De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||||
Of terug naar af
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||||
thuis was. Volgens de laatste zin was hij thuis, maar was mij dat onbekend. In de of-zin was ik even onwetend, maar is het bovendien de vraag of hij wel thuis was. Even ondoorzichtig is het nevenschikkende of. Waarom dwingt het ons tot een keuze, bijvoorbeeld in Rode of witte wijn? Wat betekent het woord, dat het ons noodzaakt een van de leden uit te sluiten? Waarom kan die verplichte uitsluiting worden onderstreept door vooropplaatsing van een tweede of in Wij drinken allen of rode of witte wijn, maar is dat niet mogelijk (tenzij in een ‘echovraag’) in *Drinken wij of rode of witte wijn? En waarrom kunnen we of door oftewel vervangen in De zebra of/oftewel Kaapse Ezel; het substantief of/oftewel zelfstandig naamwoord, maar niet in *Rode oftewel witte wijn; *Ga een boek lezen oftewel in de tuin spelen. Wat is het verschil in betekenis tussen
en waarop berust dit verschil? Hebben we met twee betekenissen van of te doen, of moet het onderscheid worden toegeschreven aan de verschillende volgorden in de door of ingeleide zinnen? Kunnen we in beide gevallen van onderschikkende voegwoorden en van bijzinnen spreken, zoals dat in de ANS (p. 647) gebeurt? Waarom kan de bijzin in (a) wel en die in (b) niet voorop worden geplaatst:
En als we in (a) met het onderschikkende en in (b) met het nevenschikkende of te doen hebben, waarop de woordorde wijst, waarom is er in (b) dan niet sprake van een keuze en waarom zijn de leden niet verwisselbaar:
Die laatste vraag geldt ook voor zinnen als (ANS p. 1151-1154) Zwijg of ik haal de directeur; Ga je mee uit eten? Of heb je geen zin? Er was een cliënt, of een aanstaande cliënt, die hem wilde spreken. Hoe gedetailleerder en nauwkeuriger het gebruik van of wordt beschreven, des te meer vragen rijzen er. Het effect dat het voorkomen van of heeft, de regels voor het gebruik en de uitzonderingen daarop zijn slechts te begrijpen, wanneer we de voegwoorden naar hun aard doorzien, wanneer we weten hoe ze zijn ontstaan, wat ze oorspronkelijk betekenden en hoe ze zich naar vorm en betekenis hebben ontwikkeld. Over de etymologie van of is weinig bekend, en dat geldt ook voor de vergelijkbare conjuncties in verwante talen. Wij willen daarom allereerst trachten vast te stellen, wat de oorspronkelijke functie was van elk der beide woorden, om vervolgens de ontwikkelingen te schetsen die tot het huidige gebruik hebben geleid. Wij gaan van meet af aan uit van twee, nu homonieme woorden, al hebben de twee conjuncties wel betekenisaspecten gemeenschappelijk, hetgeen zowel de taalgebruiker als de taalbeschouwer in verwarring kan brengen.Ga naar voetnoot3 Zo komt of in | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||||
veronderstellend-toegevende functie (vgl. het Engelse if) alleen nog voor ter inleiding van bijzinnen die uit twee door het nevengeschikte of verbonden elementen bestaan, zoals in Ik kom in ieder geval, of het nou regent of dat het mooi weer isGa naar voetnoot4 Dat wijst erop, dat het eerste, onderschikkende of voor een lid van de nevenschikkende correlatie of... of is aangezien (vgl. WNT 10, 70). Deze herinterpretatie leidt tot de invoeging van het onderschikkend voegwoord dat: Of dat het regent of dat het mooi weer is, we komen toch (ANS p. 1131) Ook uit het feit, dat het aanvankelijke vormverschil tussen de twee voegwoorden is opgegeven, kan worden geconcludeerd, dat voor de taalgebruikers de overeenkomsten in betekenis en functie een scherp onderscheid soms bemoeilijkten.Ga naar voetnoot5 Toch kunnen we, al was het alleen al op grond van de woordorde, nog steeds van twee voegwoorden spreken. En duidelijk zal worden, dat het nevenschikkende of en het onderschikkende of naar herkomst verschillen en zich tot in het Middelnederlands ook in vorm onderscheidden,Ga naar voetnoot6 zoals de corresponderende voegwoorden in verwante talen dat nog steeds doen: oder: ob, or: if. | ||||||||||||||||||||||||||
Het nevenschikkende of een zelfstandig voegwoordVoegwoorden als en, of, maar en want, om de belangrijkste te noemen (vgl. ANS p. 644), heten nevenschikkend omdat zij twee of meer ‘gelijkwaardige’ woorden, woordgroepen of zinnen verbinden (ANS p. 1072). Zij verduidelijken het verband tussen achter elkaar geplaatste taalelementen van dezelfde soort. Ze zijn daarin evenwel niet geïntegreerd, ze staan op zichzelf en hebben daardoor geen invloed op de woordorde der verbonden ‘leden’. Ter verduidelijking: in de eerstvolgende zin, met inversie, is dus een bijwoord, in de tweede een voegwoord: Iedereen is aanwezig: dus beginnen we | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||||
