De Nieuwe Taalgids. Jaargang 79
(1986)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Poëzie-interpretatie
| |
[pagina 43]
| |
Richten we onze aandacht op de eerste strofe, dan blijkt de daarin gedane constatering ‘Het lokt mij tot zich’ weliswaar vrij van twijfel, maar ze is tegelijk ook nogal vaag: de identiteit van dat lokkende ‘het’ is ongewis. Dit valt te sterker op, daar een rechtstreeks verband met de titel onmogelijk is: niet meneer Lepinski, een ‘hij’, is degene die lokt, maar het, iets (voorlopig nog?) onbenoembaars dat zich aan het lyrisch subject voordoet, dat hem aantrekt, en waarvan niet helemaal zeker is wat het wil. Het is onmiskenbaar autonoom: het lokt de dichter en het lokt, naar gesuggereerd wordt, ook zichzelf. De dichter blijft passief, de toenadering die zal volgen is niet zijn werk. Misschien is de volgende conclusie mogelijk: het ene lokken (regel 1) is het andere (regel 3), ‘mij’ en ‘zich’ zijn of worden door de activiteit van ‘het’ aan elkaar gelijk. Bijna alsof er stond: Het lokt mij zich te worden en het schijnt dat zich mij wil worden. Ik ontkom er niet aan in deze eerste strofe iets te lezen als: de dichter, het lyrisch subject, verliest zijn normale besef van identiteit (‘ik’ tegenover de wereld, tegenover de anderen) en keert in tot zich zelf, los van alles, ‘ik’ in ‘zich’ verliezend. Paradoxaal genoeg doemt er in deze ‘autistische’ situatie een gestalte op uit de buitenwereld: meneer Lepinski. Maar de referentie aan wat ik hier de buitenwereld noem is uiterst relatief: meneer Lepinski blijkt een herinnering en behoort als zodanig tot de psychische identiteit van de ‘ik’. Even lijkt het erop dat ‘ik’ en ‘meneer Lepinski’ tegenover elkaar staan en alsof de ‘ik’ zich met andere woorden weer uit ‘zich’ bevrijd heeft: ‘Ik sta voor meneer Lepinski, / terwijl meneer Lepinski / voor mij staat’. Maar ‘Ik sta voor’ betekent ook: ‘ik ben te substitueren door of te vereenzelvigen met’.Ga naar voetnoot2 Misschien heeft staan voor in deze context nog een derde betekenis; vergelijk: ‘ik sta voor niets’, ‘ik deins voor niets terug’. Deinzen ‘ik’ en ‘meneer Lepinski’ voor elkaar terug? Het lijkt er wel een beetje op: het herinneringsbeeld wordt maar met moeite scherp, want in de eerder geconstateerde passiviteit van de dichter lijkt verandering gekomen. Zo te zien wil hij iets ondernemen tegen dat ‘lokken’. Maar wat? Staan voor komen we in de betekenis ‘terugdeinzen’ bij mijn weten echter nooit anders tegen dan in combinatie met niets, zodat dit niets ook hier, in de regels 5 tot en met 7, een verborgen rol kan spelen: ‘ik’ en meneer Lepinski zijn een niets; de laatste blijkt niet meer dan een herinnering, de eerste is daarin opgegaan of daardoor vervangbaar. De tautologische en chiastisch geconstrueerde mededeling ‘Ik sta voor meneer Lepinski, / terwijl meneer Lepinski / voor mij staat’ is, naar haar structuur geoordeeld, een herhaling van de regels 1 tot en met 3. Hierdoor versterkt de identificatie van ‘ik’ en ‘meneer Lepinski’ in terugblik de al eerder geopperde mogelijkheid ‘mij’ en ‘zich’ aan elkaar gelijk te stellen. In de tweede strofe is de schimmigheid van de eerste regels, en van ‘het’ in het bijzonder, tot een concreter beeld geworden. Het in de eerste strofe begonnen proces werd door de vraag ‘wat te doen?’ in het geheel niet belemmerd, de dichter heeft (voorlopig nog) niets ondernomen tegen het lokken waarmee zijn vers begint. De eerste en enige die in Faverey's gedicht iets doet, is meneer Lepinski, wanneer hij ‘mij / een zinken kwartje / overhandigt’. Een lokkend gebaar? Hoe dit ook zij, hij lijkt daarmee het evenwicht in de opgeroepen situatie te verstoren. ‘Ik’ en ‘meneer Lepinski’ komen nu op ondubbelzinnige wijze tegenover elkaar | |
