| |
Het Groene Boekje
Gerard Verhoeven
1 Inleiding: Van Haeringen en de spelling
In het najaar van 1967 kreeg ik college over de moderne Nederlandse grammatica. In die tijd onderscheidde men daarin nog stromingen. Zo bestond er een traditionele grammatica, waaraan de namen van o.a. Rijpma en Schuringa verbonden waren, een liniaire grammatica, waar Uhlenbeck en Van den Berg de representanten van waren, de methode Paardekooper, genoemd naar de auctor intellectualis, en een nieuwe, uit Amerika afkomstige stroming: de transformationeel-generatieve grammatica. Deze laatste was destijds nog slechts vertegenwoordigd door Schultink, Evers, Kraak en Klooster. Van Haeringen was bij geen enkele stroming in te delen. Of, zoals de docent het destijds uitdrukte: hij deed gewoon onderzoek.
Juist is ongetwijfeld dat Van Haeringen niet erg hechtte aan theoretische orthodoxie. Hij was een scherp en origineel waarnemer van taalfeiten. Van hem mag - dunkt me - verwacht worden, dat hij een onderwerp als spelling niet allereerst zou benaderen vanuit een of andere taalkundige ‘stroming’, zoals Paardekooper dat deed vanuit een structuralistische fonologie of Chomsky vanuit een generatieve fonologie. Hij was er meer de man naar om het onderwerp vanuit een praktische invalshoek - ik zou bijna zeggen als taalbeheerser avant la lettre - te benaderen. Vanuit die praktische optiek zal ik zijn werk op spellinggebied dan ook beoordelen.
In hoeverre hij de geestelijke vader genoemd mag worden van de Woordenlijst van de Nederlandse taal (1954), in de wandeling bekend als ‘Het groene boekje’, is niet geheel duidelijk. In elk geval heeft hij (mede)verantwoordelijkheid aanvaard voor de spellingberegeling die daarin is vastgelegd. Bovendien was de zogenaamde commissie-Van Haeringen in opdracht van minister Marchand reeds
| |
| |
in 1934 bezig met de opstelling van een woordenlijst. In 1936 heeft minister Slotemaker de Bruïne deze werkzaamheden doen staken. Na de spellingwet van 1947 heeft men opnieuw opdracht verstrekt tot het maken van een woordenlijst.
Het Groene Boekje is alleen zinvol te beoordelen door het te zien in z'n samenhang met de spellingwijziging van 1947, die beschouwd moet worden als een bijstelling van de spelling van De Vries en Te Winkel. Ik zal daarom nagaan in hoeverre de spelling van 1947 en de uitwerking daarvan in Het Groene Boekje een vooruitgang dan wel een achteruitgang betekenen ten opzichte van de spelling van De Vries en Te Winkel, zoals die voor het eerst is verwoord in Te Winkel (1863).
| |
2 Criteria voor de optimaliteit van een spellingsysteem
Een orthografisch systeem moet de schriftelijke communicatie dienen. Dat vooronderstelt uiteraard dat het systeem leerbaar moet zijn. Daarnaast moet het voor andere dan de communicatieve functies van taal dienstbaar zijn. Booij et al. (1979) spreken over de leerbaarheid, de bruikbaarheid en de sociale aanvaardbaarheid als de drie eisen waaraan een spellingsysteem moet voldoen.
Als je spelling opvat als een regelstelsel, waarmee een klankvorm wordt gerelateerd aan een visuele vorm, dan bestaat de output van dat regelstelstel uit alle geschreven woorden van het Nederlands. Nu kun je de aard van het regelstelsel zelf verbinden met de leerbaarheid en de output van het stelsel met de bruikbaarheid. Die output zal daarnaast sociaal aanvaardbaar moeten zijn.