De elementen van een nevenschikking zijn syntactisch gelijkwaardig (ANS p. 1080-1082). Het gaat om woorden van dezelfde soort (b.v. werkwoorden of bijwoorden), om vergelijkbare woordgroepen (b.v. naamwoord- of voorzetselgroepen) of zinnen met dezelfde functie (b.v. vraagzinnen of objectszinnen). Dit betekent niet, dat de leden van een nevenschikking ook binnen de mededeling gelijkwaardig en verwisselbaar zijn, dat er van symmetrie moet worden gesproken. In vele verbindingen kan de nazin als een precisering van de voorzin worden beschouwd. Vgl. Nu ga je naar huis, en snel; Je bent toch tevreden, of niet? Daarnaast zijn er opsommingen waarbij de volgorde willekeurig lijkt: Zuidvruchten in overvloed: sinaasappels en mandarijnen, dadels en vijgen; Wil je koffie of een glas melk? We weten echter, dat er algemene factoren zijn van sociologische en psychologische aardGa naar voetnoot7 en bijzondere, welke liggen in onze kennis van de werkelijkheid en van de gesprekssituatie, die de volgorde en de groepering der elementen bepalen. Combineren we nu de volgende observaties. Maar en want leidden aanvankelijk zinnen in die een beperking of een verklaring inhielden ten opzichte van het voorafgaande.Ga naar voetnoot8 En voor een deel is dat nog zo. Vele zinnen met of (en en) zijn eveneens als een toevoeging aan het eerste lid te beschouwen, waardoor de volgorde vastligt. Ook in vele gevallen waar omkering der leden aanvaardbaar is, weten we dat de volgorde een bepaalde visie op de werkelijkheid representeert en dus toch niet geheel vrij en willekeurig is. Gezien dit alles is het de vraag of we de omkeerbaarheid van de leden der nevenschikking wel als regel en niet eerder als een uitzondering moeten zien. Ook de term ‘nevenschikking’ suggereert een gelijkwaardigheid die er niet is. Bij de verbinding van hoofdzinnen (door de intonatie, door voegwoorden of beide) gaat het om onderschikking. Het tweede lid (eventueel de volgende leden) wordt toegevoegd aan het eerste. De aard van de toevoeging kan door een los element worden verduidelijkt. Om tot de oorspronkelijke betekenis van of (en en) door te dringen, die het huidige gebruik der voegwoorden kan verhelderen, moeten we ons rekenschap geven van de aard van het verbindingselement. Nevenschikkende voegwoorden staan tussen de zinnen in: het zijn zelfstandige elementen die van geen der leden deel uitmaken. Dit in tegenstelling tot de onderschikkende conjuncties. In de ANS (p. 644) worden twaalf voegwoorden en voegwoordelijke uitdrukkingen opgesomd (en, noch, alsmede, alsook; maar, doch, of, ofwel, dan wel, dan; want; dus). Er zijn er meer gangbaar. En er kunnen steeds nieuwe verbindingselementen worden gevormd. Vgl. Ik heb geen zin om mee te gaan en ik heb geen tijd | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||||
En kan (met betekenisverschillen) worden vervangen door o.m. bovendien, daarbij, dat is te zeggen, liever gezegd, overigens, toegegeven, trouwens. Op al deze elementen kan een zin met hoofdzinvolgorde volgen. De verbindende woorden, woordgroepen en zinnen maken dus niet deel uit van de tweede zin en ook niet van de eerste. Het lijken wel voegwoorden.Ga naar voetnoot9 Tegen deze categorisering zou men als bezwaar kunnen aanvoeren, dat de woordbetekenis van en, of, maar, dus enz. ondoorzichtig is, terwijl de betekenis van bovendien, daarbij, tot mijn spijt zonder moeite uit de samenstellende delen is af te leiden. Nu geldt dat al minder voor trouwens en daarenboven, terwijl vele onderschikkende voegwoorden herkenbare samenstellingen zijn (vgl. doordat, indien, nadat enz.). Het onduidelijke verband tussen vorm en betekenis bij de erkende nevenschikkende voegwoorden zou een kwestie van ouderdom kunnen zijn. Dat is onvoldoende reden om en, of, bovendien, daarbij enz. niet alle voegwoord te noemen. Ook bij de voorzetsels zijn er oude en ondoorzichtige formaties (met, tegen, tot bijvoorbeeld) en jongere met een herkenbare betekenis, als gedurende, krachtens, met betrekking tot, op grond van en wegens. Ernstiger is de volgende tegenwerping. Combinaties van nevenschikkende voegwoorden zouden niet mogelijk zijn (zie ANS p. 1074). Vgl. Celia voelt zich niet lekker en dus blijft ze thuis (dus bijw., inversie) Daarbij en bovendien echter, om twee voorbeelden te nemen, zijn wel met en te verbinden: ... en bovendien: ze blijft thuis Wanneer men evenwel ook na en dus in de intonatie een dubbele punt laat horen,Ga naar voetnoot10 is ook deze combinatie mogelijk: Celia voelt zich niet lekker en dus: ze blijft thuis Wanneer men bovendien, daarbij en dus toch als bijwoorden beschouwt, is onduidelijk waar ze bijhoren. We moeten dan aan elliptische zinnen denken: en dus (is het zo) resp. en daarbij (komt). En zo kan men ook het enkele bovendien, daarbij enz. uitleggen. Dat brengt ons echter niet wezenlijk verder, want ook zinnen kunnen als voegwoord dienst doen (vgl. dat wil zeggen, ik bedoel, let wel, zeg, zeg maar, zo je wilt). We kunnen constateren, dat er behalve de welbekende nevenschikkende voegwoorden nog andere zelfstandige woorden, woordgroepen en zinnen zijn, die een afhankelijke zin met hoofdzinvolgorde inleiden. Wil men doorzichtige sa- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||||
