De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |||||||||||||
Thema C.B. van Haeringen en de moderne taalkunde
| |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
met het algemeen Nederlands als standaardtaal, deed hij dat afwisselend vanuit vier posities:
Van Haeringen was van huis uit een n-zegger, maar in zijn streven zich te konformeren aan de bovengewestelijke beschaafde norm had hij zich aangeleerd de n-etjes in praten en zeggen te onderdrukken. Moeders achter en boven de IJssel die probeerden hun kinderen de n-etjes af te leren, gaf hij gelijk; al gaf hij moeders die dat (nog) niet deden, ook (nog) geen ongelijk. Hij vermoedde wel dat er steeds meer n-bestrijdende moeders zouden komen. Van Haeringen was van mening dat er een proces aan de gang was waarbij de norm voor beschaafd Nederlands steeds nauwer, steeds uniformer zou worden; steeds meer ‘provincialismen’ zouden het stigma ‘onbeschaafd’ krijgen. Hij zag dit proces, in 1924 èn in 1953, niet alleen als onvermijdelijk, hij stond er ook positief tegenover. Hij sloot zich aan bij Jespersens bekende criterium: ‘goed, d.w.z. beschaafd Nederlands spreekt hij, aan wie men niet horen kan, uit welk gewest hij afkomstig is’ (‘Eenheid en nuance in beschaafd-Nederlandse uitspraak’, in Neerlandica p. 9). Dit ideaal heeft Van Haeringen overigens zelf niet bereikt, ondanks zijn inspanning om de n-etjes te ‘deleren’: zijn ee en zijn oo waren te keurig monoftongisch en verrieden zijn noordoostelijke afkomst, althans in de oren van dialektkenners van het formaat van mevrouw Daan (het is natuurlijk de vraag of dergelijke ‘fijnhoorders’ tot de men gerekend moeten worden die in Jespersens kriterium de rol van scherprechter vervult!). Van Haeringen stond op het standpunt dat het taalonderwijs, zij het voorzichtig en konciliant, het proces van uniformering van de norm voor de standaardtaal moest steunen; al kon de praktijk nog niet anders zijn dan ‘deze dat de onderwijzer genoegen neemt, in Drente met een Nederlands met drents “accent”, in Groningen met een Nederlands met groninger “accent”. Het is ondoenlijk dorpskinderen de vreemde taal, die voor hen het Algemeen-Nederlands toch is, zonder “accent” te leren spreken.’ (‘Dialect en cultuurtaal’, in Gramarie, p. 194). Nog een proces van nivellering in taal zag Van Haeringen als koele waarnemer aan de gang: het verdwijnen van de dialekten zelf, via de weg van geleidelijke overgang naar het Nederlands. Dit liet de romantische dialektliefhebber, die ook in hem huisde, niet onberoerd. Hij zag er echter geen heil in om spreektaalsprekers aan te moedigen een soort half-geassimileerd Nederlands te gaan spreken, waarin ze uit trots een aantal provincialismen bewaarden. Integendeel, juist hierdoor zou het verlies van de streektalen worden bevorderd. ‘De half- of driekwart-geassimileerden, zijn de geraffineerdste ondermijners van de streektaal, die ze zo oprecht liefhebben.’ (Gramarie, p. 193). Voor het behoud van de streektaal zou het beter zijn de twee betrokken talen, algemeen Nederlands en de streektaal, gescheiden te houden. Dit is op zichzelf een juist standpunt, lijkt me, bevestigd door sociolinguïstische onderzoeken na Van Haeringens tijd. Van Haeringen ziet overigens geen taak voor het onderwijs ten aanzien van het behoud van de streektalen, althans ik heb geen uitspraken van hem in die richting aangetroffen. | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