[pagina 44]
| |
te staan. Door het kwartje dat hem in handen wordt gegeven raakt de dichter uit balans, hij slaat door, het gedicht raakt op hem geconcentreerd, ook al zal het woord ‘ik’ na regel 5 geen enkele keer meer vallen. Het in regel 4 nog principieel aan ‘het’ zowel als aan ‘mij’ toe te schrijven zinnetje ‘wat te doen?’ - ‘het’ en ‘mij’ zijn daar, zoals we zagen, bijna onontwarbaar - kan in regel 10 moeilijk anders worden opgevat dan als een vraag of verzuchting van ‘mij’/‘ik’. De passiviteit van de ‘ik’ in dit gedicht en de daarmee samenhangende autonomie van de in de tweede strofe opgeroepen situatie vindt een bevestiging in de dubbele punt achter ‘overhandigt’ en het hierop volgende jaartal. Uit wat de dichter ziet, en meer in het bijzonder uit het oorlogsgeld, het zinken kwartje, moet hij concluderen dat zich hier vermoedelijk een tafereel uit 1942 aan hem voordoet. Meer dan een mogelijkheid tot concluderen is hem niet gegeven; hij heeft de ontmoeting met meneer Lepinski niet zelf gearrangeerd. Het werkelijkheidsgehalte van de herinnering is groot; de onvoltooid tegenwoordige tijd (‘sta’, ‘staat’, ‘overhandigt’) spreekt voor zich. In zekere zin is het in de regels 5 tot en met 9 ook werkelijk 1942. De verwarring die zich van de ‘ik’ meester maakt, komt tot uitdrukking in de derde en de vierde strofe. Hij ziet daar twee mogelijkheden tot handelen. De eerste hangt samen met een ‘miezerige vlucht nemen’, de tweede met ‘leeggieten’. In beide gevallen is ‘ik’ het verzwegen subject. Maar terwijl deze ‘ik’ bij het nemen van een ‘miezerige vlucht’ zelf ‘te pletter’ lijkt te vallen, gaat bij het leeggieten iets anders dan ‘ik’ verloren: een karaf rode wijn en, in samenhang daarmee, een aantal namurmelende schimmen. Deze evidente tweedeling bevestigt wat ik al eerder heb opgemerkt: ‘ik’ en ‘meneer Lepinski’ zijn nu niet meer met elkaar verwisselbaar. ‘Het’ en ‘mij’ zijn uit elkaars ban geraakt. De dichter dient weer een houding aan te nemen tegenover een van hem te onderscheiden buitenwereld. Dit is wat Rein Bloem over deze passage zegt: ‘De naoorlogse confrontatie met Meneer Lepinski biedt twee alternatieven: een redeloze, onmachige schaamte en een plengoffer.’Ga naar voetnoot3 Vóór ik de derde en de vierde strofe nader bekijk, wil ik even stilstaan bij de bijzondere betekenis die de nieuwe ‘ontmoeting’ met meneer Lepinski voor de dichter heeft. Nogmaals een citaat van Bloem: ‘een jood geeft in de oorlogsjaren een kwartje aan een kind. Veel lijkt daarbij weggelaten: waarom, waarvoor..., maar met enige fantasie is de context wel in te vullen: een contact dat in de ogen van omstanders, winkelklanten, straatbewoners niet kon. Met zo'n gebeuren, waarvan op het moment de draagwijdte aan het kind moest ontgaan, blijf je jaren na dato zitten, maar wat ermee te doen?’ Bloem leidt de joodse identiteit van meneer Lepinski klaarblijkelijk af uit diens achternaam. Voor de ‘redeloze, onmachtige schaamte’ die de dichter volgens hem voelt, biedt het woord ‘miezerige’ in regel 11 een aanknopingspunt. Maar ook het ‘te pletter lijken / te vallen, zonder zelf / schuldig te zijn geweest’ kan daarop wijzen: de ingebeelde (zie het woord ‘lijken’) straf voor wie meent tekort te zijn geschoten. Wat betekent ‘een miezerige vlucht nemen’ nu precies? In dit gedicht staat die vlucht lijnrecht tegenover het ‘lokken’, waarvan in de eerste regels sprake is. Zo bezien past het woord ‘vlucht’ uitstekend bij de afstand die er in de tweede stro- | |