menstellingen als daarbij en bovendien nog geen voegwoorden noemen, dan zal men toch moeten toegeven, dat ze op weg zijn het te worden. Wanneer we nu in het hedendaags Nederlands zien, hoe voegwoordelijke bijwoorden zich tot voegwoord ontwikkelen, dan zouden ook oudere voegwoorden op vergelijkbare wijze ontstaan kunnen zijn. De etymologische woordenboekenGa naar voetnoot11 geven geen uitsluitsel. Veronderstellen we echter, dat de nevenschikkende conjuncties of en en in oorsprong voegwoordelijke bijwoorden waren. Beide voegwoorden telden aanvankelijk twee lettergrepen. Nog in het Middelnederlands luidden ze ofte resp. ende. (Met ofte correspondeert in het Gotisch aíppau, in het Angelsaksische edda, in het Oudengels oppe, het Oudhoogduits ëddo→ ode, het Oudsaksisch ofthe en ëftho/ëftha, het Oudfries ieftha.) Voegwoordelijke bijwoorden als bovendien, daarbij, daarenboven, desalniettemin en dus (< dies) hebben alle een aanwijzend element in zich, dat met het voorgaande een verbinding legt. Dat maakt het aannemelijk, dat het tweede element in en-de en of-te vorm is van het aanwijzend voornaamwoord (oorspr. the), in functie gelijk te stellen met het jongere demonstratief dien in bovendien en indien. Een vergelijkbare vorm van het aanwijzend voornaamwoord kennen we nog in te meer, d.i. ‘daardoor meer’ (< de meer; vgl. Schönfeld-Van Loey 1970, p. 146), dat niet langer als demonstratief herkend, werd versterkt door des. En nu bestaat zelfs de neiging om ter verduidelijking daardoor toe te voegen: daardoor des te meer; een opeenhoping van drie demonstrativa. Gelet op de hedendaagse voegwoordelijke bijwoorden moeten de eerste leden van en-de en of-te voorzetsels zijn geweest. Wat ende betreft is het niet moeilijk te besluiten, dat we met het voorzetsel en/in te doen hebben (vgl. het Onfrank. inde, Ohd. enti, inti), zodat de samenstelling kan worden geparafraseerd als ‘op dat, daarbovenop, daarenboven, daarbij’. Nog in het Mnl. betekent in ‘op’ (vgl. MNW 3, 816) en komen en en in als wisselvormen voor. Lastiger te doorzien is ofte. Het enige voorzetsel dat naar de vorm in aanmerking komt, is af/of, hetgeen betekent, dat de samenstelling moet stammen uit de tijd dat ave als voorzetsel (vgl. het Engelse of) nog niet door de jongere vorm va(n) was verdrongen.Ga naar voetnoot12 Het lijkt misschien een raadsel, hoe zich uit de betekenis ‘van dien, van dat, daarvan’ het huidige exclusieve ‘of’ heeft ontwikkeld, al kunnen we de precieze betekenis van dit voegwoord moeilijk omschrijven. Wij gebruiken naast of(wel) echter een andere conjunctie, dan (wel), waarvan de etymologie ook voor of verhelderend is. Dan is de genitief van daar en kan dus worden omschreven als ‘vandaar, daarvandaan’. Dat maakt de etymologische verklaring van ofte aannemelijk. De oorspronkelijke betekenis van de voegwoorden werpt licht op verscheidene aspecten van of. (1) Om te beginnen wordt ons vermoeden bevestigd, dat het tweede lid van de ‘nevenschikking’ eigenlijk een toevoeging is aan het eerste, en daarvan d.m.v. het verwijzende of afhankelijk is. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||||
(2) Duidelijk wordt nu ook, waaraan het aspect van uitsluitingGa naar voetnoot13 is toe te schrijven. In koffie dan wel thee is de genitief dan (‘van daar, daarvandaan’) separatief, hij geeft een scheiding aan: eerst moet de koffie worden verlaten, opgegeven, voordat de thee aan bod komt. Door dan (en of) wordt slechts de koffie en niet de thee uitgesloten. (3) Kiest men echter voor koffie, dan komt men aan de thee niet toe. De keuze koffie sluit thee uit, zodat in constructies met of toch van wederzijdse uitsluiting sprake is, al komt die op verschillende wijzen tot stand. Dat kan de indruk wekken, dat de leden gelijkwaardig zijn (zie hieronder sub II), dat er symmetrie heerst. (4) Uit de etymologie van of vloeit voort, dat de reeksvorming als in We drinken of koffie of thee oneigenlijk is, en pas mogelijk werd na herinterpretatie van koffie of thee als een verbinding van gelijkwaardige alternatieven. Dat bevestigt de intuïtie van ervaren taalgebruikers, die of... of als een uitzonderlijke, gemarkeerde constructie ervaren, hetgeen ook in de taalkundige beschrijving is onderkend.Ga naar voetnoot14 (5) De uitsluiting van het eerste lid door of en dan wordt bevestigd en versterkt door de toevoeging van wel, die bij dan zelfs regel is. Wanneer het tweede lid positief is, moet het eerste negatief zijn. Wanneer men wèl thee drinkt, drinkt men gèèn koffie. Of en dan wel maken, zij het achteraf, de voorzin negatief. Dit gegeven vormt een belangrijk element in de verklaring van of in de zgn. balansschikkingGa naar voetnoot15 (zinnen als Er is geen mens of hij moet sterven; ANS p. 648) waarbij de voorzin altijd negatief is.Ga naar voetnoot16 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||||||