De hierboven gegeven beschrijving van spelling als een regelstelsel komt overeen met de wijze waarop de Nederlandse spelling door Te Winkel (1863) en in Het Groene Boekje wordt beschreven. Wijst het bestaan van een woordenlijst (Het Groene Boekje is officieel zelfs naar die lijst genoemd en niet naar de regels, die er ook in staan) niet op een fundamenteel tekort van die regels? Zeker, in de volgende paragraaf zal ik daar ook op ingaan. Toch zullen we altijd een woordenlijst nodig hebben voor de bastaardwoorden (vgl. Verhoeven 1985). Bovendien werd de behoefte aan een woordenlijst ook veroorzaakt door het feit dat men de pronominale aanduiding zag als een aspect van de spellingberegeling, wat het noodzakelijk maakte van alle woorden het genus aan te geven. Bij Te Winkel was genusspecificatie bovendien noodzakelijk voor het in schrift weergeven van naamvalsvormen die in de uitspraak niet meer gehoord werden.
In de volgende paragrafen zal ik achtereenvolgens de eisen die men kan stellen aan de regels, aan de waarde van de output als communicatiemiddel en aan de sociale aanvaardbaarheid ervan behandelen. Telkens zal ik eerst Te Winkel bespreken en vervolgens Het Groene Boekje.
| |
3 Het regelstelsel
Een verkeersregel als ‘verkeer op saaie wegen heeft voorrang op verkeer op romantische wegen’ zou onwerkbaar zijn, omdat de erin gehanteerde begrippen niet objectief zijn. De rechter zou bij een botsing de schuldvraag moeilijk kunnen vaststellen. De eerste eis zal dus zijn:
De regels van de spelling moeten objectieve begrippen bevatten.
Aan deze eis van objectiviteit zou de volgende verkeersregel zeker voldoen: ‘verkeer op reeds voor 1920 verharde wegen heeft voorrang op verkeer op wegen die pas daarna verhard zijn’. De gemiddelde weggebruiker zal onvoldoende ken- | |
| |
nis hebben van de geschiedenis van de Nederlandse wegenbouw om met een dergelijke regel overweg te kunnen. Dit leidt tot het formuleren van de tweede eis:
De regels van de spelling mogen geen beroep doen op voorkennis die bij de gebruikers niet aanwezig is.
De bestaande voorrangsregels van onze verkeerswetgeving zijn met elkaar in strijd. Zo heeft rechts voorrang, verkeer op voorrangswegen heeft voorrang, vooruitrijdend verkeer heeft voorrang op achteruitrijdend verkeer, etc. etc. Het is duidelijk dat hier een hiërarchische ordening noodzakelijk is. Vandaar de derde eis:
De regels van de spelling die elkaar kunnen doorkruisen moeten hiërarchisch geordend zijn.
In het algemeen bestaan er bij de gebruikers niet erg veel klachten over de spelling van De Vries en Te Winkel, die te maken hebben met de eerste eis. Toch zou dat niet ondenkbaar zijn. Om dat aannemelijk te maken, zal ik de vier hoofdregels van Te Winkel citeren:
| |
1 De Regel der beschaafde Uitspraak
Stel in uw schrift de beschaafde uitspraak voor; d.i. geef door letterteekens al de bestanddeelen op, die in een woord gehoord worden, wanneer het door beschaafde lieden zuiver wordt uitgesproken; en kies in gevallen, waarin de juiste uitspraak niet kan worden voorgesteld, het naastbijkomende letterteeken.
| |
2 De Regel der Gelijkvormigheid
Geef, zoveel de uitspraak toelaat, aan een zelfde woord en aan ieder deel, waaruit het bestaat, steeds denzelfden vorm, wanneer daardoor de herkenning en de juiste opvatting van het woord bevorderd kan worden.
| |
3 De Regel der Afleiding
Bij de keus der gelijkluidende letterteekens beslist de afleiding of de oudere vorm uit den tijd, toen de nu gelijk geworden klanken nog duidelijk onderscheiden konden worden, in die gevallen, waarin geene andere regels of bijzondere omstandigheden die keus onraadzaam maken.
| |
4 De Regel der Analogie.
Waar de drie bovengenoemde algemeene spelregels zwijgen, handelt men overeenkomstig de analogie, d.i. de woorden wier spelling noch door de uitspraak, noch door de gelijkvormigheid, noch door de afleiding wordt bepaald, worden op dezelfde wijze geschreven als andere, wier spelling met zekerheid bekend is en die oogenschijnlijk op overeenkomstige wijze gevormd zijn.