Men zou dus kunnen zeggen dat Van Haeringens ideaal was: behoud van relatief autonome streektalen en daarnaast een van provincialismen ontdane uniforme beschaafde taal. Over het eerste deel van deze droom was hij pessimistisch, het tweede deel zag hij als het eindpunt van een ontwikkeling die al aan de gang was. Het merkwaardige in zijn beschouwingen is dat hij het onderwijs de taak opdraagt een positieve ontwikkeling die toch al niet te stuiten is, te bevorderen, maar geen taak toekent om een negatieve ontwikkeling (de achteruitgang van de streektalen) tegen te gaan. Hij pleit wel voor enige tolerantie jegens provincialismen in de algemene taal, maar op zo'n wijze dat toch duidelijk doorklinkt dat deze uiteindelijk ongewenst zijn en slechts voorlopig nog gedoogd moeten worden. Over de vraag wat dit voor de ‘dorpskinderen’ voor wie het algemeen Nederlands toch eigenlijk een vreemde taal is, betekent spreekt Van Haeringen zich niet uit. Als we Van Haeringens normatieve adviezen aan mensen in het onderwijs bekijken, dan zien we m.i. duidelijk dat de taalkunde geen principiële basis voor taalnormering geeft. Het blijft een kwestie van smaak, van afwegen van onduidelijke argumenten waarvan vele puur gevoelsmatig van aard: bolle of bul voor stier acht hij niet akceptabel, ooi voor vrouwtjeskonijn misschien toch weer wel, maar vooral omdat hij het officiële woord voedster ‘schoolmeesterachtigbiologisch’ vond. Loopm dient afgekeurd te worden, lope verdient de voorkeur, maar lopen mag, mits de schwa gerealiseerd wordt, getolereerd worden. Enzovoort. Op kolleges permitteerde Van Haeringen zich, met een zekere voorkeur, substandaard-vormen. In het bijzonder herinner ik me de dubbele ontkenning nooit geen. Van iemand die zijn best deed om de n-etjes in praten en zeggen niet uit te spreken, mag men aannemen dat hij zoiets niet per ongeluk deed, maar met de pedagogische bedoeling ons, aanstaande taalkundigen, duidelijk te maken dat taalnormen uit taalkundig oogpunt heel relatief zijn. Taal volgt natuurlijke ontwikkelingen en laat zich daarin door toevallige normen misschien wel remmen maar niet tegenhouden. Wat vandaag fout is, is het korrekte Nederlands van de toekomst, hield hij ons voor. Bij elkaar krijgen we uit Van Haeringens beschouwingen over taalnormering dit beeld: hij heeft een sterke geïnteresseerdheid in kwesties van taalnormering, hij is ook bereid om daarover, vanuit zijn gezaghebbende positie, uitspraken te doen; deze uitspraken ‘bevoordelen’, ondanks de tolerantie tegenover provincialismen, de uniforme standaardtaal en doen niets voor het behoud van de streektalen, ondanks de daarvoor beleden liefde; tegelijkertijd getuigt hij van het besef dat normen voor taalgebruik heel relatief en tijdgebonden zijn en dat de studie van de grammatika geen basis voor de normering verschaft. Er was, in de periode dat Van Haeringen aktief was, geen preskriptieve taalkunde: er waren taalkundigen die aan taalnormering deden, maar er was geen systematische, op taalkundige inzichten gestoelde aanpak van het normeringsprobleem.
We zijn nu ruim vijfentwintig jaar verder. Is er verandering opgetreden? Uiteraard: de taalkunde heeft ontwikkelingen doorgemaakt, de samenleving is veranderd, en daarmee het taalgebruik èn de visie op de taak van het onderwijs. De theoretische taalkunde, in zijn strukturalistische periode over het alge- | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
meen al niet erg sociaal in zijn belangsteling, heeft de opkomst en bloei te zien gegeven van een benadering van taal die minder dan ooit oog heeft voor het maatschappelijk functioneren van taal. Ik doel uiteraard op de generatieve taalkunde die zichzelf als een tak van de biologie is gaan beschouwen. Nu, van biologen hoeft men geen interesse in kwesties van taalnormering te verwachten (noch in enig andere kwestie op het vlak van taal en samenleving). Deze ontwikkeling is echter gekompenseerd door de opkomst van het vakgebied sociolinguïstiek (discipline kun je nog niet zeggen), de bestudering van taal en taalgebruik in hun maatschappelijke en kulturele kontekst. Normen en daarmee verband houdende taalattitudes staan hier sterk in de belangstelling. Er zijn methoden geïntroduceerd waardoor de vigerende normen in een taalgemeenschap