[pagina 45]
| |
fe tussen ‘ik’ en ‘meneer Lepinski’ is ontstaan. Maar behalve vluchten speelt ook ‘vliegen’ een rol; en dat is misschien zelfs de primaire betekenis. ‘Een miezerige vlucht nemen’ is een variant van ‘een hoge vlucht nemen’. De verheven gedachtenvlucht die ‘alsnog’, na zoveel jaren, mogelijk is - bij voorbeeld: ‘ik’ schrijf een gedicht ter nagedachtenis van meneer Lepinski en houd hem zo als het ware in leven - zal ‘miezerig’ en sentimenteel uitpakken: zij is welbeschouwd een schamele troost voor de dode, en niet meer dan een illusie voor de levende. Vliegen, loskomen van de aarde en de zwaartekracht overwinnen, is geen ongewoon beeld voor wat vele dichters beogen: het maken van een autonome tekst die de alledaagse werkelijkheid te boven gaat of, zo men wil, transcendeert.Ga naar voetnoot4 Het verbum ‘lijken’ roept in deze context een homoniem in het bewustzijn: dode lichamen (vergelijk: ‘te pletter’ en in de voorlaatste versregel ‘schimmen’). Samen met ‘schijnt’ in regel 2 draagt ‘lijken’ overigens ook het nodige bij tot de sfeer van twijfel en onzekerheid die het gedicht als geheel kenmerkt. Voor de tweede mogelijkheid tot handelen die de dichter overweegt, is een karaf wijn onontbeerlijk. Zal hij ze, onmachtig tot het stellen van een daad, leegdrinken, zoals de regel wit tussen de voorlaatste en laatste strofe misschien heel even suggereert? Nee, hij zou ze kunnen leeggieten, als een plengoffer inderdaad, naar we bij Rein Bloem konden lezen. Rode wijn die aan bloed herinnert. Zowel in de derde als in de vierde strofe speelt verticaliteit een rol: stijgen en te pletter lijken te vallen, het weglopen van wijn in de afvoerbuis. Gezien het nauwe verband tussen wat de regels 11 tot en met 19 beschrijven en het zinken kwartje dat meneer Lepinski de ‘ik’ een aantal regels hoger overhandigt, ontkom ik er niet aan het adjectief ‘zinken’ in terugblik ook even als een werkwoord te lezen, al is dat vanuit zuiver syntactisch oogpunt niet mogelijk.Ga naar voetnoot5 (Iets soortgelijks deed zich voor bij ‘lijken’.) De mogelijkheid ‘zinken’ met ‘afvoer’ te associëren is minder vergezocht dan het lijkt: men denke aan een woord als ‘zinkbuis’ dat ‘afvoerbuis’ betekent. Het is bovendien zeer wel mogelijk bij ‘de afvoer’ aan het wegvoeren (‘abführen’) van mensen naar kamp of gevangenis te denken. Wanneer dit lot ook meneer Lepinski heeft getroffen - dat is de suggestie die de dichter van zijn tekst doet uitgaan, vandaar dat ik hierboven al over een schamele troost voor de dode heb gesproken -, dan is het een voor de hand liggende gedachte in ‘Meneer Lepinski’ zoiets als de vereffening van een irreële schuld te zien of de inlossing van een nooit expliciet gedane belofte. Het zinken kwartje is vervolgens op te vatten als de op voorhand betaalde beloning voor een vele jaren later te vervullen taak: het brengen van een offer (‘een karaf rode wijn’) dat de schim van meneer Lepinski tot rust moet brengen.Ga naar voetnoot6 Misschien is het zelfs te vergelijken met de obool die men de doden oudtijds als veergeld voor Charon in de mond meegaf.Ga naar voetnoot7 Dan heeft meneer Lepinski de obool, waarvan hij | |