Het aantal termen dat onvoldoende gedefinieerd is, is legio: beschaafde, zuiver, deel, bijzondere omstandigheden, oogenschijnlijk, e.a. Vaak geeft de toelichting op de regels uitsluitsel over de bedoeling. Niet steeds is dit echter het geval. Zo worden de begrippen beschaafd en zuiver uit de eerste regel onvoldoende toegelicht. Het lijkt er echter op dat in de praktijk deze vaagheid geen grote problemen heeft veroorzaakt.
| |
| |
Het Groene Boekje formuleert de hoofdregels ietsje duidelijker door gebruik te maken van een meer taalkundige terminologie. Zo wordt de Regel der beschaafde Uitspraak gegoten in termen van ‘spraakklanken’ (= fonemen), bij gelijkvormigheid wordt niet gesproken over delen, maar over stam, voor- of achtervoegsel. De grotere helderheid van Het Groene Boekje, met name ten aanzien van de eerste regel, is echter schijn, omdat het hele probleem ‘beschaafde uitspraak’, anders gezegd: het probleem welke variëteit van het Nederlands moet dienen als input van het regelstelsel, impliciet wordt gelaten. Niettemin kan ook hier gezegd worden dat in de praktijk de onvoldoende objectiviteit van de gehanteerde of vooronderstelde begrippen niet voor grote problemen heeft gezorgd.
Een berucht geval in onze spelling is de schrijfwijze van de tussensjwa in samenstellingen. Het is hèt voorbeeld van vaagheid van terminologie bij uitstek. Te Winkel onderscheidt de volgende vier typen:
1 | het eerste lid brengt noodwendig de voorstelling van een meervoud mede; b.v. in heldenschaar, eikenlaan; |
2 | het eerste lid vertegenwoordigt noodwendig een enkelvoud, b.v. in druivepit, tinnegieter; |
3 | het eerste lid is, te gelijker tijd, voor tweeërlei opvatting vatbaar, kan èn als enkel- èn als meervoudig gedacht worden; b.v. in kurketrekker, mutsebol; |
4 | het eerste lid kan, bij afwisseling, nu een enkel-, dan een meervoud voorstellen; b.v. in schapevleesch en schapenvleesch. |
Vervolgens geeft Te Winkel aan dat de woorden onder 1 steeds met een n worden geschreven, die onder 2 steeds zonder die n, die onder 4 al naar gelang de omstandigheden met of zonder, voor die onder 3 geeft hij preciese specificaties.
Eigenlijk is het enige voorbeeld waarbij het eerste lid van de samenstelling ‘noodwendig’ enkel- of meervoud oproept tinnegieter. In de andere gevallen bepaalt het tweede deel dat het eerste meervoudig of enkelvoudig moet worden opgevat. Bij heldenschaar kan men zeggen dat de semantische beschrijving van schaar, waarin moet voorkomen dat het een klasse is met meer dan een lid, decreteert dat helden meervoudig geïnterpreteerd moet worden. Bij eikenlaan en druivepit lijkt me dat slechts kennis van de wereld het getal van het eerste lid voorschrijft.
Het Groene Boekje brengt hier bepaald geen verbetering. Het geeft als algemene regel dat de tussensjwa als e gechreven moet worden, behalve ‘wanneer het eerste lid noodzakelijk de gedachte aan een meervoud opwekt’ (categorie 1 van Te Winkel) of wanneer ‘als eerste lid een persoonsnaam die niet een bepaalde vrouwelijke persoon aanduidt’ fungeert (één van de specificaties die Te Winkel bij 3 geeft). De andere specificaties worden weggelaten. Ook de voorbeelden van Het Groene Boekje zijn niet vreselijk helder. Dievenbende, vriendenkring en woordenlijst zijn vergelijkbaar met de heldenschaar. Zelfs hier moet men het begrip ‘noodzakelijk’, gezien gangsterbende en adreslijst, met een korreltje zout nemen (vgl. Mattens 1970 en Botha 1968 voor een overzicht). Aalbessenjenever, bijenkorf, boekenkast en handenarbeid zijn de vier andere voorbeelden die Het Groene Boekje geeft. Ze zijn vergelijkbaar met de Te Winkelse eikenlaan. Ook hier moet het begrip ‘noodzakelijk’ met een korreltje zout genomen worden.
| |
| |
Naast de boekenkast bestaat bijv. boekverbranding; een éénhandige kan naast hoofd-, handenarbeid verrichten. Ik ben van plan in een aparte publicatie nog eens op de spelling van die tussensjwa in samenstellingen terug te komen.