fijnmazig in kaart kunnen worden gebracht. Er is ook inzicht gekomen in de werking ervan en in de faktoren die verschuivingen in deze normen teweegbrengen. Er zijn verklarende noties gevonden met behulp waarvan processen als nivellering en differentiëring beter kunnen worden begrepen. Kortom, ons inzicht in de aard maar ook in de funkties van taalnormen is enorm toegenomen.Ga naar voetnoot1 Of de sociociolinguistiek, waaraan dit gegroeide inzicht is te danken, nu de leemte tussen taalkunde en taalnormerende aktiviteiten opvult, staat nog te bezien. Wat zij doet, is de vigerende normen in een taalgemeenschap registreren en voor een deel verklaren. Deze aktiviteit is empirische wetenschap (uiteraard wel een sociale!) en is op zich geen preskriptieve aktiviteit. Toch kan een ‘preskriptieve taalkunde’ natuurlijk wel profiteren van verbeterd inzicht in de aard en de funkties van taalnormen. Het wordt tijd kleur te bekennen: voor mij is preskriptieve taalkunde geen belachelijke, verouderde onderneming. Daarvoor voel ik mij te sterk met taalonderwijs betrokken. Taalonderwijzers hebben een opvoedende taak, zij moeten hun leerlingen ‘leren omgaan met taal’. Voor de opleiding van taalonderwijzers (in ruime zin, dus op elk niveau van onderwijs) is ‘preskriptieve taalkunde’ daarom van belang. Maar wat zou dat ‘vak’ moeten inhouden? Kortgeleden zijn de elfde editie van de dikke Van Dale en de eerste editie van de Algemene Nederlandse Spraakkunst verschenen. Twee in het opzicht van taalnormering belangrijke gebeurtenissen. Het woordenboek heeft gezag, de spraakkunst hoopt het te verwerven. De samenstellers gaan dit gezag ook niet uit de weg. Toch normeren zij zelf niet. Woordenboek en spraakkunst zijn beide slechts impliciet-normatief. Ze registreren de normen, ze ‘labelen’ varianten als ‘informeel’ of ‘regionaal’ zodat de gebruikers weten dat deze vormen niet algemeen Nederlands zijn en zij ze dus vermijden moeten als zij zich konform de | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
norm van het Algemeen Nederlands willen uitdrukken. Het gezag ontlenen de beide boeken aan de nauwkeurigheid van de registratie, maar niet aan een of ander beargumenteerd standpunt over wat goed taalgebruik is. Integendeel, de samenstellers van zowel woordenboek als spraakkunst zeggen met zoveel woorden dat hun ‘labels’ géén oordeel inhouden. Dit beschouw ik niet als preskriptieve taalkunde in eigenlijke zin. Preskriptieve taalkunde houdt meer in dan het registreren van bestaande normen. In mijn ogen dient zij zich te bewegen op twee niveaus: op een metaniveau ten opzichte van de in een taalgemeenschap werkzame normen, dat wil zeggen dat zij zich bezighoudt met de vraag hoe taalpedagogen met deze normen moeten omgaan. Zij dient te zoeken naar een principiëlere basis voor stellingnames op dit punt dan de intuïtieve of gevoelsmatige overwegingen zoals we die bij Van Haeringen aantreffen. Het tweede niveau waarop preskriptieve taalkunde aktief moet zijn, is de vraag naar ‘goed’ en ‘fout’ (of misschien liever ‘slecht’) taalgebruik zelf. Ik noem dat - in mijn kolleges - de vraag naar kwaliteiten van taal. De twee niveaus zijn nauw met elkaar verbonden, omdat een standpunt ten aanzien van wat ‘goed’ taalgebruik is, gevolgen heeft voor de houding ten aanzien van de in de taalgemeenschap geldende normen: zo'n standpunt is als het ware een norm voor die normen, leidt tot verwerping van sommige ervan en akceptatie van andere. Een dergelijke preskriptieve taalkunde is uiteraard geen empirische wetenschap, net zo min als ethiek, pedagogiek of een kulturele antropologie die niet alleen samenlevingen bestudeert maar ook poogt kwaliteiten en gebreken van samenlevingen te karakteriseren (zie bijvoorbeeld Ton Lemaires Over de waarde van culturen). Sinds Van Haeringens artikel uit 1953 is onze samenleving in veel opzichten