1. A of bWanneer we ons beperken tot de tweeledige ‘nevenschikking’ d.m.v. of (waarvan de meerledige niet wezenlijk afwijkt), dan kunnen we zeggen, dat oorspronkelijk het semantische zwaartepunt op het eerste lid lag: A of b. Deze verhouding bestaat nog steeds en kan door toevoegingen worden verduidelijkt. Vgl. Een huis aan de rivier of (anders, tenminste, althans enz.) aan een gracht De onderschikking van het tweede lid blijkt duidelijk bij bedenkingen achteraf: Iedereen was blij, of althans het merendeel van de aanwezigen Heel vaak opponeert de of-zin met de strekking van de eerste zin of met een implicatie: Ga zitten. Of heb je geen tijd? In de ANS worden dit soort ‘nevenschikkingen’ oneigenlijk genoemd, en dat zijn ze ook wanneer men van de gelijkwaardigheid der leden uitgaat. In oorsprong echter was het tweede lid een toevoeging. En dat is de nazin nog steeds, wanneer die na een bevel in de voorzin een onprettig alternatief schildert: Loop door, of je krijgt een bekeuring De essentie van de informatie ligt in de voorzin. De nazin dient om het bevel te versterken.Ga naar voetnoot17 De spreker die het bevel geeft, gaat ervan uit dat het wordt opgevolgd. Loop door impliceert ‘je loopt door’. En daaraan wordt het afschrikwekkende alternatief gekoppeld: of(wel) je krijgt een bekeuring. De voorzin heeft de nazin niet nodig, wel omgekeerd. Het tweede lid is van het eerste afhankelijk, daaraan ondergeschikt. In dit opzicht is er geen verschil met zinnen waarin het tweede lid een vraag is, zoals in het bovengeciteerde Ga zitten. Of heb je geen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||||||
tijd? Het bevel Ga zitten impliceert: ‘je hebt tijd’, waaraan bij nader inzien vragenderwijs het alternatief wordt gekoppeld: ‘of niet?’.Ga naar voetnoot18 | ||||||||||||||||||||||||||
II. A of BHoewel de verbinding met of (en en) eigenlijk een hiërarchische structuur heeft (A of b), is de rangorde in vele gebruikssituaties onduidelijk. Of kan leden verbinden die niet alleen gelijksoortig, maar ook inhoudelijk gelijkwaardig zijn. De vooropplaatsing van een van de keuzemogelijkheden vloeit dan voort uit het feit dat er nu eenmaal iets voorop moet staan. In Wanneer zullen we vergaderen: donderdag of vrijdag? kan het om een open vraag gaan. Dat donderdag voorop wordt geplaatst, hangt samen met de chronologie der weekdagen, en houdt geen voorkeur in. De gelijkwaardigheid der leden in syntactisch en informatief opzicht wekt het idee van nevenschikking: A of B. Het is duidelijk, dat deze herinterpretatie pas mogelijk was, toen ofte (en ende) naar de betekenis ondoorzichtig werd. Ofte dwong tot een keus (ende tot een samenvoeging), maar op welke wijze dat gebeurde, kon de taalgebruiker niet meer vaststellen. De woordbetekenis werd onduidelijk, en daarmee was de onderschikking niet langer dwingend. De gelijkstelling der leden had verschillende effecten. (1) Terwijl of aanvankelijk een mogelijk alternatief inleidde, dwingt het nu tot een keuze uit gelijkwaardige elementen. Het bewerkt nog wel een uitsluiting, maar stelt toch in de eerste plaats twee of meer elementen naast elkaar. Dat verklaart de behoefte om, met behoud van de gelijkwaardigheid, het keuzeaspect te versterken: het voegwoord wordt ook voor het eerste lid geplaatst (hoewel het etymologisch gezien zou moeten terugverwijzen): of A of B. Slechts één van beide mogelijkheden, maar onverschillig welke, geldt: We vragen of jouw of mijn moeder om op te passen (2) Zonder deze versterking is het mogelijk, dat de overeenkomsten tussen de gelijkwaardige leden gaan overheersen. Dat leidt tot het zogenaamde ‘niet-exclusieve’ gebruik, waarbij de uitsluiting niet-actueel is (vgl. hierboven noot 13). Vraag je [broer of zuster] om op te passen (3) Als varianten van eenzelfde overkoepelend begrip zijn ook synoniemen te beschouwen, zoals een touw of een lijn (vgl. p. 115). De twee benamingen voor dezelfde zaak kunnen niet worden verbonden door òfwel of dan wel, die tezeer de aandacht zouden vestigen op het verschil. Mogelijk is wel: men noemt dit een touw ofwèl een lijn resp, een touw oftewél een lijn. In beide gevallen ligt de nadruk niet op het exclusieve of(te), doch op het modale wel, dat de verbinding bevestigt. Oftewél (*òftewel) is een versteende samenstelling (waarvan het eerste | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||||||
lid niet meer zelfstandig voorkomt). Het dient uitsluitend ter inleiding van alternatieve termen of formuleringen. Door zijn lengte heeft oftewèl het voordeel boven het onbetoonde of, dat het een duidelijke aankondiging vormt: ‘andersgezegd’. | ||||||||||||||||||||||||||