Bij de beregeling van de spelling der bastaardwoorden zijn er nog andere vaagheden ingeslopen in Het Groene Boekje, die bij Te Winkel nog niet bestonden:
Qu = kw is, in overeenstemming met reeds bestaande spellinggewoonten, in veel voorkomende woorden vervangen door kw (p. L).
Een precisering van het begrip ‘veel voorkomend’ zou tegemoet komen aan de eerste eis, maar geenszins aan de tweede.
De spelling van Te Winkel is vooral bestreden op grond van de tweede eis: de voorkennis die de regels eisen, moet bij de taalgebruikers aanwezig zijn. Met name de Regel der Afleiding is wat dit betreft het mikpunt geweest. Waarom niet evenzeer de andere regels?
Lang niet alle Nederlanders kenden van alle woorden de ‘beschaafde uitspraak’, zeker in de tijd van Te Winkel niet. Toch heeft men daar kennelijk niet al te zwaar aan getild. Loslating van de eerste regel zou immers een uniforme spelling onmogelijk hebben gemaakt. Bovendien bestond waarschijnlijk het maatschappelijk ideaal dat wel alle Nederlanders (eens) over de vereiste voorkennis zouden beschikken. Evenmin hebben alle Nederlanders voldoende morfologisch inzicht om de Regels der Gelijkvormigheid en Analogie feilloos toe te passen. Ook hier lijkt me het maatschappelijk ideaal voor de hand te liggen dat dit wel het geval zou moeten zijn.
Niet alle Nederlanders misten de relevante voorkennis voor alle aspecten van de Regel der Afleiding. Zo hebben spellers die een dialect spreken waarin de ij en de ei nog verschillend worden uitgesproken (als resp. /I./ en (∊l/) de mogelijkheid op grond daarvan de beslissing ei of ij te nemen. Zuidnederlanders kenden uit hun dialect de woordgeslachten en waren dus daardoor beter geëquipeerd voor de toepassing van de regel die het al dan niet schrijven van de naamvals-n bepaalde. Waarschijnlijk bestond in de tijd van Te Winkel niet het ideaal dat iedere Nederlander voldoende historisch taalkundige kennis zou hebben om deze regel te kunnen toepassen. Tegenwoordig zeker niet.
De spelling, beschreven in Het Groene Boekje, vormt ten aanzien van de tweede eis een aanzienlijke vooruitgang vergeleken bij Te Winkel. De spelling van de dubbele ee en oo in open syllaben, zoals in heeren of oogen is verdwenen, de slot-sch, uitgesproken als /s/, zoals in vleesch is afgeschaft, behalve in het suffix-isch, en de naamvals-n is facultatief geworden, in de praktijk echter verdwenen.
Ten aanzien van de derde eis, de hiërarchische ordening van regels die elkaar kunnen doorkruisen, schiet de spelling van De Vries en Te Winkel duidelijk tekort. Met name de beschaafde uitspraak en de gelijkvormigheid komen nogal eens met elkaar in conflict. De Regel der beschaafde Uitspraak eist paart, de Regel der Gelijkvormigheid eist paard. Meestal wint de morfologie (gelijkvormigheid) het van de fonologie (beschaafde uitspraak), zoals bij paard, maar soms niet: vaas en graaf i.p.v. het morfologisch juistere vaai en graav.
Volgens Van Heuven (1978) is de verenigbaarheidseis (of: terugleesbaarheid)
| |
| |
het hoogst geplaatst in de hiërarchie: de geschreven vorm mag geen aanleiding geven tot een ongewenste uitspraak. Daarom schrijven we derde i.p.v. driede, steden i.p.v. staden, kocht i.p.v. koopte, duimpje i.p.v. duimtje en bloempje naast bloemetje i.p.v. bloemtje. Daaronder komen de Regels der Gelijkvormigheid en der Analogie en daaronder de beschaafde Uitspraak. De uitzondering zijn de stammen op een stemhebbende spirant (/v/ en /z/), waar de beschaafde uitspraak het wint van de gelijkvormigheid.