[pagina 46]
| |
wist dat hij hem mogelijk binnenkort nodig zou hebben, aan de jonge ‘ik’ in bewaring gegeven. Ik keer terug naar het begin van het gedicht. De wijze waarop het initiële ‘het’ en het even later opduikende ‘mij’ in een hoogst introvert en welhaast absoluut ‘zich’ samenvallen, en de manier waarop hieruit vervolgens een tijdelijke eenheid van ‘ik’ en ‘meneer Lepinski’ ontstaat, als gold het de materialisatie van een schim, hebben door hun tautologisch aspect haast iets van een bezwering, alsof er een magische cirkel wordt getrokken. De woorden ‘lokt’ en ‘lokken’ verhogen het mysterieuze karakter van de eerste strofen. Er is een leegte, die zich met een beeld begint te vullen.Ga naar voetnoot8 In een eerder gedicht uit Chrysanten, roeiersGa naar voetnoot9 worden ‘hoofd’ en ‘hart’ geledigd en lokt de verte. Ik citeer de eerste zeven regels. Het hoofd ledigend
met de hand op het hart.
Mij voor het hoofd slaand
om het hart te ledigen.
De verte intussen lokkend,
zoals verte behoort
te zijn: lokkend.
Uit de leegte ontstaat hier ‘verte’, een perspectief. Maar nadere concretisering blijft uit. Elders in de bundel, in een gedicht dat onder meer expliciet naar Marcus 5:13 verwijst, naar het verhaal van de onreine geesten die, door Christus uitgedreven, in een troep zwijnen overgaan en zich met deze in het meer storten, wordt de materialistie van het absolute ‘zichzelf’ (er staat: ‘z.z.’) ons wel heel duidelijk voor ogen getoverdGa naar voetnoot10: Wanneer het uit z.z.
daartoe uitgelokt
zijn stem verheft,
mensachtige vormen
aanneemt, en wordt uitgeschud
om een zak met droomsels:
de zwijnen zich de zee al
in gestort; de droomsels
zich te niet gedaan;
[enz.]
| |
[pagina 47]
| |
Ik kan dit gedicht hier nu niet interpreteren en citeer het alleen om daarmee de aandacht te vestigen op de merkwaardige poëticale status van het wederkerend voornaamwoord in het werk van Hans Faverey. Uit ‘zich’ ontstaat het autonome gedicht, een kwestie van ‘terugkaatsingen’, om de titel van een gedichtenreeks uit Chrysanten, roeiers te citeren. De ‘droomsels’ doen zich ‘te niet’, lazen we in het zojuist geciteerde fragment. Iets dergelijks geldt ook voor wat er in ‘Meneer Lepinski’ gebeurt. Ik heb er al op gewezen: hoe moet de dichter nu handelen om de Lepinski van toen alsnog recht te doen wedervaren? De ban is verbroken en er zijn twee dingen mogelijk. Maar hij schijnt niet te kunnen kiezen. Schijnt. Want, zoveel is duidelijk, hij eindigt zijn gedicht met een gedachte aan lediging: te zamen met de rode wijn zullen ook de ‘schimmen’, waaronder meneer Lepinski, in de afvoer verdwijnen. Dat ze daarbij ‘namurmelen’ (in feite het geluid van de weglopende wijn?) lijkt het tegenovergestelde van wat we in de eerste regels hebben gelezen: was het ‘lokken’ daar ook als murmelen hoorbaar? Als het geluid van iets dat stem krijgt en een gedicht wordt? Met en in de laatste regels loopt het gedicht leeg. De woorden, en via deze met name het beeld dat zich in de tweede strofe heeft gemanifesteerd, gaan over in het wit van de bladzij. Een katharsis zou dat kunnen heten.