veranderd. Een van de ingrijpendste en naar ik hoop blijvende veranderingen is deze, dat de legitimiteit van het stellen en toepassen van normen niet meer zo vanzelfsprekend is als in 1953. De voortgaande demokratisering en nieuw ontstane emancipatiebewegingen hebben de remmende, onderdrukkende, ongelijkheid teweegbrengende, kortom anti-emancipatorische werking van (sommige) bestaande normen aan het licht gebracht. Eén reaktie hierop is te stellen dat iedere norm, of zelfs ieder kwaliteitsoordeel per se ‘elitair’ en daarom onderdrukkend is. In diverse, soms koddig aandoende variaties is deze reaktie te zien geweest: leraren die het gezag van hun leraarschap afwezen bijvoorbeeld, of het serieus nemen van kasteelromans in literatuurlessen. Een zinniger reaktie is wat ik hierboven omschreef als taak voor een preskriptieve taalkunde: de normen zelf kritisch beoordelen en toetsen aan iets wat boven de normen uitgaat: menselijke waarden. U zult nu misschien denken dat we daarmee op een zweverig terrein zijn gekomen, maar dat valt wel mee. Elke maatschappij is vatbaar voor kritiek, gelukkig - ook de in een maatschappij gehanteerde taalnormen. De basis van maatschappijkritiek is, op zijn eenvoudigst gezegd, altijd de gedachte dat die maatschappij niet goed is voor de mensen die er deel van uit maken. Ook dat kan voor taalnormen gelden. In feite kan ik al een aantal konkrete voorbeelden geven van preskriptieve taalkunde in deze zin. Mevrouw Daan stelt in haar recente artikel ‘Taalnormen’ dat Jespersens ideaal van een nationale taal zonder regionalismen, dat ook Van | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
Haeringen nastreefde, achterhaald is, nu we ons dankzij de sociolinguïstiek er beter van bewust zijn dat taal ook als funktie heeft: uitdrukking te zijn van iemands zelfgekozen sociale en kulturele identiteit. Men zou het een mensenrecht kunnen noemen, zichzelf - ook in taal - in dit opzicht gestalte te geven, een aspekt van het recht op zelfontplooiing. Met andere woorden, mevrouw Daan refereert hier aan een waarde die een voorgestelde norm in een kritisch daglicht stelt en ruim baan geeft aan differentiatie binnen de eenheidstaal, niet alleen individuele differentiatie, maar ook per groep, of deze nu regionaal, etnisch of kultureel bepaald is. Ik deel deze mening en hoop dat inzicht in en dus respekt voor dergelijke differentiatie via de opleidingen in het onderwijs verspreid worden. Dit zou er ook toe bijdragen dat de dorpskinderen die Van Haeringen ten tonele voerde, niet gedoemd zijn een tweederangs Nederlands te blijven spreken, dat wil zeggen dat hun Nederlands met regionaal akcent niet meer tweederangs gevonden zal worden.Ga naar voetnoot2 Uiteraard wordt de ruimte voor differentiatie begrensd door eisen van onderlinge verstaanbaarheid. Ten aanzien hiervan introduceert mevrouw Daan een zeer voor de hand liggende, maar in dit verband weinig genoemde norm: goede artikulatie. Ik zou dit liever geen norm noemen, maar een waarde, juist omdat deze eis niet gebonden is aan een bepaalde maatschappij, maar altijd en overal zou moeten gelden. Anders gezegd: het is in het Nederland van nu kennelijk niet ‘onbeschaafd’ slecht te artikuleren, het getuigt echter wel, altijd en overal, van weinig respekt voor de hoorder. Het onderwijs, dat logopedisten alleen in uitzonderlijke gevallen inschakelt, zou er wat meer aan kunnen doen. Andere voorbeelden van preskriptieve taalkunde in de zin die ik hier bedoel, zijn te vinden op het terrein van sexismen. Sexistisch taalgebruik is onderdrukkend taalgebruik: het negeert of kleineert vrouwen. Een aantal taalsexismen vallen geheel binnen de bestaande taal(gebruiks) normen; sommige zitten zelfs verankerd in het taalsysteem. Richtlijnen tot het vermijden van taalsexismen zijn gebaseerd op een waarde die kennelijk bestaande maatschappelijke normen