Te Winkel (1863, par. 68) onderscheidt echter woorden waarvan de spelling naar of volgens de uitspraak is (bal, bast, etc.), woorden waarvan de spelling verenigbaar is met de uitspraak (abt, werelddeel, etc.) naast woorden waarvan de spelling ‘strijdig en onvereenigbaar met de hedendaagsche uitspraak’ is.
Als voorbeelden geeft hij: menschen, tusschen, thans, vijftig en zestig. Het verschil tussen deze vormen die strijden met de verenigbaarheidseis en de vormen die dat niet doen, zoals abt, werelddeel, paard e.d. is dat men de laatstgenoemde vormen ‘automatisch’ goed uitspreekt als Nederlander. Men zegt /αpt/, /we.r∂lde.1/ en /pa.rt/, omdat de alternatieven met resp. een /b/, tweemaal /d/ en een /d/ aan het einde strijdig zijn met de Nederlandse fonotaxis. Datzelfde geldt volgens Te Winkel dus niet voor bijvoorbeeld /m∊nsX∂n/ of /v∊lft∂X/. Het geldt zeker niet voor het lidwoord den, dat ook in de negentiende eeuw reeds als /d∂/ moest worden uitgesproken.
De spellingwijziging van 1947, die zich primair richtte op de aspecten van de Te Winkelse spelling die onvoldoende recht deden aan de tweede eis, heeft er en passant voor gezorgd dat de derde eis vrijwel volledig recht wordt gedaan: de onuitgesproken sch's zijn nagenoeg verdwenen, de naamvals-n is praktisch gesproken ook verdwenen, slechts bepaalde hoofdtelwoorden, die een tiental aangeven, vormen nog een doorbreking van de door Van Heuven gepostuleerde hiërarchie.
Het Groene Boekje is dus ten aanzien van zowel de eisen 2 als 3 te beschouwen als een verbetering van De Vries en Te Winkel. Ten aanzien van eis 1 echter is er in schijn enige verbetering; bij nauwkeuriger beschouwing blijkt het eerder een verslechtering te zijn.
| |
4 De output van het regelstelsel
De output van het regelstelsel, i.e. alle woordvormen van het geschreven Nederlands, moet volgens Klima (1972) aan tenminste 2 eisen voldoen:
1 | Er moet zo min mogelijk sprake zijn van redundantie.
Dit is een eis van efficiëntie. |
2 | Er moet zo veel mogelijk expressie zijn.
Dit is een eis van effectiviteit. |
Deze eisen staan haaks op elkaar. De eis van de redundantievermindering dient in de eerste plaats het belang van de schrijver, de eis van expressie-optimalisering in de eerste plaats dat van de lezer.
De expressiviteitseis houdt in dat alle verschillen in de taal, niet alleen fonologische, maar ook lexicale en grammaticale, in de spelling tot uitdrukking worden gebracht. Een optimaal expressieve spelling kent geen homografen en laat
| |
| |
alle grammaticale functieverschillen zien. Voor de lezer is dat prettig (cf. Van Heuven 1978). Voor de schrijver is het aanbrengen in zijn geschriften van al die expressie een belasting. De keuze ligt dan steeds bij de lezer. Dat is een algemene eis in de communicatie, die ook bij het formuleren van zinnen en het structureren van teksten wordt toegepast. Voor de schrijver mogen goed formuleren en structureren een extra belasting vormen, men zal het toch doen, o.a. terwille van de lezer.