In sommige opzichten is ‘Meneer Lepinski’ in de bundel waarin het werd gepubliceerd een uitzonderlijk gedicht. Ik heb daar aan het begin van mijn notities al op gewezen. Maar voor wie let op het impliciet poëticale aspect dat vooral in de eerste en de laatste strofe tot uitdrukking komt, is het ook een vers dat even duidelijk als de minder anekdotische poëzie waardoor het is omgeven, van Faverey's dichterlijke preoccupaties getuigt: ‘na de constructie volgt de destructie’; ‘wat zich in het gedicht voordoet wordt meteen daarna vernietigd.’Ga naar voetnoot11 Met een citaat uit Chrysanten, roeiersGa naar voetnoot12: Eerst was er niets.
Daarna was er meer dan iets.
Toen bleek er te veel over;
tenslotte hield ik niets
meer over.
[enz.]
Faverey's dichterlijke intentie blijkt meer dan eens gericht op het scheppen van blijvende, onaantastbare en onkwetsbare ‘afwezigheden’. Daardoor behoort hij onmiskenbaar tot het slag van dichters dat er op uit is ‘door allerlei ontkenningen [...] iets van een eeuwige waarde’ te suggereren, iets ‘zonder beperkingen | |
[pagina 48]
| |
van tijd en ruimte.’Ga naar voetnoot13 In zijn boek over Symbolisme schrijft S. Dresden naar aanleiding van Mallarmé: poëzie is voor deze dichter ‘in de allereerste plaats en feitelijk alleen maar virtualité, dat is mogelijkheid [...]. Wat daarmede bedoeld wordt, is wel aan te geven: in de eerste plaats is er voortdurend sprake van een afwijzen van al het werkelijke. Literatuur of poëzie in het bijzonder kan en mag zich niet bezighouden met de weergave van realiteit.’ Het gedicht is mogelijkheid. ‘Alleen al in het gewone spraakgebruik is te constateren, dat een zaak die mogelijk is er (nog) niet is en ten hoogste in de menselijke geest een soort bestaan voert. In die zin is een uitdrukking als reële mogelijkheid een contradictie: als het vandaag mooi weer is, dan is dat reëel en dus meer (of minder) dan een mogelijkheid; als het morgen mogelijk mooi weer is, dan is dat (nog) niet werkelijk.’Ga naar voetnoot14 De overeenkomst met het zojuist aangehaalde gedicht van Hans Faverey is opmerkelijk. Want in dat zelfde gedicht lezen we: Wat er aan deze dingen bestaan
zou kunnen hebben, heeft bestaan
of zou bestaan kunnen hebben.
De buitenliteraire werkelijkheden waarvan men zou kunnen menen, dat ze aan deze ‘dingen’ (lees: gedichten) ten grondslag hebben gelegen, zijn er niet meer of, hoe vreemd dat ook klinkt, nog niet. Voor het gedicht doen zij niets ter zake, het gedicht is van een andere orde. Dat ook ‘Meneer Lepinski’ zich expliciet als een geheel van mogelijkheden aan de lezer presenteert, lijkt mij niet moeilijk in te zien. Van wat er in beginsel allemaal ‘te doen’ zou zijn (vergelijk de regels 4 en 10) wordt nauwelijks iets gerealiseerd. Hooguit zinspeelt het gedicht op mensen die er niet meer zijn, onder wie meneer Lepinski, en die zich omdat ze eenmaal hebben bestaan nog even als mogelijkheden aan de dichter voordoen. In deze schimmige situatie verkeert aanvankelijk alleen maar meneer Lepinski, maar later is er, bij uitbreiding, sprake van ‘de schimmen’. Op complicerende wijze overweegt het gedicht in zijn laatste regels de mogelijkheid ook deze murmelende ‘mogelijkheden’ te doen verdwijnen. Een beslissing blijft strikt genomen uit, maar het gedicht loopt af. De ‘schimmen’ zijn schimmen van schimmen, buiten de taal zijn zij nergens.
september 1985 |
|