III. a of BBij verbindingen met of (en en) heeft zich de overgang van onderschikking (A of b) tot nevenschikking (A of B) voorgedaan, al moet gezegd, dat de volgorde ook bij nevenschikking meestal een hiërarchie bewerkt. Het zou een krasse ontwikkeling zijn, wanneer de herinterpretatie A of b → A of B zou blijken door te slaan naar een verhouding a of B. De woordbetekenis van of staat deze herinterpretatie niet meer in de weg, maar de volgorde maakt deze rangorde ongewoon. Het is niet toevallig, dat een vorst de voorste (vgl. first) was, en een prins de princeps (d.i. ‘de eerste’). Nu kan een syntactisch ondergeschikt zinsdeel de kern van de informatie bevatten, hetgeen dan een zekere spanning veroorzaakt tussen de syntactische structuur en de informatie-structuur. In zinnen als Loop door of je krijgt een bekeuring (zie hierboven p. 121) zou de nazin wel eens de meeste indruk kunnen maken. De tendens echter om aan de zin een a of B-structuur toe te kennen, zal tot een omzetting leiden, waarbij het belangrijkste element voorop wordt geplaatst: B of a. Daardoor wordt het dreigement nog sterker; een bekeuring lijkt onontkoombaar totdat de nazin een reddend alternatief levert: Je krijgt een bekeuring, of je loopt door Hoe ongewoon het patroon a of B ook zij, ontwikkelingen in de taal zijn vaak grillig en onverwacht. In verbindingen als een gulden of vijf, een jaar of dertig, een dag of wat, een stuk of tien overheerst het laatstgenoemde aantal, hetgeen op een constructie a of B lijkt te wijzen. Dat of + telwoord aanvankelijk een toevoeging achteraf vormde (A of b), blijkt echter nog duidelijk uit het feit dat het znw. in het enkelvoud staat en direct op een volgt. Het gaat echter niet om één gulden, en ook niet om de keus uit één of vijf, doch om ‘ongeveer vijf gulden’. Naar alle waarschijnlijkheid is de ontwikkeling begonnen bij de toevoeging van of twee aan één + znw., zoals in het WNT (10, 65-66) wordt verondersteld. In een zin als Rust u enen dach of twee (Wal. 2770) met welke woorden de vrouw van koning Amadijs Walewein toepreekt, kan de tijdsbepaling als A of b, mogelijk als A of B worden geïnterpreteerd. Duidelijk is wel, dat de keuze niet actueel is, het gaat er de koningin om dat Walewein nog wat blijft. De termijn is vaag: een, twee dagen, mogelijk meer. Daardoor kon een dach of twee worden geïnterpreteerd als ‘ongeveer twee dagen’, waarbij het tweede getal maatgevend is. De vaagheid van de termijn is toegeschreven aan een, dat ook in andere posities van telwoord tot onbepaald lidwoord is gewor- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||||||
den.Ga naar voetnoot19 Op de vorm heeft deze herinterpretatie geen invloed gehad. De ontwikkeling blijkt echter uit de mogelijkheid in plaats van twee ook grotere getallen te gebruiken.Ga naar voetnoot20 In een gulden of vijf vormt een gulden geen alternatief voor vijf (gulden). Daardoor kan deze verbinding niet dienen om het voorkomen van constructies van het type a of B te bewijzen.Ga naar voetnoot21 | ||||||||||||||||||||||||||
Het onderschikkende ofWe zijn hierboven tot de conclusie gekomen, dat het nevenschikkende of (uit ofte) een synoniem was van dan: of-te = ‘van dien, daarvanaf’. Wanneer dit juist is, moet het enkele of (zonder -te) wel een nevenvorm zijn van het bijwoord-voorzetsel af. Nog in het Mnl. zijn af en of wisselvormen; of is als voorzetsel in het Engels bewaard, waarnaast het voegwoord if is ontstaan. Het Duitse ob verhoudt zich tot ab als of tot af, en tegenover von gebruiken wij van. Dit voorzetsel van moet zich uit het onbetoonde bijwoord ave hebben ontwikkeld (met een toegevoegde -n als in toen < doe). De -n was een aanvankelijk ongewilde overgangsklank, een hiaatdelger, die vóór een klinker nauwelijks te vermijden viel.Ga naar voetnoot22 Het onbetoonde voorzetsel av∂n werd (via ∂van) gereduceerd tot van. Deze verspringing van de klinker is ook in andere gevallen bekend. Algemeen en slechts door de fonetische omgeving bepaald lijkt de afwisseling van het negatiepartikel en/ne (hine weet; icken come niet). Ook -er en -re wisselen elkaar af (miner naast mire). In de Latijnse preposities ad en de staan de klinkers aan verschillende zijden van dezelfde kern (Vercoullie 1925, p. 361). Met het Engelse at correspondeert het Nederlandse te. Naast het Noorse bijwoord oppe staat het voorzetsel p∂ (in het Nederlands beide op). Welbekend zijn de vele gevallen van r- en l-metathesis (vgl. Schönfeld-Van Loey 1970, p. 69-73 en Van Bree 1977, p. 227) b.v. ors→or∂s→∂ros→ros. Dat of in oorsprong met af zou moeten worden gelijkgesteld, is wat de vorm betreft wel te accepteren. Maar hoe kan zich uit het bijwoord of beter het voor- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||||||
zetsel ‘van’ een onderschikkend voegwoord hebben ontwikkeld met zoveel verschillende functies:Ga naar voetnoot23