De spelling van Het Groene Boekje vertoont slechts in weinig opzichten een achteruitgang in expressieve kwaliteit vergeleken bij de spelling van Te Winkel. Wel op één zeer centraal punt: de afschaffing van het weergeven der naamvalsvormen. Op dit punt hebben de belangen van de schrijver het gewonnen van die van de lezer. Dat wordt begrijpelijk als men bedenkt dat de regels voor het schrijven der naamvalsvormen de problemen van de Regels der Analogie en der Afleiding in zich verenigden. Men had nl. èn syntactisch inzicht nodig (zoals nu voor het schrijven van sommige werkwoordsvormen) èn de voorkennis ontbrak bij de meeste spellers vanwege het historische karakter (zoals nu bij de keuze ei/ij). Deze dubbele problematiek, die er in de praktijk op neer kwam dat men al schrijvende van veel woorden het geslacht moest opzoeken en tevens de zin die men opschreef moest ontleden, vormde een te grote aanslag op de de consideratie die de schrijver kan hebben met de lezer.
De andere veranderingen echter, zoals de afschaffing van de dubbele oo en ee in open lettergrepen en de slot-sch, kunnen gezien worden als een vermindering van redundantie, die de expressieve kracht van de spelling nauwelijks heeft aangetast. Het aantal door deze wijzigingen ontstane homografen, is namenlijk zeer gering. Bij een opheffing van het verschil tussen de ei en de ij zou er meer aantasting van de expressiviteit plaatsvinden. Merkwaardig mag het heten dat sommige vormen van redundantie, die geen enkele expressie dienen, zoals de w in erwt, in Het Groene Boekje zijn blijven voortleven.
De output van het regelstelsel moet nog andere doelen dienen dan communicatieve, met name identificatieve. Spelling kan gebruikt worden voor identificatie met bewonderende culturen of voor een zich daartegen afzetten.
Die bewonderende cultuur kan het eigen verleden zijn. Het Engelse en de Franse conservatisme op spellinggebied komt voor een groot deel voort uit bewondering voor het eigen (literaire) verleden. De neiging van de Vlamingen om alle woorden van Franse komaf te vertalen of, als dat niet lukt, qua spelling te vernederlandsen, komt voort uit het zich afzetten tegen Franse cultuur.
De spelling van Te Winkel mag gekenschetst worden als nationalistisch. Hij benadrukt de band met het verleden door een belangrijke plaats in te ruimen voor de etymologische aspecten (Afleiding) en door waar mogelijk het bestaande gebruik te eerbiedigen. Bastaardwoorden wil hij zoveel mogelijk hun buitenlandse uiterlijk laten behouden. Die wens komt echter niet voort uit een cosmopolitische instelling, maar uit purisme. Vernederlandsing van de spelling der bastaardwoorden zou hun gebruik bevorderen; het handhaven van hun oorspronkelijke spelling zou hun gebruik tegengaan.
De spelling van Het Groene Boekje sluit zich minder aan bij het heersende gebruik en ruimt minder plaats in voor etymologie. Een breuk met het verleden betekent het echter allerminst. De veranderingen zijn beperkt en er is een zekere geleidelijkheid ingebouwd door sommige regels facultatief te maken (de spelling
| |
| |
van de naamvals-n) of door keuzemogelijkheden in te bouwen (de befaamde voorkeursvormen en toegelaten vormen). Revolutionair is Het Groene Boekje dus niet, maar zeker wel evolutionair. Ook in Het Groene Boekje behouden de bastaardwoorden gemeenlijk hun uitheemse uitherlijk om het gebruik ervan niet aan te moedigen. Ook hier dus purisme, wat wijst op een nationalistische instelling. Tegelijk heeft men echter met name in de bastaardwoordenspelling ook enigszins moeten toegeven aan Vlaamse wensen, die - voortkomend uit hetzelfde purisme - juist meer vernederlandsing van de spelling behelsden. Een zeker Groot-Nederlands karakter kan Het Groene Boekje dus niet ontzegd worden. Het evolutionaire karakter van de spellingverandering die in 1954 is vastgelegd en de conflicterende belangen of wensen van Nederlanders en Belgen, hebben, zoals reeds betoogd, geleid tot keuzemogelijkheden. Hierdoor ontstond in de officiële Nederlandse spelling een unieke situatie: men kon de spelling gaan gebruiken voor individuele, naast collectieve, identificatie. Men kon door middel van de spelling tot uitdrukking brengen of men conservatief of progressief was ingesteld. Het eerste door steeds de opties met c, x, qu, e.d. te kiezen, het tweede door in die gevallen de k, ks of kw te schrijven.
