém te straffen en de stad te sparen (‘Spaar ze toch, valse God, straf mij maar!’ (204)). Het is hem of God zijn offer niet wil aanvaarden, zelfs niet als hij provocerend een steen omhoog gooit: ‘Hij wachtte, maar de straf kwam niet en de stad scheen te slapen.’ (203).Ga naar voetnoot28 Het feit dat zijn zelfmoordpogingen niet slagen, brengt hem in een crisis. Het beeld van de straffende God beantwoordt immers niet aan de feiten. De crisis wordt wellicht nog versterkt doordat niet alleen God zich in Maartens beleving anders gedraagt, maar ook het water hem een ander gezicht toont. Door de verdrinkingsdood van zijn moeder en zusje is er ondanks zijn gehechtheid aan het water ook een gevoel van haat ertegen gewekt. Hij voelt zich verraden. In een retroversie lijkt hieraan gerefereerd te worden: ‘Hij had er eens een hekel aan gehad zoals men ook een afschuw heeft van een vriend die bedriegt (..)’ (282).Ga naar voetnoot29 Van Maartens crisis vernemen we verder niets meer, maar toch is het duidelijk dat er in de tussen hoofdstuk III en IV overgeslagen tijd van ongeveer zes jaarGa naar voetnoot30 veel bij hem veranderd is. In hoofdstuk IV blijkt zijn Godsbeeld bevrijd te zijn van de neerdrukkende en angstaanjagende aspecten. Vrijmoedig houdt hij de dominee voor dat niet alle mensen ‘kwaad in de zin hebben’ (208) en n.a.v. de kritiek op zijn omgang met Marie zegt hij bij zichzelf: Dit mocht niet en dat mocht niet van pastoor en van dominee en zo werd alle geluk dat de Heer gaf bedorven. (218) Hoewel Maartens beeld van God aanmerkelijk milder en positiever is geworden, neemt dit niet weg dat hij tot eind hoofdstuk IX zijn kracht in de eerste plaats | |
[pagina 160]
| |
haalt uit het omgaan met het water. Daarbij heeft Maarten overigens een voorliefde voor het water van Lek en Waal en bovenal van de Merwede met het wijde landschap erom heen. Het is tekenend dat hij zich op de ‘rechte vaarten’ in het noorden (het ‘onvrije’ water!) juist heel weinig thuis voelt (280). Als geen ander kent hij het water; naar zijn oordeel wordt door de leden van de heemraad met respect geluisterd (210-211). Het zijn de kinderen die Maarten voor het eerst spelenderwijs Waterman noemen als zij hem vragen hun in de rivier weggedreven bootjes en stukken hout mee te brengen (207-208). Het spel wordt spoedig ernst als hij tijdens de overstroming in de Bommelerwaard twee kinderen uit hun benarde positie redt. Bij deze eerste krachtmeting heeft hij het gevoel gewonnen te hebben: Hij voelde zich groot en sterk of hij gewonnen had (..) Het water zat hem goed aan de benen, hij wist dat hij voor de rivier nooit meer bang hoefde te zijn. (213) Het lijkt erop dat hij revanche genomen heeft op het water dat eerder zijn moeder en zusje had meegesleept (195). Wellicht - maar het is moeilijk bewijsbaar - mogen we aannemen dat nu ook zijn latente haat overwonnen is, temeer omdat deze in de rest van de roman geen rol meer speelt. Maartens affiniteit tot het water wordt geleidelijk steeds groter. Deze affiniteit heeft een magisch karakter. Zoals gezegd gaat Maarten zonder bovenkleren het water in; het is alsof er tussen hem en het water geen ‘watervreemde’ elementen mogen staan. Ten aanzien van het gedrag van de rivier heeft hij voorspellende gavenGa naar voetnoot31 en bovendien geeft de strijd met het water hem de beschikking over de meest verholen krachten van zijn bestaan.Ga naar voetnoot32 In zekere zin krijgt hij ook de trekken van de rivier: hij is vrij van de aarde, voorbijgaande als de rivier, en even raadselachtig.Ga naar voetnoot33 Dat voor Maarten het water prevaleert, blijkt ook in de kring van de Broederschap. Hoewel hij de geloofsopvattingen deelt, ligt zijn troost en bevrijding toch bij het water.Ga naar voetnoot34 Dit is zeker het geval als de Broederschap door onderlinge twisten uit elkaar dreigt te vallen. Als Blommert voorstelt naar Amerika te emigreren antwoordt Maarten: En dan, als ik met mijn blote voeten in de modder sta, dan voel ik dat ik hier niet weg zou kunnen. Er komt iets uit dat je door het merg gaat. En daarvoor kan ik al die narigheid wel verduren. De vrijheid is voor jou om verlost te zijn van de veinzerij van de mensen en voor mij om met het water om te gaan. En zeg niet dat ze daarginds ook water hebben, het is hetzelfde niet. (242) | |