Het is duidelijk, dat of in al deze verschillende functies niet rechtstreeks van het voorzetsel ‘van’ kan afstammen. De ene betekenis zal zich uit de andere hebben ontwikkeld. Daar de meeste betekenisovergangen echter hebben plaats gevonden vóór de periode van schriftelijke overlevering, blijft het gissen in welke functie of is ontstaan: tenzij wij doorzien waarom de toevoeging van af/of, d.i. ‘van’, nodig of wenselijk was. In het WNT (10, 67-81) wordt een tweedeling gemaakt. Of als voorwaardelijk voegwoord (‘indien’) wordt primair gesteld (e→f en g)Ga naar voetnoot24 en het ‘grammatische voegwoord’ (waartoe ook of in de balansschikking wordt gerekend) zou daarop teruggaan (a→b→c en d). Bij deze analyse heeft de vergelijking met het Frans een rol gespeeld, waarin men ook in vraagzinnen si gebruikt (si = ‘indien’ < ‘zo’, dat ook in het Nederlands hypothetisch kan zijn: zo je wilt). De etymologie van het aanwijzende bijwoord si is doorzichtig: ‘zó, in dat geval, indien’. Daardoor ligt voor het Latijn (en het Frans) deze ontwikkeling voor de hand: VOORWAARDE→ONZEKERHEID→AFHANKELIJKE VRAAG. In parafrase: zo (indien) hij komt→ik wacht af, zo (voor het geval) hij kom→ik vraag zo (of) hij komt. Of stamt echter niet van zo af, zodat ook de verdere ontwikkeling anders kan zijn verlopen. Van Es (1953) legt ten dele nieuwe verbanden. Net als de redacteuren (De Vries en Verwijs) van het WNT (deel 10) verklaart hij het concessieve gebruik rechtstreeks uit de hypothetisch-conditionele functie (zie ook Van Es 1951). ‘Ook de vergelijkende functie zal hoogstwaarschijnlijk uit de hypothetische moeten worden afgeleid’ (1953, p. 20).Ga naar voetnoot25 De vloeiende overgangen tussen deze drie categorieën blijken uit vele citaten in genoemde publikaties, zodat we | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||||||
van deze ontwikkeling wel zeker kunnen zijn:
Voor Van Es is het echter de vraag, of de hypothetisch-conditionele functie wel het uitgangspunt vormt voor wat hij het dubitatieve of noemt, welk voegwoord onzekerheid verraadt (a t/m d). Het verband met de per definitie onzekere hypothese is duidelijk, maar welk of is primair: het dubitatieve of het hypothetische? Ook Van Es zoekt het antwoord in de etymologieGa naar voetnoot26 en grijpt daarvoor terug op het Gotisch, dat tegenover ons onderschikkende of twee conjuncties kent: ibái en jabái: ‘in beide is -ba het eigenlijke partikel’ en i- en ja- zouden toegevoegde pronominale elementen zijn.Ga naar voetnoot27 Van Es merkt op (1953, p. 21) dat ibái, behalve in onderschikkingen ook als vragend partikel in zelfstandige zinnen voorkomt. Het zou ter vertaling dienen van het Griekse mè, dat wij met ‘immers niet’ kunnen parafraseren, ofwel met het nevenschikkende of: ‘Of kunnen de bruiloftsgasten treuren, zolang de bruidegom bij hen is’, d.i. ‘de bruiloftsgasten kunnen immers niet treuren, zolang de bruidegom bij hen is.’ Van Es ziet dit zelfstandige dubitatieve ibái als de oudste functie, waaruit zich het afhankelijke dubitatieve voegwoord zou hebben ontwikkeld. Daarop zou weer het hypothetisch-dubitatieve jabái (‘indien’) zijn terug te voeren. De overgang van afhankelijke vraag naar hypothetische zin wordt gesteund door de bekende ontwikkeling van vraag tot hypothese, zoals in: komt hij?→komt hij, dan gaan we weg. Het is volgens Van Es (p. 22) ‘niet nodig den afhankelijken zin (subjects- of objectszin) af te leiden uit den hypothetischen of omgekeerd’, al neemt hij toch aan, ‘dat er tussen beide ook in jongere perioden aanrakingsmomenten blijven bestaan’ (p. 23). De ontwikkeling zoals Van Es die heeft beschreven, kan als hieronder worden geschematiseerd. Er zit in dit schema één zwakke stee. Het lijkt acceptabel het zelfstandige dubitatieve of (ibái) primair te stellen en het afhankelijke gebruik als afgeleid te zien. We kennen echter ook in het hedendaags Nederlands gevallen waarin het onderschikkende of een op zichzelf staande zin inleidt (vgl. c en d), maar we voelen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||||||
wel degelijk, dat er een voorzin is weggelaten. Daarbij komt, dat in het geciteerde voorbeeld (Matth. 9:15; vgl. Marc. 2:19) ibái volgt op het werkwoord ‘sprak’, dat een vraag inleidt. We hebben niet met een geheel zelfstandige zin te doen. Het zou hier kunnen gaan om een tussenvorm van directe en indirecte rede.Ga naar voetnoot28 Van Es heeft of in verband gebracht met het Gotische voegwoord ibái/jabái. Het is daarom van belang inzicht te verkrijgen in de oorspronkelijke betekenis van het woord.Ga naar voetnoot29 Feist (1939) herleidt de Gotische prepositie af tot *ab, waarmee in het Ohd. ab en aba corresponderen. Wij vermoeden, dat bij ab(a) op dezelfde wijze als dat bij ave→va[n] is gebeurd, de klinker achter de medeklinker terecht is gekomen: aba→aba, en dat de i-, zoals ook Kluge (1967) veronderstelt, aan de invloed van ja-bái is te danken.Ga naar voetnoot30 Of sterker nog: ibái kan worden beschouwd als de onbetoonde vorm van jabái. Misschien speelt de oppositie tot het ontkennende niba(i), dat is ‘indien niet’, ook een rol. Doorzichtig lijkt het prefix ja- in jabái, dat ook in het Mnl. sporen heeft achtergelaten (vgl. MNW 3, 1048-1049). Jof is een veelgebruikte nevenvorm van het onderschikkende of (Ags. gif, Oeng. gife, gif, gef→if, Ofri. iof, ief, Ohd. ibu (naast obe, ube, ubi). De i/j-klank is bij uitbreiding ook aan het nevenschikkende of(te) toegevoegd. Het lijkt niet toevallig, dat de volle vorm met ja juist in hypothetische zinnen voorkomt. Bij de overgang van (zelfstandige dan wel afhankelijke) vraagzin tot hypothetische zin (vgl. Komt hij resp. of hij komt, dan gaan we mee) wordt impliciet uitgegaan van een positieve beantwoording van de vraag: ‘Komt hij inderdaad, als hij ja komt, dan gaan we mee’.Ga naar voetnoot31 Dat maakt het waarschijnlijk, dat in jabái het partikel ja aan het bijwoord/voorzetsel aba is voorgevoegd.Ga naar voetnoot32 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||||||