In de praktijk ging men bij het toepassen van die keuzemogelijkheden veel verder dan Het Groene Boekje toeliet: een concert bracht Mahler of Mozart, een konsert Berio. Konsert is echter niet toegelaten, wel koncert. De overtredingen kwamen - denk ik - niet primair voort uit anarchistische neigingen, maar veeleer uit onkunde: vrijwel niemand wist of weet wat er nu volgens Het Groene Boekje wel of niet mag. Zo ontstonden er met name in de jaren zestig spellingen-met-betekenis: seks is vrijer dan sex, bij teejater mag de zaal meedoen, bij theater mag je hooguit kuchen.
Het laatste decennium zien we iets vergelijkbaars, maar nu met een conservatieve i.p.v. een progressieve tendens: de Rivierstaete, bruine café's met vaak onmogelijke namen als 't Pothuysch. Men grijpt terug op een vermeende zeventiende-eeuwse spelling om een heimwee of bewondering uit te drukken naar/voor ‘de goeie ouwe tijd’, waarbij waarschijnlijk eerder gedacht moet worden aan ‘grootmoeders tijd’ dan aan de zeventiende eeuw.
Een officiële spelling met keuzemogelijkheden leidt waarschijnlijk tot het ontstaan van nog meer keuzemogelijkheden, waardoor de eenheid van spelling in het gedrang kan komen. Ik denk daarom dat zo'n spelling met opties, nog afgezien van rare inconsequenties als kopie naast fotocopie, kritiseren naast criticus, onwenselijk is.
Voor het lezen geldt namelijk dat dit vooral plaatsvindt door herkenning van vaste woordbeelden (vgl. Reitsma 1983 en Van Heuven en Birkenhäger 1983). Ook bij het schrijven speelt het vaste woordbeeld een zeer overheersende rol (vgl. Assink 1983 en Verhoeven 1985). Een woord nu eens zus en dan weer zo geschreven zien, bevordert het ontstaan van die woordbeelden niet en geeft problemen in het gebruik, zowel bij lezen als bij schrijven.
Een spelling met keuzemogelijkheden zorgt bovendien voor tal van praktische problemen. Als twee auteurs samen een boek willen schrijven moeten ze ingewikkelde afspraken maken of afspraken die wel eenvoudig zijn, bijv. de voorkeurspelling volgen, maar moeilijk om te realiseren: slechts vaak opzoeken van woorden zal de goede keuzen kunnen garanderen.
De laatstbehandelde eigenschappen van de spelling van Het Groene Boekje
| |
| |
zeggen ons, lijkt me, ook iets over Van Haeringen. Hij komt eruit naar voren als een purist, als een evolutionair denker en, gezien de wijze waarop allerlei belangen worden gediend mede door het scheppen van keuzemogelijkheden, vooral als een tactisch èn tolerant man.
| |
Bibliografie
Assink, E.M.H. Leerprocessen bij het spellen. Utrecht, 1983. |
Booij, G.E., C. Hamans, G. Verhoeven, F. Balk en Ch. van Minnen. Spelling. Groningen, 1979. |
Botha, R.P. The function of the lexicon in transformational generative grammar. The Hague-Paris, 1968. |
Heuven, V. van. Spelling en lezen. Assen, etc., 1978. |
Heuven, V. van en M. Birkenhäger. Het gelijkvormigheidsbeginsel in de Nederlandse spelling, vloek of zegen? In: De nieuwe taalgids 76 (1983), p. 406-421. |
Klima, E.S. How alphabets might reflect language. In: Language by ear and by eye (Eds. J.F. Kavanagh en I.G. Mattingly). Cambridge (Mass.), etc., 1972. |
Mattens, W.H.M. De indifferentialis. Assen, 1970. |
Reitsma, P. Phonemic and graphemic codes in learning to read. Diss. Vrije Universiteit Amsterdam, 1983. |
Verhoeven, G. De strategieën van de speller; Een analyse van het spellingsvraagstuk. Groningen, 1985. |
Winkel, L.A.te. De grondbeginselen der Nederlandsche Spelling. Leiden, 1863. |
|
|