[pagina 161]
| |
In dezelfde geest laat hij zich uit tegen Marie als hij constateert dat de Broederschap voor hen geen betekenis meer heeft: (..) als ik dan maar met het water mag zijn, dat is voor mij wat voor jou de kerk is. (256) Wanneer Blommert enige tijd later opnieuw zijn voorstel doet, zien we in Maartens antwoord naast overeenkomsten ook een essentieel verschil met zijn eerdere reactie. Ik citeer een deel van zijn antwoord: Het is je eigen land (..) wat je hier achterlaat dat vind je nergens. Niemand die het wel meent zal tegenspreken dat het hier een lelijke boel is, een stal zo vuil of er nooit opgeruimd kan worden. Maar wij zijn er geboren. Al is het er nog zo vuil van leugen en bedrog, hier moeten wij zijn, hier hebben wij onze hoop dat het eens waardig zal zijn voor hem die ons verlost heeft. Er is veel modder hier, maar ook veel water om het weer af te wassen. (259)Ga naar voetnoot35 Het water staat nu in een nieuwe context; door de toespeling op de Verlosser wordt het ondergeschikt gemaakt aan een andere macht. Het water is niet langer numineus en autonoom. Een tweede blijk hiervan zien we als Maarten tijdens een stormachtige nacht nadenkt over de rivier: Als er nu ongelukken gebeurden was het de rivier niet die er schuld aan had, want die stroomde altijd rustig, behalve in de tijd dat er in de verre landen te veel water viel of als de vorst het vastvroor. (291) Het water is afhankelijk, onderhevig als het is aan de weersinvloeden. Heel geleidelijk desacraliseert het water. Het proces van desacralisering loopt parallel met Maartens groei naar God. Voelt Maarten tijdens de watersnood van hoofdstuk IV een kracht opkomen - ‘Hij voelde zich groot en sterk (..) Het water zat hem goed aan de benen’ (213) -, tijdens de overstroming van XIV voelt hij eenzelfde kracht, die nu echter in relatie wordt gebracht met God, zo niet aan God wordt toegeschreven: ‘(..) maar er kwam een warmte in hem op en hij snoof diep. En met gevouwen handen bad hij.’ (302) Het contact met God verdiept zich als Maarten zich bezinnend op de vraag van het lijden dit plaatst in bijbels perspectief. Hij concludeert dat Job ongelijk had toen hij God om verantwoording vroeg: God straft geen onschuldigen, waarom hij het ongeluk zendt kunnen wij niet verstaan en het is niet aan ons daarnaar te vragen. Wij zullen het ook nooit weten want wij zijn maar wie wij zijn. (278) In deze passage bedoelt Maarten ‘het ongeluk’ niet alleen in algemene zin, maar hij betrekt het ongetwijfeld ook op het verdrinken van Jantje (276), dat hij níet als een straf ziet. Maarten deelt de opvatting van de Gorkumse calvinisten dat God ondoorgrondelijk is,Ga naar voetnoot36 maar het beeld van de straffende God | |
[pagina 162]
| |
wijst hij af. Terwijl deze afwijzing hier expliciet is, wordt zij impliciet reeds gegeven als Maartens offer niet aanvaard wordt (III, 203-205). Het groeiend contact met God vindt een hoogtepunt in een beleving van eenwording: ‘Wij zijn van elkaar, Hij en ik.’ (311)Ga naar voetnoot37 Dan is ook het moment gekomen dat hij zich kan bevrijden van zijn afkeer van Gorkum. Als hij na één van zijn laatste bezoeken aan Marie door Gorkum loopt, straalt zijn geboortestad een intense vrede uit: Hij voelde de vreedzaamheid, van de gloed op de rode daken tot de grauwe keitjes, en hij dacht dat het goed wonen moest zijn, hier op dezelfde plaats waar hij geboren was. (..) Op de Vischbrug bleef hij nog eens staan, het gezicht gekeerd naar de hemel waar de gloed verzonk. Hij knikte het hoofd en hij noemde de naam van God. (312)Ga naar voetnoot38 Dat Maarten bij zijn laatste bezoek aan Marie zijn boot bij Gorkum aanlegt (313) en niet bij het ertegenover liggende Workum om vandaar over te steken, zoals zijn gewoonte was,Ga naar voetnoot39 is symbolisch voor zijn verzoening met zijn vaderstad. Wanneer Maarten tenslotte na zijn laatste reddende daad zich in het water laat zakken - ‘(..) voelde hij hoe de moeheid uit de benen ging, het water deed hem goed. En de hand liet los.’ (314) - geeft hij zich over aan het water en daarmee aan God, aan wie het water immers ondergeschikt geworden is.Ga naar voetnoot40 En daarmee komt een eind aan een leven dat vooral in het teken staat van het redderzijn. Het is daarin dat Maartens bestemming lijkt te liggen en niet in het offeren van zijn leven (verg. de crisis eind hoofdstuk III).Ga naar voetnoot41 Parallel aan de verzoening met Gorkum en het groeiend contact met God loopt het proces van maatschappelijke isolering. Vooral in het slothoofdstuk wordt dit duidelijk. In de samenvatting die het koor van ‘grijze mannen’ (308) - zij die Maarten vanuit zijn jeugd kennen - van zijn leven geeft, wordt alles verdraaid en in zijn nadeel uitgelegd. Hun felste kritiek geldt zijn geestelijke onafhankelijkheid die zij interpreteren als ‘hovaardij’ (308, drie keer genoemd!). De kinderen hebben een andere optiek. Voor hen bestaat hij niet eens meer, maar is hij een heilige geworden. Het begin van de legendevorming ligt eigenlijk al in hoofdstuk IV wanneer de kinderen hem ‘op de wijze van een sinte- | |
[pagina 163]
| |
maartenslied’ toezingen: ‘Waterman, God zal 't je lonen!’ (208). De toespeling op St. Maarten, de geefheilige bij uitstek,Ga naar voetnoot42 plus het ‘God zal 't je lonen!’ geven in feite de kern van Maartens levensverhaal reeds aan. In hoofdstuk XIV is hij voor de kinderen een heilige: ‘Sinte Maarten, geef ons turf en hout!’ (297). Wouter heeft het over ‘die broer die als geest op de Merwede heen en weer vaart’ (290). In hoofdstuk XV heeft de legende de persoon vrijwel geheel overwoekerd. Vergroting, verdraaiing en omkering karakteriseren de verhalen die over Maarten de ronde doen. Zijn speciale kwaliteiten t.a.v. het water krijgen een bovennatuurlijke allure: ‘(..) hij kon door het water gaan al lagen er nog zulke dikke stukken ijs want hij voelde geen kou (..)’ (309). Volgens sommigen is Maarten een verdronken schipper die 's nachts weer boven komt om zijn slachtoffers het water in te slepen (309). In een ander verhaal zijn de verdronken douanier en de redder bij rampen geamalgameerd tot een nieuwe variant van de Vliegende Hollander (309). Ook op een andere wijze treedt depersonalisatie op. Aan het begin van hoofdstuk XV wordt verteld hoe de Merwede gekanaliseerd wordt. Een halve eeuw is de rivier een bedreiging geweest, maar dit tijdperk is nu afgesloten; het is geschiedenis. En daarmee is ook Maartens rol als Waterman uitgespeeld; de techniek neemt zijn taak over: Wie op de rivieren ging zag van de vroege lente tot in de winter aan de oevers veel mannen aan de arbeid, in rijen achter elkander met paard en kar en hier en ginder op de gevreesde plekken in troepjes bij de stoommachine. (307) Met zijn oude schuit temidden van ‘de nieuwe hoge tjalken’ (311) lijkt Maarten zich los te maken uit het historisch kader en krijgt hij de trekken van een mythische figuur. Aan het eind lopen geschiedenis en mythe parallel: de kanalisering van de Merwede valt samen met de dood van de Waterman. Maartens isolement valt ook op in zijn persoonlijke contacten, zoals blijkt in een reeks van