overstijgt: de gelijkwaardigheid van vrouwen en mannen. Dit alles geldt mutatis mutandis uiteraard voor andere onderdrukkende -ismen in taal. Dan is er de nog steeds aktuele vraag die is opgeroepen door het werk van Bernstein: zijn onderscheid tussen een geëlaboreerde en een gerestringeerde kode heeft iets van een kwaliteitsoordeel in zich, al heeft Bernstein in tweede instantie dat geprobeerd te ontkennen. De eenvoudige konstatering dat de taal van het onderwijs verschilt van die van sommige milieus is een onderschatting van de problematiek. Terecht schrijft Erica Huls in haar dissertatie dat er allereerst een funktionele taalkunde moet komen om de verschillen tussen milieutalen in kaart te brengen. Gedane uitspraken of bestaande onuitgesproken opvattingen over kwaliteitsverschillen tussen ‘kodes’ moeten niet taboe verklaard worden, maar met behulp van geëxpliciteerde kriteria getoetst worden. Deze kriteria sluiten automatisch nieuwe kwaliteitsoordelen in. Het vak taalbeheersing levert weer andere voorbeelden. Ik doel hier niet zo- | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
zeer op de ontwikkeling van procedures die gericht zijn op de vergroting van de effektiviteit van teksten - in mijn ogen gaat het hierbij om technieken die in maatschappelijk opzicht bruikbaar of zelfs nodig zijn, maar op zichzelf neutraal ten opzichte van ‘goed’ of ‘slecht’. Dát oordeel hangt af van de vraag voor welk doel zulke technieken gebruikt worden. Pas wanneer die - ethische - vraag gesteld wordt (en gelukkig gebeurt dat zo nu en dan), komen we op het terrein van de preskriptieve taalkunde zoals ik die zie.Ga naar voetnoot3 Ook het kort na elkaar verschijnen van twee dissertaties gewijd aan de redelijke diskussie is een teken dat taalkundigen zich niet alleen zijn gaan bezighouden met taalnormen en -vaardigheden, maar met waarden.Ga naar voetnoot4 Ik besef dat ik inmiddels in de ogen van sommigen het terrein van de taalkunde heb overschreden. Ik geef toe dat ik er vaak moeite mee heb de grenzen tussen taalkunde, stilistiek en literatuurwetenschap te trekken, zowel theoretisch als praktisch. Maar in mijn samenvatting, die nu komt, blijf ik in elk geval binnen de taalkunde: De vraag die mij door het organiserende comité als onderwerp voor mijn lezing is opgegeven, luidde: ‘Waar is de normatieve taalkunde gebleven?’ Ik heb daarin ‘normatief’ vervangen door ‘preskriptief’, om redenen die u uit het voorgaande hopelijk duidelijk zijn geworden. Mijn antwoord op de gewijzigde vraagt luidt: Er is een preskriptieve taalkunde aan het groeien. Er is behoefte aan, er zijn mogelijkheden toe en er zijn al konkrete voorbeelden. Deze preskriptieve taalkunde is anders gericht dan de - inderdaad beter ‘normatief’ te noemen - taalregulerende aktiviteiten van Van Haeringen. Zij probeert waarden te formuleren op het punt van taalgebruik, wat iets anders is dan het normeren van taalgebruik. Men zou ook kunnen spreken van een verschuiving in de belangstelling van de etikette naar de ethiek van taal en taalgebruik. Als ieder onderzoek naar waarden heeft zij een maatschappijkritisch en daarmee samenhangend pedagogisch element in zich. Zij is, of dient te zijn, een emancipatorische aktiviteit. Uiteraard dient deze aktiviteit zich te baseren op inzichten die in de diverse takken van empirische taalkunde zijn en worden bereikt. Bovenaan op het verlanglijstje staat een verdere ontwikkeling van een funktionele taalkunde. De beste naam voor deze aktiviteit lijkt mij taalpedagogiek. Ik ben nu ver verwijderd geraakt van Van Haeringen's beschouwingen over taalnormering. In één opzicht ben ik echter weer bij hem terug: de taalkundige mag gezag nemen over kwesties van ‘goed’ en ‘fout’ (c.q. ‘slecht’) in taal en taalgebruik, vond Van Haeringen. En dat vind ik ook. | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
|
|