Voorzover we kunnen zien, verzet het Gotische voegwoord jabái/ibái zich niet tegen de hypothese, dat of en ob zich uit het voorzetsel af/ab hebben ontwikkeld, terwijl het Engelse if uit de samenstelling ja en of voortkomt, hetgeen de overheersend hypothetische betekenis verklaart.Ga naar voetnoot33 Het gaat er nu om te doorzien, hoe en in welke functie de prepositie of (d.i. ‘van’) tot een conjunctie kon worden. Een groot aantal voegwoorden in het Nederlands is uit voorzetsels of liever uit bijwoorden ontstaan. Meestal wordt het bijzinkarakter van de door een voegwoord ingeleide zin onderstreept door de invoeging van het onderschikkende dat, en in het hedendaags Nederlands ook altijd door de woordorde. Bij enkele voegwoorden, nl. tot en voor, kan het onderschikkende dat wegblijven. In het algemeen geldt, dat het voegwoord dat - door herinterpretatie ontstaan uit het aanwijzend voornaamwoord: ik hoor dat; hij komt→ik hoor [dat hij komt] - geen verplichte inleider van de bijzin is. Ook in zinnen als ik hoor; hij komt morgen kon een formeel ondergeschikte zin ontstaan: ik hoor [hij morgen komt].Ga naar voetnoot34 Opgemerkt zij, dat Van der Horst met deze belangrijke observatie de verklaring voor het ontstaan van de bijzinvolgorde ondergraaft die hij tezamen met Van der Wal heeft voorgesteld.Ga naar voetnoot35 Zij kennen een grote rol toe aan het uitblijven van inversie na voegwoorden als toen en betrekkelijke voornaamwoorden als die (object). De volgorde (voegw. - S - Vf i.p.v. bijw. - Vf - S) zou geherinterpreteerd zijn als een verplaatsing naar achteren van de persoonsvorm. Uit de dat-loze zinnen blijkt echter, dat de bijzinvolgorde ook optreedt wanneer er geen voegwoord in het geding is. De verplaatsing naar achteren van het werkwoord moet dan ook, naar we menen, anders worden verklaard.Ga naar voetnoot36 Op grond van wat we in het hedendaags Nederlands nog kunnen waarnemen, moet het mogelijk worden geacht, dat of (‘van’) een bijzin inleidde. Als voorzetsel/voegwoord maakt of een zin ondergeschikt en verduidelijkt daarmee het verband. Maar opgehelderd moet nog worden waarom juist of en geen ander voegwoord werd gebruikt. En waar komt het onzekerheidsaspect vandaan, dat of eigen is? De antwoorden op deze twee vragen hangen samen. Wanneer we naar het effect kijken, dat het hedendaagse van op de betekenis heeft, kunnen we vaststellen, dat het voorzetsel (net als vroeger de genitief) een afhankelijkheid aangeeft, dus een verbinding legt, maar tegelijkertijd de schei- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||||||
ding consolideert. Wanneer we spreken van het licht van de maan leggen we een verband (relativus): het licht hoort bij de maan (possessivus), is daarvan echter afkomstig dus gescheiden (separativus). Van heeft een scheidend effect, het distantieert en kan daardoor vervagend werken. De scheidende functie blijkt duidelijk in zinnen als Ik meen van niet en Hij dacht van wel. Hier voorkomt van dat niet en wel op resp. meen en dacht worden betrokken, terwijl ze een zeer compacte ‘objectszin’ vormen. Het vervagende aspect van van wordt de laatste jaren in de spreektaal uitgebuit. Steeds vaker kan men anderen en zichzelf betrappen op zinnen als
In alle gevallen gaat het om de introductie van een directe rede. In de (b)-zin koppelt van een mogelijke uitspraak aan een znw. en maakt de directe rede tot een bepaling: ‘een gevoel (waarbij men zou kunnen zeggen:) ik ben de situatie meester’. Een directe rede, een citaat, is niet op zijn plaats, want de uitspraak wordt niet werkelijk gedaan. Dat geldt ook voor de (a)-zin. ‘Dat is wel interessant voor de krant’ is geen letterlijke weergave van de gedachte. Men bedoelt te zeggen: ‘ik dacht zo iets, iets van die strekking’. Van ontneemt aan de directe rede het karakter van een citaat. Daardoor kan men ook niet aan zijn woord worden gehouden. Door van verliest een uitspraak zijn pertinentie; de mededeling wordt vrijblijvender en minder bindend.Ga naar voetnoot38 In dit opzicht is er overeenkomst met de indirecte rede. In: Ik dacht dat dit wel interessant zou zijn voor de krant wordt ook de inhoud weergegeven, niet de precieze vorm. Daarnaast is er echter ook een verschil: de indirecte rede is een geconstitueerde eenheid, een bijzin zoals boven beschreven. In de van-constructie is de (nu ook minder) directe rede nog steeds een predicerende hoofdzin, die een uiteenzetting bevat. De van-constructie neemt dus een tussenpositie in tussen directe rede [letterlijke weergave + hoofdzin] en indirecte rede [niet-letterlijk + bijzin]; de door van ingeleide zin is [niet-letterlijk + hoofdzin].Ga naar voetnoot39 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||||||