laatste ontmoetingen in het derde deel. In deze ontmoetingen, waaraan telkens een evaluerend gesprek verbonden is, is een zekere rangorde van wederzijdse sympathie, van minimaal (Everdine) naar maximaal (Marie). De ontmoetingen met zijn oudste zuster Everdine en zijn oudste broer Barend worden gekenmerkt door kille vijandschap; voor hen is hij een outcast (264). Door zijn enigszins verlichte visie op de bijbel staat zijn broer Hendrikus wat toleranter tegenover Maarten. Toch worden ook zij van elkaar gescheiden en wel door de armoede, die voor Hendrikus vooral verachting betekent (267). Met zijn jongste broer Wouter voelt hij zich emotioneel sterk verbonden. Beiden hebben zij geleden onder het neerdrukkende zondebesef, maar in tegenstelling tot Maarten heeft Wouter zich nooit weten te bevrijden van de obsessie van de zonde, ‘het vervloekte uitvindsel van een of andere oude misdadiger’ (268). Wouter benijdt zijn broer om zijn geloof, waar hij echter weinig van begrijpt (269). Een aparte groep vormen tante Jans, Gees en Marie. Emotioneel en religieus staan zij het dichtst bij Maarten. Is tante Jans aanvankelijk voor Maarten een | |
[pagina 164]
| |
inspirerend voorbeeld door haar vrijgevigheid en ondogmatisch Christendom,Ga naar voetnoot43 later valt zij zelf ten prooi aan de gierigheid, waardoor er tussen haar en Maarten verwijdering ontstaat (287-288). In hun laatste gesprekken blijkt dat ook zij een band met het water heeft. Hoewel ze vermoedelijk haar man aan het water verloren heeft (‘Een zere plek in het hart voor haar hele leven’ (286)), is zij toch bij de rivier blijven wonen, ook al wilde zij dat niet: ‘(..) God weet hoe ik dat water vervloekt heb en toch bleef ik er.’ (286) Terwijl Maarten het van het water gewonnen heeft, is tante Jans uiteindelijk een verliezer. Gees is één van de weinigen die Maarten werkelijk begrijpt. Hij wordt zich extra van zijn eenzaamheid bewust als zij hem ‘een stugge man’ noemt, ‘van wie het beste verborgen blijft’ (293). De verhouding tot Marie heeft een tragisch karakter. Er is iets onoverwinbaars dat hun leven verdeeld houdt: hun geloofshouding en hun attitude t.o.v. het water. Zoekt Marie haar troost in het katholieke geloof,Ga naar voetnoot44 voor Maarten verloopt het contact met de bevrijdende God voor een belangrijk deel via het water. Terwijl dat water voor Maarten als Waterman essentieel is, is het voor Marie juist een bron van angst, een ‘afgrond’ (296). Beiden zijn ze eenzaam. Bij één van zijn laatste bezoeken bedenkt Maarten dat het mogelijk moet zijn de eenzaamheid te delen door weer bij elkaar te gaan wonen, maar het blijft bij een gedachte; met een korte groet nemen zij voorgoed afscheid van elkaar (312-313). Als hij haar weer wil opzoeken, hoort hij de buren zeggen: ‘Dat is die Waterman, om nog bij een dode aan te kloppen.’ (313) De eenzaamheid sluit zich om hem heen. Maartens isolement is de oorzaak van veel lijden.
Tot slot kunnen we de volgende conclusies trekken. Als een rode draad loopt door De Waterman de vrijwording, eerst teweeg gebracht door de omgang met het water, later door het groeiend contact met God, als het water steeds meer naar God gaat verwijzen. Voorwaarde voor de vrijwording is het isolement.Ga naar voetnoot45 De vrijwording wordt zichtbaar in een leven van toenemende dienstbaarheid, onthechting en geestelijke onafhankelijkheid (in de formulering van het hoofdmotief: realisering van de vrijheid). Aan het eind van zijn leven dringt Maarten door tot de God die zijn leven geleid heeft (hoofdmotief: begrenzing van de vrijheid). Het kader van onvrijheid waarbinnen Maartens leven besloten ligt, mani- | |
[pagina 165]
| |
festeert zich als een ondoorgrondelijke maar in wezen goede God.Ga naar voetnoot46 Vrijheid en onvrijheid komen van God.
Brederostraat 69 Zwolle |
|