Nu ervaren we de van-constructie als een moderne ontwikkeling. Het lijkt niet waarschijnlijk, dat de hedendaagse van-zin de voortzetting zou zijn van de oorspronkelijke of-zin. Het huidige gebruik van van kan ons echter iets leren over het mogelijke effect van het vroegere of. Naast de directe rede, de letterlijke weergave der gesproken woorden, heeft zich de indirecte rede ontwikkeld, waar-in de gesproken woorden als een bijzin (al dan niet ingeleid door dat) worden gepresenteerd: Hij zei: ‘Ik kom morgen’ → Hij zei (dat) hij morgen kwam Nu zijn er enkele zinstypen, waaronder de vraagzin, die zich niet op deze wijze in de indirecte rede laten omzetten. Vgl. Hij vroeg: ‘Kom je morgen?’ → *Hij vroeg (dat) je morgen kwam Verplaatsing van de persoonsvorm naar de laatste plaats zou een mededelende zin opleveren. Daardoor was het structureel onmogelijk een vraag als een bijzin te presenteren, d.i. als een reeds geconstitueerde eenheid, wat bij de herhaling van een vraag toch zeer wenselijk kan zijn. Nu kan het onderscheid wel uit de intonatie blijken, en inleidingen als hij vroeg maken duidelijk, dat de spreker niet zelf de vraag stelt, doch citeert. Maar citaten zijn woordelijke aanhalingen. En lang niet altijd is het mogelijk of gewenst de gebezigde woorden precies weer te geven. De indirecte rede geeft de strekking weer. Zo kan de mededeling Hij zegt dat hij zal betalen de neerslag bevatten van een lange woordenstrijd, die gelukkig niet behoeft te worden herhaald. Doordat het echter structureel onmogelijk was de vraag in een bijzin onder te brengen, moesten vragen altijd letterlijk worden herhaald. Het is geen wonder, dat naar een mogelijkheid werd gezocht om van die verplichting af te komen. In de voorfase van onder meer het Nederlands is de oplossing gevonden in de voorvoeging van de prepositie af/of, die de afhankelijkheid van de vraag onderstreepte en tegelijkertijd vervagend werkte.Ga naar voetnoot40 Door de voorvoeging van af/of aan een vraag werd eenzelfde effect bereikt als bij de onderschikking van mededelende zinnen in de indirecte rede. Door of werd de vraag tot een ‘bijzin’ en werd het alsnog mogelijk het werkwoord naar achteren te verplaatsen. Deze woordorde kenmerkt de vraag als een geconstitueerde eenheid, dus als de weergave van een reeds gestelde vraag.
Nu het aanvankelijke gebruik van of is herkend en verklaard, is het niet moeilijk meer de ontwikkeling van het voegwoord te beschrijven. Of leidde een vragende bijzin in, die per definitie een element van onzekerheid bevat. Daardoor kon de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||||||
of-zin, net als zinnen ingeleid door vraagwoorden als wie, wanneer en hoe, worden toegevoegd aan werkwoorden die een vraag impliceren: Het is niet zeker of hij komt; het is niet zeker wie er komt Het altijd onderschikkende of kon ter verduidelijking van het onderschikkende verband worden toegevoegd aan vraagwoorden als wie, wanneer, waar en hoe, die immers ook hoofdzinnen kunnen inleiden: Ik vraag wie of er komt; het is niet zeker, wie of er komt Het vragende dan wel dubitatieve aspect, dat door de werkwoorden in de voorzin tot uitdrukking wordt gebracht, gaat over op de vaste conjunctie of. Het vragende of kan daardoor ook zonder voorzin een (indirecte) vraag inluiden: Of hij zin heeft? welke vraag in bepaalde situaties retorisch kan zijn: Of hij zin heeft? Òf hij zin heeft! Het dubitatieve of kan daardoor ook worden verbonden met niet-dubitatieve werkwoorden als in: Ik hoor wel of hij komt en zonder voorzin worden gebruikt: Maar of hij komt?Vanuit de vragende of-zin heeft zich zoals hierboven (p. 126) is beschreven, de voorwaardelijke bijzin ontwikkeld, waarbij wordt uitgegaan van een positief antwoord op de vraag. Of kon door het partikel ja worden versterkt (→ jabái, jof, if). Op het hypothetisch-conditionele of gaat het concessieve en het vergelijkende voegwoord terug. Zo komen we tot dit schema: De hypothetisch-conditionele tak van de boom dreigt af te sterven. Het concessieve en het vergelijkende of maken bijna altijd deel uit van een samenstelling: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||||||
ofschoon en alsof. Het hypothetische of is zo goed als verdwenen en vervangen door als, indien en wanneer. Daaraan zal behalve het toenemende aantal functies en de daardoor dreigende misverstanden, de samenval met het nevenschikkende of (uit ofte) debet zijn, dat zoals we zagen ook op allerlei wijzen wordt gebruikt. Al die betekenissen, functies of gebruiksmogelijkheden, die zich geleidelijk aan hebben ontwikkeld, bestaan in het hedendaags Nederlands naast elkaar. Zowel in nevenschikking als in onderschikking speelt het kleine of een grote rol. De taalgebruikers moeten de diversiteit wel aanvaarden als een historisch gegeven. Of we het prettig vinden of niet, van of komen we niet meer af.
Universiteit van Amsterdam, 12 februari 1985 | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|